ABRvS, 30-04-2014, nr. 201305080/1/A3
ECLI:NL:RVS:2014:1536
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
30-04-2014
- Zaaknummer
201305080/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2014:1536, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 30‑04‑2014; (Hoger beroep)
Uitspraak 30‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 april 2012 heeft CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
201305080/1/A3.
Datum uitspraak: 30 april 2014
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 15 mei 2013 in zaak nr. 12/9340 in het geding tussen:
[appellant]
en
de directie van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (voorheen: de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen; hierna: het CBR).
Procesverloop
Bij besluit van 18 april 2012 heeft CBR het aan [appellant] afgegeven rijbewijs ongeldig verklaard en hem verplicht aan een alcoholslotprogramma (hierna: asp) deel te nemen.
Bij besluit van 24 augustus 2012 heeft CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 15 mei 2013 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
CBR heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 maart 2014, waar [appellant], bijgestaan door mr. J.M.G. Hulsman, advocaat te Delft, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. M.M. Kleijbeuker, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: de Wvw 1994) is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen, terwijl hij verkeert onder zodanige invloed van een stof, waarvan hij weet of redelijkerwijs moet weten, dat het gebruik daarvan - al dan niet in combinatie met het gebruik van een andere stof - de rijvaardigheid kan verminderen, dat hij niet tot behoorlijk besturen in staat moet worden geacht.
Ingevolge het tweede lid, aanhef en onder a, is het een ieder verboden een voertuig te besturen of als bestuurder te doen besturen na zodanig gebruik van alcoholhoudende drank, dat het alcoholgehalte van zijn adem bij een onderzoek hoger blijkt te zijn dan 220 microgram alcohol per uitgeademde lucht.
Ingevolge artikel 130, eerste lid, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid, dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen. Bij ministeriële regeling worden de feiten en omstandigheden aangewezen die aan het vermoeden ten grondslag dienen te liggen en worden ter zake van de uitoefening van deze bevoegdheid nadere regels vastgesteld.
Ingevolge artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, besluit het CBR, indien een schriftelijke mededeling, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen tot oplegging van een asp.
Ingevolge artikel 132b, eerste lid, legt het CBR in de in artikel 131, eerste lid, aanhef en onder b, bedoelde gevallen, overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels, bij het in dat artikellid bedoelde besluit betrokkene de verplichting op deel te nemen aan een asp.
Ingevolge het tweede lid, eerste volzin, verklaart het CBR bij het besluit, bedoeld in het eerste lid, het rijbewijs van betrokkene ongeldig en bepaalt het daarbij dat de ongeldigverklaring betrekking heeft op alle categorieën, waarvoor dat rijbewijs geldig was, met uitzondering van de categorie AM.
Ingevolge artikel 163, eerste lid, kan de opsporingsambtenaar, bij verdenking dat de bestuurder van een voertuig heeft gehandeld in strijd met artikel 8, hem bevelen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a.
Ingevolge het tweede lid is de bestuurder aan wie het in het eerste lid bedoelde bevel is gegeven, verplicht ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en gevolg te geven aan alle door de opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Ingevolge het derde lid gelden de in het tweede lid genoemde verplichtingen niet voor de verdachte van wie aannemelijk is, dat het verlenen van medewerking aan een ademonderzoek voor hem om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk is.
Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 wordt een vermoeden, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, gebaseerd op feiten of omstandigheden, als genoemd in de bij deze regeling behorende bijlage 1.
2. Aan het in bezwaar gehandhaafde besluit van 18 april 2012 heeft het CBR ten grondslag gelegd dat [appellant] volgens een mededeling van de regiopolitie Haaglanden van 2 april 2012, als bedoeld in artikel 130, eerste lid, van de Wvw 1994, en de onderliggende processen-verbaal, op 31 maart 2012, heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994.
3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat het CBR op goede gronden heeft geconstateerd dat hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. Hij voert aan dat de onderliggende processen-verbaal dermate veel inconsistenties bevatten dat hiervan niet mag worden uitgegaan. Daarnaast bestrijdt hij het oordeel van de rechtbank, dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op medische gronden niet in staat was aan de voorwaarden van het afnemen van een ademanalyse te voldoen. Volgens [appellant] hadden de verbalisanten gelet op zijn verwondingen en de omstandigheid dat jegens hem pepperspray was gebruikt voor een bloedanalyse in plaats van een ademanalyse moeten kiezen. Hij lijdt aan astma hetgeen in combinatie met het jegens hem ingezette middel pepperspray problemen voor de ademhaling oplevert, aldus [appellant]. Voorts voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de wijze waarop de zaak strafrechtelijk wordt afgedaan niet relevant is bij de bestuursrechterlijke beoordeling van het besluit tot het opleggen van een asp. Nu niet wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat hij heeft geweigerd zijn medewerking te verlenen aan de ademanalyse, dient daar in de onderhavige procedure rekening mee te worden gehouden.
3.1. Volgens het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van 31 maart 2012, kenmerk PL1533.533.2012.2096, heeft de verbalisant op die dag om 03:55 uur [appellant] bevolen zijn medewerking te verlenen aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. De verbalisant heeft aan [appellant] meegedeeld dat hij verplicht was tijdens dit onderzoek gevolg te geven aan alle door hem ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen en dat een weigering een misdrijf oplevert.
Het onderzoek heeft niet plaatsgevonden omdat [appellant] verklaarde niet te willen meewerken aan dit onderzoek. In het op ambtseed en op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 14 mei 2012, kenmerk PL1531 2012068617-27, hebben de verbalisanten verklaard dat [appellant] op straat noch op het politiebureau aan hen te kennen heeft gegeven dat hij om medische redenen niet kon blazen.
Voor zover [appellant] de juistheid van de processen-verbaal betwist, overweegt de Afdeling dat volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 27 mei 2009 in zaak nr. 200804453/1 een bestuursorgaan, in dit geval het CBR, in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een op ambtseed of ambtsbelofte opgemaakt proces-verbaal. Dit geldt evenzeer voor de rechter, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dat uitgangspunt. De rechtbank heeft terecht in hetgeen [appellant] heeft aangevoerd geen grond gevonden voor het oordeel dat de feiten en omstandigheden zoals vermeld in de processen-verbaal onjuist zijn en dat de conclusie van de verbalisanten dat [appellant] de ademanalyse heeft geweigerd, onjuist is. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat [appellant] zelf heeft verklaard dat hij niet wilde meewerken aan de ademanalyse. Van inconsistenties die maken dat niet van de processen-verbaal mocht worden uitgegaan, is niet gebleken. De processen-verbaal bieden voorts geen steun voor de stelling dat [appellant] op grond van medische redenen niet in staat was aan het bedoelde onderzoek mee te werken. Uit voormelde processen-verbaal volgt niet dat hij om medische redenen niet kon blazen en ook hetgeen is vermeld in overige processen-verbaal biedt geen steun voor de stelling dat voor de verbalisanten aannemelijk moest zijn, dat het verlenen van medewerking aan het ademonderzoek voor [appellant] om bijzondere geneeskundige redenen onwenselijk was. De eerder in de procedure overgelegde huisartsverklaring van 19 april 2012 en de in hoger beroep overgelegde stukken over pepperspray bieden daarvoor evenzeer onvoldoende grondslag. Zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen volgt uit de verklaring van de huisarts, waarin is vermeld dat [appellant] lijdt aan astma en op 4 april 2012 op het spreekuur is geweest en hematomen had op het gelaat en de linkeroogkas, schaafwondjes op de linkerknie en een gezwel achter het oor, niet dat hij op 31 maart 2012 niet in staat zou zijn geweest om te blazen. De rechtbank heeft terecht overwogen dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij op medische gronden niet in staat was aan de voorwaarden van het afnemen van een ademanalyse te voldoen.
De bestuursrechterlijke vorderingsprocedure die tot het opleggen van de maatregel heeft geleid, staat geheel los van de strafrechtelijke procedure, zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in onder meer haar uitspraak van 8 februari 2006 (in zaak nr. 200506820/1; www.raadvanstate.nl). Dat de strafrechter [appellant] op 10 maart 2014 bij mondeling vonnis heeft vrijgesproken van overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wvw wegens gebrek aan wettig en overtuigend bewijs, laat onverlet dat de feiten en omstandigheden als vermeld in de processen-verbaal het vermoeden rechtvaardigden dat [appellant] niet langer beschikte over de vereiste rijvaardigheid dan wel over de vereiste lichamelijke of geestelijke geschiktheid. Uit die vrijspraak valt niet af te leiden dat de feiten en omstandigheden die in de processen-verbaal staan beschreven onjuist zijn, maar alleen dat het strafrechtelijke bewijs voor die feiten niet is geleverd.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het CBR zich op het standpunt heeft mogen stellen dat [appellant] heeft geweigerd mee te werken aan een onderzoek als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a, van de Wvw 1994. Gelet hierop heeft het CBR [appellant] terecht de in geding zijnde maatregel opgelegd. Het betoog faalt.
4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.J. Borman, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. C.M. Wissels, leden, in tegenwoordigheid van mr. B. Nell, ambtenaar van staat.
w.g. Borman w.g. Nell
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 april 2014
597.