NJB 2019/1444:Gebruik voor het bewijs van een verklaring van een getuige die is overleden alvorens de verdediging in enig stadium van het geding de mogelijkheid heeft gehad die getuige behoorlijke en effectief te (doen) ondervragen, art. 6 lid 3 onder d EVRM: de omstandigheid dat de verdediging, ondanks het nodige initiatief daartoe, geen gebruik heeft kunnen maken van die mogelijkheid, staat niet eraan in de weg dat een door een getuige afgelegde verklaring voor het bewijs wordt gebezigd, mits is voldaan aan de eisen van een eerlijk proces, in het bijzonder doordat de bewezenverklaring niet in beslissende mate op die verklaring wordt gebaseerd dan wel – indien dat wel zo is – het ontbreken van een behoorlijke en effectieve mogelijkheid om de desbetreffende getuige te ondervragen in voldoende mate wordt gecompenseerd. Of de bewezenverklaring in beslissende mate steunt op de getuigenverklaring, is ervan afhankelijk in hoeverre die verklaring steun vindt in andere bewijsmiddelen. Het benodigde steunbewijs moet betrekking hebben op die onderdelen van de hem belastende verklaring die de verdachte betwist. Of dat steunbewijs aanwezig is, wordt mede bepaald door het gewicht van de verklaring van deze getuige in het licht van de bewijsvoering als geheel. In casu kon het hof aannemen dat de betrokkenheid van de verdachte niet in beslissende mate op de getuigenverklaring is gebaseerd maar in overeenstemming met voormelde eisen voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen en dit steunbewijs betrekking heeft op die onderdelen van de getuigenverklaring die door de verdachte zijn betwist