Hof Den Haag, 13-12-2016, nr. 200.174.913/01
ECLI:NL:GHDHA:2016:3626
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
13-12-2016
- Zaaknummer
200.174.913/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Arbeidsrecht (V)
Financieel recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:3626, Uitspraak, Hof Den Haag, 13‑12‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2018:818, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
AR 2017/1355
Uitspraak 13‑12‑2016
Inhoudsindicatie
vertrekregeling, opschortende voorwaarde?, , tweeconclusieregel, goede procesorde, misbruik van omstandigheden, dwaling, 248 lid 2
GERECHTSHOF DEN HAAG
Afdeling Civiel recht
Zaaknummer : 200.174.913/01
Rolnummer rechtbank : 3414936/14-28073
arrest van 13 december 2016
inzake
[appellant],
wonende te Reeuwijk,
appellant,
hierna te noemen: [appellant],
advocaat: mr. H.A.D. van Uffelen- van der Burg te Zoetermeer,
tegen
Coöperatieve Rabobank U.A. als rechtsopvolger van voorheen
Coöperatieve Rabobank Vlietstreek-Zoetermeer U.A.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
hierna te noemen: Rabobank Nederland,
advocaat: mr. L.Ph.J. van Utenhove te Den Haag.
Het geding
Bij exploot van 20 mei 2015 is [appellant] in hoger beroep gekomen tegen het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag team kanton locatie Den Haag van 5 maart 2015. Bij memorie van grieven (met producties) heeft [appellant] zeven grieven aangevoerd die door Rabobank VZ bij memorie van antwoord (met producties) zijn bestreden. Vervolgens heeft [appellant] een (aanvullende) akte (met producties) genomen.
Partijen hebben hun zaak op 2 september 2016 doen bepleiten, [appellant] doormr. Van Uffelen-van der Burg voornoemd en mr. M.W.M. Souren, advocaat te Zoetermeer, en Rabobank VZ door mrs. H. van Haaften en T.M.D. van den Beld, advocaten te Utrecht. De advocaten hebben zich daarbij bediend van overgelegde pleitnotities.
Arrest wordt gewezen op het pleitdossier.
Beoordeling van het hoger beroep
1. Het gaat in deze zaak om het volgende.
1.1
[appellant], geboren op 9 mei 1959 is vanaf 10 mei 1994 in dienst geweest van banken behorende tot de organisatie van Rabobank Nederland, laatstelijk tot31 december 2013, als statutair bestuurder in dienst van Coöperatieve Rabobank Vlietstreek-Zoetermeer U.A. (hierna: Rabobank VZ).
1.2
In 2013 is tussen de directie en de raad van commissarissen van Rabobank VZ gesproken over een mogelijke fusie met Coöperatieve Rabobank Regio Den Haag U.A. (hierna: Rabobank Den Haag). De directie bestond destijds uit [appellant] en de heer [directeur 2] (hierna: [directeur 2]). De raad van commissarissen werd in de besprekingen met de directie/directeuren vertegenwoordigd door de heren [commissaris 1] en [commissaris 2] (hierna: [commissaris 1] respectievelijk [commissaris 2]).
1.3
Op 4 juli 2013 spraken directie en raad van commissarissen over de onderhandelingsstrategie in geval van fusiebesprekingen met Rabobank Den Haag. Daarbij is ook gesproken over de financiële consequenties voor de directeuren indien het tot een fusie zou komen. [appellant] heeft daarbij aangegeven een financiële voorziening van € 1.336.500,-- te verlangen, mocht de fusie resulteren in zijn vertrek. Uit het door [directeur 2] opgestelde en op 12 augustus 2013 door de raad van commissarissen geaccordeerde verslag van die bespreking blijkt dat het gesprek in een open en constructieve sfeer verliep en dat [commissaris 1] en [commissaris 2] over de financiële voorziening van € 1.336.500,-- aangaven: “dat ze het een redelijk voorstel vinden waar ze achter staan. Wat hen betreft bezegelen we het voorstel vooralsnog middels een ferme handdruk en in een later stadium, als het relevant lijkt te worden, werken we het voorstel uit in een definitieve vaststellingsovereenkomst”.
1.4
Op 4 oktober 2013 heeft [appellant] op verzoek van [commissaris 1] een concept-vaststellingsovereenkomst opgesteld en aan de laatste toegestuurd. In bedoeld concept is een bedrag van € 1.336.500,-- bruto als beëindigingsvergoeding opgenomen.
1.5
Op 19 oktober 2013 hebben [commissaris 1] en [commissaris 2] overleg gevoerd met de Regiodirecteur van Rabobank Nederland, de heer [regiodirecteur] (hierna: [regiodirecteur]), en de bedrijfsjurist mevrouw mr. [bedrijfsjurist]. [commissaris 1] heeft vervolgens op 28 oktober 2013 een nieuw concept-vaststellingsovereenkomst aan [appellant] gestuurd, met daarin een beëindigingsvergoeding van € 880.461,57 bruto.
1.6
Bij emailbericht van 31 oktober 2013 heeft [appellant] aan [commissaris 1] en [commissaris 2] onder meer als volgt bericht:
“Morgen, vrijdag 1 november, wil ik graag de stukken m.b.t. de beëindiging van mijn arbeidscontract wederzijds tekenen. Wat daar van mijn kant nog aan ontbreekt is een voorstel voor het resterende deel van de afspraken van 4 juli en specificatie van de afrekening in januari 2014. Daarin moet ook de variabele beloning over 2013 worden verwerkt.
In juli van dit jaar hadden wij een budget van 1.336.500€ afgesproken. Afgelopen maandag hebben we daarover gesproken. Afgesproken is dat we de afkoopsom zo dicht mogelijk tegen 1 mio. zouden trachten vast te stellen. Voor het bedrag daarboven zouden we lokale oplossingen zoeken.
Inmiddels is de afkoopsom van het arbeidscontract vastgesteld op 970.000€. Resteert 366.500€. […]
Ik heb het voorstel tot afrekening bijgevoegd. Daarin is het overzicht van nog te verrekenen bedragen toegevoegd, zoals ik dat jullie van de week heb toegestuurd. In het voorstel tot afrekening per januari 2014 is direct een voorstel opgenomen m.b.t. de variabele beloning over 2013. Dan is dat ook maar geregeld. Ik hoop dat jullie je daarin kunnen vinden. […]
1.7
Op 1 november 2013 hebben partijen een vaststellingsovereenkomst gesloten. Daarin is onder meer het volgende geregeld:
- -
De arbeidsovereenkomst eindigt per 31 december 2013 (art. 3).
- -
[appellant] ontvangt een beëindigingsvergoeding van € 970.000,-- bruto(art. 5).
- -
Rabobank VZ betaalt een bijdrage in de gemaakte kosten van juridische advisering van maximaal € 1.500,-- , inclusief kantoorkosten en exclusief btw (art. 14).
- -
Partijen verlenen elkaar over en weer finale kwijting ter zake van de arbeidsovereenkomst en de beëindiging daarvan (art. 16).
1.8
Bij emailbericht van 3 november 2013 heeft [appellant] aan [commissaris 1] en [commissaris 2] de documenten “coulance overkreditering januari 2014.docx”en “afrekenvoorstel januari 2014 def.docx” toegestuurd. In dit emailbericht is onder meer geschreven:
“Afgelopen vrijdag hebben we over afronding gesproken. De vaststellingsovereenkomst is getekend. Er wordt nu gewerkt aan passende fiscale afhandeling.
Na afkoop resteerde nog een bedrag van €366.500. […] Ik denk dat we er zo helemaal uit zijn, passend binnen de afspraken van 4 juli jl., gebruik makend van de mogelijkheden die er zijn. Ik waardeer het zeer dat jullie je zo loyaal aan de afspraken hebben getoond. Daar spreekt veel waardering uit.[…]”
1.9
[commissaris 1] heeft daarop gereageerd bij emailbericht van 4 november 2013 om 13.13 uur met de mededeling dat hij bedenkingen heeft bij het “construct” van de coulance-uitkering en moeite heeft met het uitkeren van niet genoten sabbaticals en opleidingsbudget, maar voegt daar later (om 13.27 uur) aan toe: “Maar hoe dan wel? We zouden kunnen kiezen voor uitkering ineens “conform afspraak”, waarbij het hypotheekconstruct niet hoeft?”.
1.10
Bij overeenkomst van 4 november 2013 getiteld “Coulance-uitkering vanwege overkreditering” is door Rabobank VZ aan [appellant] een bedrag van € 216.776,-- toegekend. Bij overeenkomst van dezelfde datum getiteld “Afrekening arbeidsvoorwaarden” is door Rabobank VZ een [appellant] een bedrag van € 243.000,-- toegekend ter zake van nog te verrekenen posten en daarnaast een bedrag van € 54.000,-- als variabele beloning over 2013.
1.11
De beëindigingsvergoeding van € 970.000,-- en de “Coulance-uitkering vanwege overkreditering” van € 216.776,-- zijn door Rabobank VZ op respectievelijk 13 november 2013 en 4 december 2013 aan [appellant] betaald.
1.12
Bij emailbericht van 8 december 2013 heeft [appellant] aan [commissaris 1] geschreven dat hij “graag kort het eindsaldo van de afronding [wil] opmaken”. Onder het kopje “Status implementatie vangnet” is onder meer opgenomen:
“Met mij is een budget van 1.336.500€ afgesproken. Inmiddels is het volgende gerealiseerd:- vaststellingsovereenkomst: beëindigingsvergoeding van 970.000€, is uitbetaald op 13 november jl.- finale kwijting overkreditering Hypotheek 216.776€, is betaald op 4 december jl.- restant van 150.000€, nog uit te betalen als discretionaire beloning in januari 2014, tegelijkertijd met de afrekening van de arbeidsvoorwaarden. […]”
1.13
[commissaris 1] heeft op genoemd emailbericht van 8 december 2013 gereageerd. Op dat moment speelde een rol dat mededirecteur [directeur 2] niet net als [appellant] zou vertrekken, maar toch zou aanblijven. [commissaris 1] schreef onder meer als volgt:
“[…] Ik heb de commissarissen in de CC gezet, omdat hetgeen jij mailt inmiddels allemaal volledig is doorgesproken mét de RvC en door [commissaris 2] [hof: [commissaris 2]] en mij verantwoord is áán de RvC. Binnen de bank zijn de relevante betrokken functionarissen inmiddels ook volledig geïnformeerd over onze financiële afspraken, in het kader van verantwoording, correcte verslaglegging en boekhouding. De RvC is (onder protest) akkoord gegaan. Ik heb hierbij moeten refereren aan het mandaat dat [commissaris 2] en ik hadden. De RvC houdt zich aan de afspraken waar wij beiden voor hebben getekend. Nadat deze twee afspraken (‘emolumenten en hypotheek’) door jou op papier gesteld zijn en door ons beiden getekend zijn, wilde jij naar aanleiding van het aanblijven [van] [directeur 2] [hof: [directeur 2]] nog 1,5 ton ontvangen. De RvC is hiermee niet akkoord. Niet alleen binnen de RvC is kritisch gereageerd op de gehanteerde redenaties, de afspraken en de hoogte van de bedragen, ook binnen de bank heeft het in die kleine groep tot consternatie geleid, zo is mij duidelijk geworden. […]”
1.14
Bij brief van 21 januari 2014 hebben [commissaris 1] en [commissaris 2] aan [appellant] onder meer geschreven:
“Hierbij informeren wij u dat Directoraat Toezicht en Compliance Rabobank Nederland een onderzoek heeft opgestart inzake de regeling rondom de beëindiging van uw dienstverband bij Rabobank Vlietstreek-Zoetermeer.
Op aangeven van Directoraat Toezicht en Compliance is de uitbetaling van de bedragen die in januari 2014 zouden worden uitgekeerd, te weten € 243.000 en € 54.000 stopgezet in afwachting van de uitkomst van het onderzoek.
Zodra wij de uitkomst van het onderzoek hebben ontvangen, zullen wij u informeren.”
1.15
[commissaris 1] heeft [appellant] bij emailbericht van 5 februari 2014 geantwoord op het mailbericht van de laatste (met als onderwerp: “Ingebrekestelling”) geschreven:
“Ha [appellant],
In goede orde ontvangen. Ik sprak [voornaam] gisteren. Die zei mij dat hij in zijn lange ervaring gezien heeft “dat loyaliteit snel verschuift als een persoon is vertrokken”. Ik wil je dit graag mee geven: ik werk nog steeds hard voor jou. Ik kan mijzelf daarom recht in de spiegel kijken. De RvC is overruled door RN. Maar ik ben nog bezig. Opdat je dit weet. Hopelijk geeft dit je wat steun. Een fijn diner vrijdag.”
1.16
[appellant] heeft in eerste aanleg in conventie gevorderd dat Rabobank Den Haag als rechtsopvolger van Rabobank VZ wordt veroordeeld aan hem te betalen (i) een bedrag van € 297.000,-- wegens afrekening arbeidsvoorwaarden, (ii) een bedrag van € 149.724,-- wegens discretionaire beloning, (iii) een bedrag van € 1.500,-- wegens advieskosten, (iv) een bedrag van € 4.000,-- wegens buitengerechtelijke incassokosten, een en ander vermeerderd met wettelijke rente, en met veroordeling van Rabobank Den Haag in de proceskosten.
1.17
In reconventie heeft Rabobank Den Haag gevorderd (i) vernietiging van de overeenkomst “Coulance-uitkering vanwege overkreditering”, (ii) partiële vernietiging van de overeenkomst “Afrekening arbeidsvoorwaarden”, (iii) (terug)betaling een bedrag van € 216.776,-- netto, en in voorwaardelijke reconventie gevorderd (iv) ontbinding van de arbeidsovereenkomst met nevenvorderingen, alsmede in conventie, reconventie en voorwaardelijke reconventie veroordeling gevorderd van [appellant] in de proceskosten.
1.18
De kantonrechter heeft bij vonnis van 5 maart 2015 in conventie Rabobank Den Haag veroordeeld aan [appellant] te betalen een bedrag van € 93.000,-- ter zake van de afrekening arbeidsvoorwaarden, met rente en [appellant] in de proceskosten veroordeeld. In reconventie heeft de kantonrechter in dit vonnis (i) de overeenkomst “Coulance-uitkering vanwege overkreditering” vernietigd wegens misbruik van omstandigheden, (ii) de overeenkomst “Afrekening arbeidsvoorwaarden” partieel vernietigd - voor het deel dat niet door Rabobank Den Haag als verschuldigd is erkend - wegens misbruik van omstandigheden, en (iii) [appellant] veroordeeld tot (terug)betaling aan Rabo Den Haag van een bedrag van € 216.776,-- netto, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten begroot op nihil.
1.19
Daartoe overwoog de kantonrechter - in de kern - als volgt over de hoofdvorderingen. Rabobank Den Haag erkent aan afrekening arbeidsvoorwaarden nog een bedrag van€ 93.000,-- verschuldigd te zijn, zodat dit bedrag toewijsbaar is. De vaststellingsovereenkomst van 1 november 2013 kent een finale kwijting en deze staat er aan in de weg nadere vergoedingen aan [appellant] toe te kennen. Vergoedingen ter zake van niet genoten sabbaticals en opleidingsbudget zijn niet aan de orde, nu de betreffende regelingen daarin niet voorzien. De handtekening ter instemming die [commissaris 1] plaatste onder de twee documenten van 4 november 2013 zijn onder misbruik van omstandigheden geplaatst. [appellant] wist dat deze overeenkomsten in strijd waren met de beleidsregels inzake (onder meer) afscheidsregelingen en heeft [commissaris 1] daarover bewust een verkeerde voorstelling van zaken gegeven. [commissaris 1] heeft met de extra wensen van [appellant] ingestemd omdat deze anders de fusie niet zou laten doorgaan. [appellant] wist althans moest weten dat [commissaris 1] zich onder al deze omstandigheden gedwongen voelde om de extra wensen van [appellant] te honoreren.
2. In hoger beroep vordert [appellant] vernietiging van het bestreden vonnis en alsnog veroordeling van Rabobank Den Haag om aan hem te betalen (a) een bedrag van€ 216.776,-- netto met wettelijke rente, (b) een bedrag van € 204.000,-- bruto met wettelijke rente, (c) een bedrag van € 1.500,-- wegens juridische advieskosten met wettelijke rente, (d) een bedrag van € 4.000,-- wegens buitengerechtelijke incassokosten met wettelijke rente en (e) veroordeling van Rabobank Den Haag in de proceskosten van beide instanties.
3. Bij de beoordeling van het hoger beroep heeft te gelden dat Rabobank Nederland de rechtsopvolger is van Rabobank Den Haag.
4. In hoger beroep is de discretionaire beloning van € 149.724,-- niet meer aan de orde.
5. Met de grieven 1 tot en met 5 stelt [appellant] zich op het standpunt dat de overeenkomsten “Afrekening arbeidsvoorwaarden” en “Coulance-uitkering vanwege overkreditering” (hierna: de overeenkomsten) rechtsgeldig en zonder wilsgebreken tot stand zijn gekomen en dat Rabobank Nederland gehouden is de daarmee gemoeide bedragen te betalen. Deze grieven lenen zich voor gezamenlijke behandeling, als volgt.
6. Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep heeft Rabobank Nederland als “extra argument” tegen toewijzing van de vorderingen van [appellant] aangevoerd dat de overeenkomsten strijdig zijn met art. 1:125 lid 2 Wet Financieel Toezicht (WFT) en daarom op grond van art. 1:116 lid 3 WFT nietig zijn. Het hof zal dit verweer niet beoordelen. De in art. 347 lid 1 Rv besloten liggende tweeconclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op verweren die in een later stadium dan in de memorie van antwoord worden aangevoerd, tenzij zich een van de in de rechtspraak erkende uitzonderingen op die regel voordoet (zie recentelijk HR 2 oktober 2015, ECLI:NL:HR:2015:2906, r.o. 3.5). Het verweer is in strijd met deze in beginsel strakke regel eerst bij pleidooi in hoger beroep aangevoerd. Omstandigheden die rechtvaardigen dat wordt afgeweken van deze regel zijn gesteld noch gebleken. Daar komt bij, dat het eerst in dit stadium van het geding aanvoeren van bedoeld verweer tevens in strijd is met de goede procesorde. De wettelijke regels waarop Rabobank Nederland zich beroept zijn niet van openbare orde, zodat het hof niet ambtshalve (art. 25 Rv) gehouden is deze toe te passen.
7. Rabobank Nederland stelt dat de overeenkomsten zijn aangegaan onder een opschortende voorwaarde, die niet is vervuld, zodat de overeenkomsten geen rechtsgevolgen hebben gekregen (art. 6:22 BW). Volgens Rabobank Nederland heeft [commissaris 1] bij het maken van de afspraken in juli 2013 en daarna bij de totstandkoming van de overeenkomsten steevast gezegd: “het moet wel kunnen”, “dat de afspraken wel moesten passen binnen de kaders van de Rabobankorganisatie” (conclusie van antwoord sub 1 en 6, 24), “dat deze overeenkomsten zouden worden getoetst bij Rabobank Nederland” (conclusie van antwoord sub 26, memorie van antwoord sub 61 en 62) en voorts “het moest wel kloppen” (notitie bij de comparitie van partijen sub 2). Bij gelegenheid van het pleidooi in hoger beroep – in reactie op de pleitnota zijdens [appellant] sub 56 - heeft Rabobank Nederland gesteld dat de voorwaarde inhield dat de overeenkomsten door Rabobank Nederland “moesten worden goedgekeurd”.
8. Naar het oordeel van het hof heeft Rabobank Nederland met het voorgaande onvoldoende onderbouwd dat een opschortende voorwaarde in de zin van art. 6:22 BW is overeengekomen, dan wel dat de overeenkomsten alleen geldig zouden zijn als deze in overeenstemming waren met “de kaders van de Rabobankorganisatie”.
8.1
In beide instanties, tot aan het pleidooi in hoger beroep, heeft Rabobank Nederland het standpunt ingenomen dat de overeenkomsten zich inhoudelijk niet verdragen met een aantal beleidsregels van de Rabobank-organisatie, dat de toetsing door Rabobank Nederland die strijd heeft vastgesteld en dat daarom de “opschortende voorwaarde” niet is vervuld. In welk opzicht de overeenkomsten inhoudelijk met deze beleidsregels strijden is echter niet onderbouwd, ook niet na de herhaalde stelling van [appellant] dat deze beleidsregels geen materiële normen of standaarden inhouden, maar procedureregels uit het oogpunt van governance. Door Rabobank Nederland is (ook) niet gesteld dat het niet volgen van deze procedureregels bedoelde strijd met de beleidsregels oplevert. Van belang is voorts dat [appellant] onvoldoende gemotiveerd weersproken heeft gesteld dat er - in lijn met de aankondiging in de email van 21 januari 2014 (r.o. 1.15) - een compliance rapport moet zijn opgesteld. Dat rapport is door Rabobank Nederland niet in het geding gebracht, hetgeen voor de hand had gelegen ter onderbouwing van haar standpunt. Aldus is onvoldoende onderbouwd wat de strijd is met “de kaders van de Rabobankorganisatie” en wat de betekenis is van een toetsing door Rabobank Nederland daaraan. Ook is onvoldoende onderbouwd wat het onzekere karakter is van die toetsing in de zin van art. 6:21 BW. Voorts is van belang dat Rabobank Nederland ook stelt dat [appellant] de raad van commissarissen bewust op het verkeerde been heeft gezet om een situatie te creëren dat [appellant] zich op een bindende overeenkomst kon beroepen (conclusie van antwoord sub 7 en 10). Hoe dat verwijt zich verhoudt tot de stelling dat er sprake was van een opschortende voorwaarde – en dus geen reeds bindende overeenkomst - is niet onderbouwd.
8.2
Het hof komt aan het leveren van bewijs/tegenbewijs niet toe, nu zonder bedoelde voldoende onderbouwing niet is in te zien dat/of het ter zake dienend is of er nu wel of niet is gezegd “het moet wel kunnen”, “dat de afspraken wel moesten passen binnen de kaders van de Rabobankorganisatie” en “dat deze overeenkomsten zouden worden getoetst bij Rabobank”.
8.3
Voor zover Rabobank Nederland met de opmerking dat de overeenkomsten door Rabobank Nederland “moesten worden goedgekeurd” iets anders bedoelt dan wat hiervoor in r.o. 8.1 is aangegeven, gaat het hof daaraan voorbij. Deze andere betekenis is niet onderbouwd. Daar komt nog bij, dat het in strijd is met de goede procesorde om eerst bij pleidooi in hoger beroep een wezenlijk andere betekenis aan de voorwaarde te verbinden. Het processuele debat tot dan ging over de inhoudelijke strijd van de overeenkomsten met “de kaders van de Rabobankorganisatie”. Afgaande op hetgeen door Rabobank Nederland is aangevoerd tot aan het pleidooi, moet ervan worden uitgegaan dat het (werkelijke) probleem van Rabobank Nederland zit in de omvang van de toegekende financiële aanspraken. Dit lijkt aan te sluiten op het mailbericht van [commissaris 1] van 5 februari 2014, geciteerd in r.o. 1.16, waarin hij zegt: “De RvC is overruled door RN”. Echter, Rabobank Nederland heeft in deze procedure niet gesteld dat [commissaris 1] en/of [commissaris 2] [appellant] steeds als voorwaarde hebben gesteld dat Rabobank Nederland moest instemmen met de omvang van de toegekende financiële aanspraken, los van de vraag of er strijd was met “de kaders van de Rabobankorganisatie”. Een dergelijk standpunt had tot een heel ander processueel debat geleid over de aard en de consequenties van de opschortende voorwaarde.
8.4
Dat de door Rabobank Nederland gepercipieerde bovenmatigheid van de toegekende financiële aanspraken wel een grote rol speelt in het processuele debat over de gestelde wilsgebreken, leidt niet tot een ander oordeel..
9. Dat bij de vaststellingsovereenkomst van 1 november 2013 over en weer finale kwijting is verleend leidt evenmin tot een ander oordeel. Immers, niet is in te zien waarom het partijen niet vrij stond om nadien nog andere overeenkomsten – zoals hier aan de orde – te sluiten.
10. Rabobank Nederland heeft ook nog aangevoerd dat [appellant] geen recht op vergoeding van niet genoten sabbaticals en onderwijsbudget, en ook niet op een compensatie voor overkreditering. Het hof gaat hieraan voorbij. Of er op zichzelf beschouwd recht bestaat op deze zaken is niet relevant. Immers, Rabobank Nederland heeft onvoldoende weersproken dat het [appellant] en [commissaris 1] er om ging het gat te dichten tussen de beëindigingsvergoeding van € 970.000,-- en “het budget” van € 1.336.500,-- waarop [appellant] aanspraak maakte. [commissaris 1] ging daarin zo ver mee dat hij zich heeft gestoord aan het oormerken van bedragen met dat doel en heeft gesuggereerd te “kiezen voor uitkering ineens “conform afspraak” (zie r.o. 1.9). Uiteindelijk heeft [commissaris 1] (toch) de overeenkomsten getekend.
11. Te beoordelen is dan of de overeenkomsten geheel of gedeeltelijk vernietigd dien(d)en te worden omdat zij door misbruik van omstandigheden door [appellant] tot stand zijn gekomen (art. 3:44 leden 1 en 4 BW). Daarvoor is nodig dat [appellant] wist of moest begrijpen dat Rabobank VZ door “bijzondere omstandigheden” bewogen is tot het aangaan van de overeenkomsten, ofschoon [appellant] wist of moest begrijpen dat hij Rabobank VZ daarvan had behoren te weerhouden.
12. Rabobank Nederland stelt dat [appellant] als directievoorzitter van Rabobank VZ op de hoogte was van alle regelingen en voorschriften (inclusief beleidskaders) binnen de Rabobankorganisatie. [commissaris 1] en [commissaris 2] waren niet zo nadrukkelijk ingevoerd in die regelingen en voorschriften. Zij vertrouwden er op en mochten er ook op vertrouwen dat [appellant] hen volledig en correct informeert over alle relevante (interne) regelgeving en beleidsuitgangspunten, ook ten aanzien van groepsbrede regelingen en beleidsonderwerpen. [appellant] heeft bewust nagelaten om hen er op te wijzen dat voor regelingen boven € 1.000.000,-- er altijd vooraf mandaat (goedkeuring) van zowel de raad van bestuur als de raad van commissarissen van Rabobank Nederland moet worden verkregen. [appellant] heeft het sluw gespeeld en hen bewust op het verkeerde been gezet. Door uitsluitend met de fusie te willen instemmen en te bevorderen dat die kon plaatsvinden binnen korte termijn als de uitzonderlijk hoge vertrekvergoeding, inclusief incorrecte afrekening arbeidsvoorwaarden en de “Coulance uitkering wegens overcreditering” aan hem zouden worden betaald. [appellant] heeft keer op keer duidelijk laten blijken dat hij de fusie kon maken of breken of in ieder geval te kunnen vertragen. Op 4 november 2013 was er een grote tijdsdruk in het kader van de fusie. Er was voor [commissaris 1] en [commissaris 2] geen tijd om de overeenkomst aan Rabobank Nederland voor te leggen, aldus nog steeds Rabobank Nederland.
13. Het hof verwerpt het beroep op misbruik van omstandigheden, om de volgende redenen in onderlinge samenhang bezien.
13.1
[appellant] heeft onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat er door de Nederlandsche Bank en Rabobank Nederland hoge eisen worden gesteld aan de toezichthoudende taken van een raad van commissarissen en dat Rabobank Nederland een raad van commissarissen omvangrijke faciliteiten ter beschikking stelt om aan die taken te voldoen. In het modelprofiel Raad van Commissarissen van Rabobank Nederland worden onder kerntaken onder meer genoemd het benoemen, beoordelen, schorsen en ontslaan van de statutaire directie en het toezien op naleving van de wet, de statuten en de interne en externe regelgeving. Rabobank Nederland eist daarbij een onafhankelijke, positief-kritische en proactieve grondhouding van de commissaris ten opzichte van de directie. [appellant] heeft voorts onvoldoende gemotiveerd weersproken gesteld dat [commissaris 1] ook daadwerkelijk op de hoogte was van het beleid van Rabobank Nederland omtrent beloning. Bij die stand van zaken is onvoldoende onderbouwd dat de raad van commissarissen op het punt van de kennis en kenbaarheid van belonings- en ontslagbeleid van Rabobank Nederland in een afhankelijke positie stond ten opzichte van [appellant] als directeur.
13.2
Van belang is voorts dat van de raad van commissarissen mag worden verlangd zich op deze punten niet afhankelijk van de directeur op te stellen als er met hem over een vertrekregeling wordt onderhandeld. Het ligt immers voor de hand dat de directeur daarbij zijn eigen rechtspositie voorop stelt. De raad van commissarissen heeft ook eerder contact gezocht met en hulp genoten van de Regiodirecteur en Rabobank Nederland (zie r.o. 1.5). Dit heeft geleid tot aanpassing van de afspraken van 4 juli 2013. Dat de raad van commissarissen vanwege de tijdsdruk bij de fusie geen tijd had om Rabobank Nederland (nogmaals) te raadplegen over de overeenkomsten is onvoldoende onderbouwd. Er mag worden aangenomen dat Rabobank Nederland als grote professionele organisatie in staat zal (moeten) zijn om ook onder grote tijdsdruk, daargelaten of daar sprake van was, van advies te kunnen dienen.
13.3
Dat [appellant] gebruik heeft gemaakt van zijn rol in de fusie om een goede regeling voor zichzelf uit te onderhandelen kan hem niet worden aangerekend. Het is aan de raad van commissarissen om in die onderhandelingen het belang van de bank voorop te plaatsen. Dat de fusie (mogelijk) zou worden vertraagd als niet aan de verlangens van [appellant] tegemoet zou worden toegegeven is geen grond om van misbruik van omstandigheden te spreken. Gesteld noch gebleken is dat het cruciaal was dat de fusie geen enkele vertraging op zou lopen. Als de raad van commissarissen het gevoel had dat [appellant] onoorbare druk uitoefende had hij er voor kunnen kiezen [appellant] te schorsen of op non-actief te stellen. Dat de tijdsdruk dit niet toeliet, is onvoldoende onderbouwd. Daar komt nog bij, dat het eerder aangehaalde emailbericht van 5 februari 2014 van [commissaris 1] aan [appellant], dus van veel latere datum, veeleer wijst op het weloverwogen sluiten van de overeenkomsten in plaats van het onder druk van [appellant] buigen (zie r.o. 1.16). Zo schrijft [commissaris 1]: “Ik wil je dit graag mee geven: ik werk nog steeds hard voor jou. Ik kan mijzelf daarom recht in de spiegel kijken. De RvC is overruled door RN. Maar ik ben nog bezig. Opdat je dit weet. Hopelijk geeft dit je wat steun.”
13.4
Van belang is voorts dat [appellant] heeft onderbouwd dat Rabobank VZ minstens evenveel kosten zou hebben gemaakt als het door hem gewenste totaalbedrag van€ 1.336.500,-- als [appellant] na de fusie boventallig zou zijn verklaard en met toepassing van de geldende regelingen (veel later) zou zijn vertrokken. Rabobank Nederland heeft de cijfermatige onderbouwing daarvan op punten wel weersproken, maar daarmee niet aangetoond dat genoemd bedrag bovenmatig was, laat staan voor [appellant] kenbaar bovenmatig was.
14. Bij deze stand van zaken is er evenmin aanleiding om het - niet nader onderbouwde - beroep op dwaling te honoreren dan wel de overeenkomst op grond van de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid buiten toepassing te laten(art. 6:248 lid 2 BW).
14. Uit het voorgaande volgt dat de grieven 1 tot en met 5 in zoverre slagen. De overige met de grieven bestreden oordelen behoeven verder geen bespreking.
14. Grief 6 luidt dat de vordering tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand van € 1.500,-- ten onrechte is afgewezen. Het bedrag betreft fiscaal juridisch advies en had op grond van art. 14 van de vaststellingsovereenkomst vergoed dienen te worden. [appellant] heeft dit advies ingewonnen mede om invulling te geven aan zijn verplichting op grond van art. 5 van deze overeenkomst om Rabobank VZ te voorzien van – samengevat – de voor afwikkeling fiscaal relevante gegevens, aldus nog steeds [appellant].
14. Deze grief slaagt. Art. 14 verplicht tot vergoeding van de kosten van juridische bijstand. Fiscaal juridische bijstand is ook juridische bijstand. In de vaststellingsovereenkomst is niet met zoveel woorden te lezen, noch is uit de totstandkomingsgeschiedenis daarvan af te leiden dat het hier specifiek om civielrechtelijk juridisch advies moet gaan.
14. Grief 7 luidt dat de gevorderde buitengerechtelijke incassokosten van € 4.000,-- ten onrechte zijn afgewezen. Deze grief faalt. Dat er buitengerechtelijke kosten zijn gemaakt die niet strekken ter voorbereiding van de gedingstukken of ter instructie van de zaak (art. 241 Rv) is onvoldoende onderbouwd.
14. Het hof gaat voorbij aan de bewijsaanbiedingen in hoger beroep nu deze niet ter zake dienend zijn dan wel onvoldoende zijn geconcretiseerd.
14. Uit het voorgaande volgt dat het hoger beroep slaagt en het bestreden vonnis zal worden vernietigd. Rabobank Nederland zal alsnog worden veroordeeld tot betaling aan [appellant] van (a) een bedrag van € 216.776,-- netto met wettelijke rente, (b) een bedrag van € 204.000,-- bruto met wettelijke rente, en (c) een bedrag van€ 1.500,-- wegens juridische advieskosten met wettelijke rente. Rabobank Nederland zal als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties. Het arrest zal uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard zoals gevorderd.
Het hof:
- vernietigt het tussen partijen gewezen vonnis van de rechtbank Den Haag team kanton locatie Den Haag van 5 maart 2015,
en opnieuw rechtdoende:
- -
veroordeelt Rabobank Nederland tot betaling aan [appellant] van (a) een bedrag van€ 216.776,-- netto met wettelijke rente vanaf de dag waarop [appellant] dit bedrag aan Rabobank Nederland terugbetaalde, (b) een bedrag van € 204.000,-- bruto met wettelijke rente vanaf 1 januari 2014, en (c) een bedrag van € 1.500,-- wegens juridische advieskosten met wettelijke rente vanaf 1 januari 2014;
- -
veroordeelt Rabobank Nederland in de kosten van het geding in eerste aanleg in conventie, aan de zijde van [appellant] tot op 5 maart 2015 begroot op € 462,-- aan griffierecht en € 1.600,-- aan salaris advocaat;
- -
veroordeelt Rabobank Nederland in de kosten van het geding in eerste aanleg in reconventie, aan de zijde van [appellant] tot op 5 maart 2015 begroot op nihil;
- -
veroordeelt Rabobank Nederland in de kosten van het geding in hoger beroep, aan de zijde van [appellant] tot op heden begroot op € 94,19 aan kosten exploot, € 1.615,-- aan griffierecht en € 7.790,-- aan salaris advocaat;
- -
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.S. van Coevorden, M.L. Fillipini en B. Barentsen en is uitgesproken ter openbare terechtzitting van 13 december 2016 in aanwezigheid van de griffier.