CRvB, 15-04-2014, nr. 13-116 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:1256
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2014
- Zaaknummer
13-116 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:1256, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Afwijzing aanvraag bijzondere bijstand voor woninginrichting. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk woont op het opgegeven adres. Schending inlichtingenverplichting
13/116 WWB
Datum uitspraak: 15 april 2014
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van
19 november 2012, 12/2471 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Stichtse Vecht (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. C. Lammers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft op verzoek van de Raad bij brief van 25 februari 2014 een nadere toelichting ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Appellant is, hoewel daartoe opgeroepen, niet in persoon verschenen. Namens appellant is verschenen mr. Lammers. Het college, eveneens opgeroepen, is evenmin verschenen.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant heeft op 14 december 2011 een aanvraag gedaan om een werkleeraanbod op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Appellant stond per 24 november 2011 ingeschreven op het [adres]te [woonplaats]. Voorheen ontving appellant een inkomensvoorziening in de gemeente Utrecht.
1.2.
Op 9 januari 2012 heeft appellant bij het college geïnformeerd naar de mogelijkheden om bijzondere bijstand aan te vragen voor woninginrichting. Naar aanleiding hiervan zijn bij het college twijfels ontstaan over zijn woonsituatie. Medewerkers van het college hebben op
24 januari 2012 tweemaal getracht een huisbezoek af te leggen. Appellant werd hierbij niet thuis aangetroffen. Op de mat van zijn woning lag een stapel post. Voor zover de consulenten de woning konden zien, waren de hal en de woonkamer leeg. Op 26 januari 2012 hebben medewerkers van het college nogmaals geprobeerd een huisbezoek af te leggen. Zij troffen de woning in dezelfde staat aan. Appellant werd opnieuw niet aangetroffen. Bij brief van
31 januari 2012 heeft het college appellant een waarschuwing gegeven wegens zijn dreigende dan wel onredelijke opstelling jegens medewerkers van de afdeling Sociale Zaken bij telefonisch contact op 9 en 26 januari 2012. Bij brief van 25 januari 2012 heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 1 februari 2011, waarvoor hij zich diezelfde dag telefonisch ziek heeft gemeld. Toen hem tijdens het telefoongesprek werd gezegd dat hij zich bij de behandelend consulent diende ziek te melden, gaf appellant te kennen dat hij zich bij dezen had ziek gemeld en brak hij het gesprek af. Naar aanleiding van de ziekmelding hebben de consulent en een collega die dag nogmaals een poging gedaan om op huisbezoek te gaan. Volgens een rapportage van 7 februari 2012 deed appellant niet open toen zij aanbelden en zagen de medewerkers dat er nog steeds veel post lag, waaronder de genoemde waarschuwingsbrief. De uitnodigingsbrief was wel weg. De woning zag er nog hetzelfde uit. De medewerkers hebben op 1 februari 2014 om 9.00 uur een nieuwe uitnodiging voor een gesprek op 6 februari 2012 bij appellant in de brievenbus gedaan, aldus de rapportage. Appellant is op 6 februari 2012 zonder afmelding niet verschenen. Hij heeft op die dag wel telefonisch contact opgenomen met een medewerker van het college over de waarschuwingsbrief. Hierbij heeft appellant niet gesproken over de uitnodiging voor het gesprek op die dag.
1.3.
Bij besluit van 7 februari 2012 heeft het college de aanvraag met toepassing van de Wet werk en bijstand (WWB) afgewezen. Aan dit besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld, aangezien appellant zonder tegenbericht niet is verschenen op de afspraak op 6 februari 2012.
1.4.
Bij besluit van 12 juni 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 7 februari 2012 ongegrond verklaard. Appellant heeft volgens het college niet aannemelijk gemaakt dat hij daadwerkelijk woont op het opgegeven adres. Het college acht het niet aannemelijk dat appellant de uitnodiging om te verschijnen niet heeft ontvangen, aangezien deze door twee ambtenaren persoonlijk in de brievenbus is gedaan.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellant zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij heeft aangevoerd dat het college ten onrechte is overgegaan tot het afleggen van huisbezoeken. Appellant woonde op het opgegeven adres en er was geen aanleiding om daar niet van uit te gaan. Appellant heeft geen oproep voor 6 februari 2012 ontvangen. De rechtbank is eraan voorbij gegaan dat appellant belang had bij het verkrijgen van de uitkering en dat er voor hem dus geen reden was om geen contact op te nemen. Het college heeft op grond van de omstandigheden van dit geval niet tot het bestreden besluit kunnen komen. Aan appellant is later wel een uitkering toegekend en er is een voorschot verstrekt.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Op 1 januari 2012 is in werking getreden de wet van 22 december 2011 tot wijziging van de Wet werk en bijstand en samenvoeging van die wet met de Wet investeren in jongeren gericht op bevordering van deelname aan de arbeidsmarkt en vergroting van de eigen verantwoordelijkheid van uitkeringsgerechtigden (Stb. 650) (wijzigingswet WWB en WIJ). Ingevolge artikel II van de wijzigingswet WWB en WIJ is de WIJ ingetrokken. Ingevolge artikel 78t, vierde lid, van de WWB, zoals deze luidt sinds 1 januari 2012, wordt op een aanvraag voor een werkleeraanbod of een inkomensvoorziening waarop, zoals in het onderhavige geval, niet is beslist voor de datum van inwerkingtreding van de wijzigingswet WWB en WIJ beslist met toepassing van de WWB.
4.2.
Het gaat in dit geding om een besluit tot afwijzing van een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen en volledige openheid van zaken te geven. Vervolgens is het aan het bijstandverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de betrokkene niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3.
Ingevolge artikel 53a, tweede lid, van de WWB, zoals dat ten tijde van belang luidde, is het college bevoegd onderzoek in te stellen naar de juistheid en volledigheid van de verstrekte gegevens en zo nodig naar andere gegevens die noodzakelijk zijn voor de verlening dan wel de voortzetting van bijstand.
4.4.
Van een huisbezoek is geen sprake geweest, zodat de vraag of daarvoor een redelijke grond bestond niet aan de orde is. Het is niet onbegrijpelijk dat de door appellant gewenste bijzondere bijstand voor woninginrichting bij het college vragen opriep. Appellant woonde immers eerder bij zijn ouders en was in [woonplaats] op zichzelf gaan wonen. Appellant deed de aanvraag om bijzondere bijstand geruime tijd nadat hij zijn nieuwe woning had betrokken. Dit kon de vraag oproepen hoe appellant op dat moment gehuisvest was en wat zijn woonsituatie was. Gelet hierop en gezien de waarnemingen bij de woning van appellant op 24 en 26 januari 2014 waren de twijfels van het college over de woonsituatie van appellant gerechtvaardigd. Het college had dan ook voldoende reden om appellant uit te nodigen voor een gesprek en hem te vragen hierover nadere inlichtingen te verstrekken.
4.5.
Uit de rapportage van 7 februari 2012 blijkt afdoende dat twee medewerkers van de afdeling Sociale Zaken de uitnodiging voor het gesprek van 6 februari 2012 op 1 februari 2012 bij appellant in de brievenbus hebben gedaan. De enkele stelling van appellant dat hij de brief niet heeft ontvangen, is onvoldoende om hetgeen in de rapportage is vermeld voor onjuist te houden. Appellant is ondanks een oproep daartoe niet verschenen op de zitting van de Raad. De Raad heeft zo van appellant geen nadere toelichting op zijn stelling kunnen verkrijgen. Hij verbindt hieraan met toepassing van artikel 8:59 in verband met 8:31 van de Algemene wet bestuursrecht de conclusie dat een onderbouwing van zijn stelling ontbreekt.
4.6.
Het college heeft verscheidene keren getracht een huisbezoek af te leggen. Uit de waarschuwing en het afgebroken telefoongesprek blijkt dat de communicatie met appellant moeizaam verliep. Het college heeft appellant met de oproep voor een gesprek op 6 februari 2012, waarna zo nodig een huisbezoek zou worden afgelegd, in de gelegenheid gesteld aannemelijk te maken dat hij woonde op het opgegeven adres. Het onderzoek van het college is hiermee voldoende zorgvuldig geweest.
4.7.
Appellant is niet verschenen op het gesprek van 6 februari 2012. Gezien de onder 4.2 weergegeven bewijslastverdeling was het aan hem om aannemelijk te maken dat hij in de te beoordelen periode woonde op het opgegeven adres. Hij had dit kunnen onderbouwen met bijvoorbeeld verklaringen van buren en gegevens van pintransacties. Dit heeft hij ook in bezwaar nagelaten. Uit een gespreksverslag van 10 april 2012, in het kader van een volgende aanvraag om bijstand van appellant, blijkt dat hij toen niet kon zeggen op welke dagen hij in de woning is geweest, dat hij heeft verklaard dat hij bij zijn ouders verbleef en bij vrienden en dat hij niet in zijn eigen huis kookte. Hij heeft voorts verklaard dat hij geen keukeninrichting had en dat ook andere spullen in de woning ontbraken. Er was alleen een matras. Dit bevestigt de serieuze twijfels van het college bij de woonsituatie van appellant in de hier ter beoordeling staande periode. Dit betekent dat door niet te verschijnen op 6 februari 2012 appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden en dat als gevolg daarvan het college het recht op bijstand niet heeft kunnen vaststellen. Dat later wel bijstand is toegekend, doet hier niet aan af.
4.8.
Uit 4.4 tot en met 4.7 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt voor bevestiging in aanmerking.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte, in tegenwoordigheid van A.C. Oomkens als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) O.L.H.W.I. Korte
(getekend) A.C. Oomkens
HD