Hof 's-Hertogenbosch, 24-05-2016, nr. 20-000346-15
ECLI:NL:GHSHE:2016:2005
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
24-05-2016
- Zaaknummer
20-000346-15
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2016:2005, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 24‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 24‑05‑2016
Afdeling strafrecht
Parketnummer : 20-000346-15
Uitspraak : 24 mei 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 30 januari 2015 in de strafzaak met parketnummer 02-688516-13 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1968,
wonende te [adres verdachte] .
Hoger beroep
Bij vonnis waarvan beroep is verdachte ter zake van - kort gezegd - seksueel binnendringen bij iemand beneden zestien jaar, meermalen gepleegd (feiten 1 en 3) en ontucht met iemand beneden zestien jaar, meermalen gepleegd (feiten 2 en 4) veroordeeld tot 15 maanden gevangenisstraf, waarvan 5 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met onder meer als bijzondere voorwaarde ambulante behandeling bij De Waag.
Voorts heeft de rechtbank de vorderingen van de benadeelde partijen geheel toegewezen.
De verdachte heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep, alsmede het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis van de rechtbank zal bevestigen, behoudens ten aanzien van de bijzondere voorwaarden, en, in zoverre opnieuw rechtdoende, de bijzondere voorwaarden zal opleggen als verwoord in het Reclasseringsadvies van de Reclassering Nederland d.d. 18 februari 2016, waaronder het continueren van de behandeling bij Forensische Zorg Zeeland en deelname aan de re-integratiebegeleiding Cosa.
Door de verdediging is een strafmaatverweer gevoerd en verweer gevoerd ten aanzien van de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] .
Vonnis waarvan beroep
Het hof verenigt zich met het beroepen vonnis en met de gronden waarop dit berust, behalve voor wat betreft de opgelegde straf, de strafmotivering en de beslissing op de vorderingen van de benadeelde partijen.
Het hof merkt daarbij het volgende op. Hoewel zulks niet expliciet in het proces-verbaal van de zitting van de rechtbank d.d. 16 januari 2015 is opgenomen gaat het hof ervan uit dat de tenlastelegging in eerste aanleg op rechtsgeldige wijze is gewijzigd conform de vordering wijziging tenlastelegging d.d. 16 januari 2015. Het hof komt tot dat oordeel nu de betreffende vordering door de officier van justitie is ondertekend en in het vonnis van de rechtbank onder het kopje ‘tenlastelegging’ wordt vermeld dat ‘de tenlastelegging is gewijzigd overeenkomstig artikel 313 van het Wetboek van Strafvordering, welke wijziging vervolgens in cursief is weergegeven’.
Nadere overwegingen hoger beroep
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ambtshalve overweegt het hof ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie het volgende.
Ten aanzien van het onder 1 en 3 respectievelijk onder 2 en 4 laste gelegde is artikel 245 respectievelijk artikel 247 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing. Ingevolge deze beide wetsbepalingen, zoals deze bepalingen luidden ten tijde van (een (groot) gedeelte van) de ten laste gelegde pleegperiode (te weten tot 1 oktober 2002) heeft vervolging niet plaats dan op klacht. Het hof is niet gebleken dat aangeefsters (formeel) een klacht met het verzoek tot vervolging tegen verdachte hebben ingediend.
Indien een proces-verbaal wel een aangifte bevat maar geen uitdrukkelijk verzoek tot vervolging inhoudt, kan niettemin het bestaan van een klacht worden aangenomen, mits is vastgesteld dat de klager ten tijde van het opmaken van de aangifte de bedoeling had dat een vervolging zou worden ingesteld.
Aangeefster [slachtoffer 1] heeft in haar aangifte verklaard dat zij wenst dat er recht wordt gedaan. Aangeefster [slachtoffer 2] heeft in haar aangifte verklaard dat zij aangifte doet zodat verdachte gestraft wordt voor wat hij heeft gedaan. Uit deze verklaringen blijkt naar het oordeel van het hof duidelijk dat het de bedoeling van aangeefsters was dat er een vervolging zou worden ingesteld tegen verdachte, zodat naar het oordeel van het hof het bestaan van een klacht kan worden aangenomen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vorderingen van de benadeelde partijen
Het hof kan zich vinden in de beslissing van de rechtbank, behalve ten aanzien van de ingangsdatum van de wettelijke rente. De rechtbank heeft als ingangsdatum voor zowel de materiële als de immateriële schade het tijdstip genomen waarop de bewezen verklaarde feiten zijn aangevangen. Naar het oordeel van het hof kan niet worden gezegd dat de gehele schade op dat moment is ontstaan.
Het hof zal ten aanzien van de vorderingen van [slachtoffer 1] respectievelijk [slachtoffer 2] bepalen dat de wettelijke rente van de immateriële schade wordt berekend vanaf de einddatum van de bewezen verklaarde feiten (29 maart 2001 respectievelijk 24 september 2003) en ten aanzien van de materiële schade (het betreft hier de kosten van gesprekken met een counselor respectievelijk een psycholoog) de datum van de laatste factuur (2 december 2011) respectievelijk het laatste gesprek (22 mei 2013).
Verweer ten aanzien van de vordering van [slachtoffer 1]
Het hof merkt allereerst op dat in het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg is vermeld dat als benadeelde partij is verschenen [slachtoffer 2] , terwijl in het vonnis is opgenomen dat [slachtoffer 1] ter terechtzitting een verklaring heeft afgelegd. Gelet op de inhoud van deze verklaring en de schadepost die aan de orde is geweest gaat het hof uit van de juistheid van het vonnis.
In hoger beroep is door de raadsvrouwe opnieuw aangevoerd dat de vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1] met betrekking tot de kosten van de alternatief genezer (het hof begrijpt: de counselor) onvoldoende onderbouwd zijn. Het hof verwerpt dit verweer. De benadeelde partij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg (zo blijkt uit het vonnis van de rechtbank) verklaard dat de counselor gediplomeerd is en dat deze kosten (€ 140,00) niet door de ziektekostenverzekering vergoed worden. Naar het oordeel van het hof is de benadeelde partij vrij in haar keuze voor een behandelaar. De kosten daarvoor zijn afdoende onderbouwd en zeker niet bovenmatig, zodat deze in redelijkheid en billijkheid kunnen worden toegewezen.
Op te leggen straf of maatregel
Bij de bepaling van de op te leggen straf is gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander bij het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen.
Het hof heeft bij het bepalen van de strafoplegging ten nadele van verdachte rekening gehouden met het navolgende.
Verdachte heeft gedurende een aanzienlijk periode van circa vijf jaar, met grote regelmaat, eerst bij zijn minderjarige nichtje [slachtoffer 1] en vervolgens bij zijn minderjarige nichtje [slachtoffer 2] , handelingen gepleegd die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam. Hiermee heeft verdachte de lichamelijke en geestelijke integriteit van de jeugdige slachtoffers op ernstige wijze geschonden. Het is algemeen bekend dat jeugdige slachtoffers van dergelijke delicten daarvan later nadelige psychische gevolgen kunnen ondervinden, hetgeen ook blijkt uit de onderbouwing van de ingediende vorderingen tot schadevergoeding. Door zijn handelwijze heeft verdachte zeer ernstig misbruik gemaakt van het vertrouwen dat zijn nichtjes in hem mochten stellen. Verdachte heeft aldus volledig miskend dat zijn nichtjes juist bescherming behoefden tegen seksuele benadering door een volwassene. Verdachte heeft zich daarvan geen rekenschap gegeven en heeft zich kennelijk slechts laten leiden door zijn eigen lustgevoelens.
Gelet op de ernst van het vorenstaande in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, kan naar het oordeel van het hof niet worden volstaan met een geheel voorwaardelijke gevangenisstraf (al dan niet met daarnaast een werkstraf) zoals door de verdediging verzocht. Het hof is van oordeel dat niet kan worden volstaan met een andere of lichtere sanctie dan een straf die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming voor de hierna te vermelden duur met zich brengt.
Het hof komt evenwel tot een lagere straf dan door de advocaat-generaal gevorderd en door de rechtbank opgelegd in die zin dat het een groter deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk zal opleggen. Het hof houdt hierbij in verdergaande mate ten voordele van verdachte rekening met de navolgende omstandigheden.
Blijkens het Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 14 maart 2016 is verdachte voorafgaand aan het plegen van de thans bewezenverklaarde feiten niet eerder onherroepelijk een straf opgelegd voor soortgelijke feiten.
Het gaat om feiten die meer dan twaalf jaar geleden hebben plaatsgevonden. Verdachte heeft, vanaf het moment dat [slachtoffer 1] naar buiten heeft gebracht wat er tussen haar en verdachte is gebeurd, zijn medewerking aan het onderzoek verleend en een bekentenis afgelegd over de bewezen verklaarde feiten. Uit de adviezen van Reclassering Nederland d.d. 28 april 2014 en 18 februari 2016 is het hof gebleken dat verdachte ook binnen de familie en de kerkgemeenschap openlijk hierover heeft verklaard. Daarmee heeft hij beide nichtjes verder leed bespaard.
Voorts is verdachte vanaf augustus 2013 vrijwillig onder behandeling bij forensische polikliniek De Waag. Daar heeft hij in eerste instantie wekelijks een groepsbehandeling gevolgd en voert hij thans nog tweewekelijks individuele gesprekken met een behandelaar. Uit het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep is duidelijk geworden dat verdachte onderkent dat hij voortzetting van die gesprekken nodig heeft. Ook is duidelijk geworden dat verdachte in een sociaal isolement terecht is gekomen.
Verdachte heeft ter terechtzitting spijt betuigd voor zijn handelen.
Alles overziend zal het hof een groter deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk opleggen. Daarmee wordt enerzijds de ernst van het bewezen verklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten. Het hof acht het noodzakelijk om daarbij de bijzondere voorwaarden op te leggen als door de Reclassering in het advies van 18 februari 2016 is voorgesteld.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de opgelegde straf en de beslissingen op de vorderingen van de benadeelde partijen en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 15 (vijftien) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 10 (tien) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt dan wel de hierna te noemen bijzondere voorwaarden niet heeft nageleefd.
Stelt als bijzondere voorwaarden dat de verdachte:
- -
zich binnen drie werkdagen na het onherroepelijk worden van de uitspraak zal melden bij Reclassering Nederland, Vrijlandstraat 33, 4337 EA Middelburg, telefoonnummer 076-5718666. Hierna moet verdachte zich (gedurende de proeftijd) blijven melden, zo frequent en zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- -
zich zal houden aan de aanwijzingen hem door of namens de reclassering te geven, waaronder begrepen het verlenen van medewerking aan huisbezoeken, ook als die aanwijzingen inhouden dat hij zal meewerken aan deelneming aan een Cosa-traject voor zedendelinquenten;
- -
gedurende de proeftijd, of zoveel korter als de behandelaar en de reclassering nodig achten, zijn individuele behandeling bij Forensische Zorg Zeeland zal voortzetten, waarbij verdachte zich zal houden aan de aanwijzingen die hem in het kader van die behandeling door of namens zijn behandelaar zullen worden gegeven;
- -
ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit zijn medewerking zal verlenen aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of het ter inzage aanbieden van een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht.
Geeft aan de Reclassering Nederland opdracht de verdachte bij de naleving van de opgelegde voorwaarden hulp en steun te verlenen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 en 1 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.359,32 (tweeduizend driehonderdnegenenvijftig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 159,32 (honderdnegenenvijftig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 2.200,00 (tweeduizend tweehonderd euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 2 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 1] , ter zake van het onder 1 en 2 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.359,32 (tweeduizend driehonderdnegenenvijftig euro en tweeëndertig cent) bestaande uit € 159,32 (honderdnegenenvijftig euro en tweeëndertig cent) materiële schade en € 2.200,00 (tweeduizend tweehonderd euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 33 (drieëndertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 2 december 2011 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 29 maart 2001 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 2] ter zake van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde tot het bedrag van € 2.168,00 (tweeduizend honderdachtenzestig euro) bestaande uit € 168,00 (honderdachtenzestig euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade en veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 september 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer 2] , ter zake van het onder 3 en 4 bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 2.168,00 (tweeduizend honderdachtenzestig euro) bestaande uit € 168,00 (honderdachtenzestig euro) materiële schade en € 2.000,00 (tweeduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 31 (eenendertig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 22 mei 2013 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 24 september 2003 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige.
Aldus gewezen door
mr. P.J. Hödl, voorzitter,
mr. J. Platschorre en mr. M. Rutgers, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mw. C.M. Sweep, griffier,
en op 24 mei 2016 ter openbare terechtzitting uitgesproken.