Einde inhoudsopgave
Mijnbouwwet
Artikel 133 [Verschuldigde vergoedingen]
Geldend
Geldend vanaf 01-01-2024
- Redactionele toelichting
De wijziging betreffende lid 1, onderdeel a, kan niet worden doorgevoerd.
- Bronpublicatie:
12-02-2020, Stb. 2020, 172 (uitgifte: 17-06-2020, kamerstukken: 34986)
- Inwerkingtreding
01-01-2024
- Bronpublicatie inwerkingtreding:
05-04-2023, Stb. 2023, 113 (uitgifte: 07-04-2023, kamerstukken/regelingnummer: -)
- Vakgebied(en)
Milieurecht / Mijnbouw
Energierecht (V)
1.
Een aanvrager, een verzoeker, een exploitant van een productie-installatie, een eigenaar van een niet-productie-installatie, een eigenaar van een pijpleiding, een netbeheerder als bedoeld in artikel 1 van de Gaswet en een aanvrager of houder van een zoekgebied aardwarmte, van een startvergunning aardwarmte of een vervolgvergunning aardwarmte, zijn een vergoeding verschuldigd voor:
- a.
het door Onze Minister:
- 1°
op aanvraag verlenen, wijzigen of intrekken van een vergunning, ontheffing, instemming, maatwerkvoorschrift of toestemming;
- 2°
adviseren over of instemmen met activiteiten inzake een mijnbouwwerk, het beoordelen van een melding of het beoordelen van gegevens en bescheiden die zijn verstrekt voor een activiteit inzake een mijnbouwwerk;
- b.
de door de inspecteur-generaal uit te voeren taken als bedoeld in artikel 127, eerste lid, onderdelen a tot en met g, met dien verstande dat een vergoeding niet in rekening wordt gebracht voor:
- 1°
advisering en onderzoek dat wordt uitgevoerd voor een ander doel dan een advies aan of het toezicht op een besluit van Onze Minister, respectievelijk de inspecteur generaal der mijnen, over handelingen als bedoeld in onderdeel a, onder 1° en 2°;
- 2°
het vaststellen van een besluit als bedoeld in artikel 132.
2.
Bij algemene maatregel van bestuur worden regels gesteld over de vergoeding.
3.
De hoogte van de vergoeding wordt bij ministeriële regeling vastgesteld.
4.
Onze Minister kan de verschuldigde bedragen invorderen bij dwangbevel. Titel 4.4, met uitzondering van de artikelen 4:85 en 4:95, van de Algemene wet bestuursrecht is, voor zover al niet van toepassing, van overeenkomstige toepassing.
5.
Voor zover een door Onze Minister in rekening gebracht bedrag verplicht tot betaling van een geldsom, komt deze geldsom toe aan de Staat der Nederlanden.