Hof Amsterdam, 11-07-2023, nr. 21/01843
ECLI:NL:GHAMS:2023:1992
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
11-07-2023
- Zaaknummer
21/01843
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:1992, Uitspraak, Hof Amsterdam, 11‑07‑2023; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2024:435
- Vindplaatsen
NLF 2023/2256
Uitspraak 11‑07‑2023
Inhoudsindicatie
Naheffingsaanslag OB is terecht en naar het juiste bedrag opgelegd.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
kenmerk 21/01843
11 juli 2023
uitspraak van de vierde meervoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] , wonende te [Z] , belanghebbende,
tegen de uitspraak van 8 november 2021 in de zaak met kenmerk HAA 20/898 van de rechtbank Noord-Holland (hierna: de rechtbank) in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst, de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft belanghebbende een naheffingsaanslag omzetbelasting voor het tijdvak 1 januari 2008 tot en met 31 december 2008 opgelegd en daarbij een beschikking gegeven tot het in rekening brengen van belastingrente.
1.2.
Belanghebbende heeft tegen de naheffingsaanslag bezwaar gemaakt. Bij uitspraak op bezwaar heeft de inspecteur de naheffingsaanslag en de rentebeschikking gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij uitspraak van 8 november 2021 heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft deze uitspraak hoger beroep ingesteld, de inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 mei 2023. Van het verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt dat met deze uitspraak wordt meegezonden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft de volgende feiten vastgesteld (belanghebbende en de inspecteur worden in de uitspraak van de rechtbank aangeduid als ‘eiser’ respectievelijk ‘verweerder’):
“Feiten
1. Eiser is geboren in 1953 en werkzaam als advocaat. Verweerder heeft bij eiser een boekenonderzoek ingesteld. Op basis van de tijdens dit onderzoek opgedane bevindingen heeft verweerder, ter behoud van rechten, met dagtekening 24 december 2013 de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De naheffingsaanslag bedraagt € 3.780 en bij het opleggen daarvan is bij beschikking € 530 belastingrente in rekening gebracht.
2. Per brief van 4 februari 2014, bij verweerder ontvangen op 5 februari 2014, heeft eiser tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking bezwaar gemaakt. Per brief van 5 februari 2014 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij de behandeling van het bezwaar zal aanhouden totdat het onderzoek zou zijn afgerond.
3. Op basis van de bij het boekenonderzoek opgedane bevindingen heeft verweerder eiser met dagtekening 26 maart 2014 een informatiebeschikking gegeven. In deze informatiebeschikking is onder meer het volgende vermeld:
“In het kader van het boekenonderzoek bij u betreffende de aangiften:
- Inkomstenbelasting over de jaren 2008 tot en met 2010:
- Omzetbelasting over de periode 2008 tot en met 2010.
is gebleken dat u zich op onderdelen niet gehouden hebt aan de administratieplicht. De bepalingen op dit gebied in artikel 52 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: Awr). Deze bepalingen bevatten kwaliteitseisen welke aan een administratie gesteld worden ten behoeve van de belastingheffing.
Ik ben van mening dat uw administratie niet aan de wettelijke normen voldoet:
(...)
De onderliggende stukken zijn niet geordend maar bestaan uit een stapel aan elkaar geniete bonnen. Belastingplichtige is op 6 november 2013 verzocht een binnen redelijke termijn een controleerbare administratie aan te bieden. Hier is geen gehoor aangegeven. Derhalve is op 20-02-2014 een rappel verstuurd. Ook hierop is niet gereageerd
(...)
U kunt er naar aanleiding van deze beschikking voor kiezen alsnog de gevraagde informatie te verstrekken. In dat geval verzoek ik u met mij contact op te nemen om een termijn daarvoor af te spreken.”
4. Naar aanleiding van het boekenonderzoek heeft eiser zijn administratie opnieuw opgezet. Per brief van 6 mei 2014 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de informatiebeschikking. In dit bezwaarschrift schrijft eiser onder meer het volgende:
“De gronden van het primaire verzoek zijn, dat op 19 maart j.l. de nieuwe boekhouding over 2008 in excel-bestand naar u is toegezonden, maar daarop heeft u nog niet gereageerd. Desondanks zijn wij thans bezig met de nieuwe boekhouding over 2009. (...)
(...)
Bovendien is de (oude) word-boekhouding in de afgelopen 30 jaar een aantal keren door uw belastingdienst goedgekeurd, o.a. tijdens twee eerdere boekcontroles. (...). Derhalve dient die word-boekhouding als juist te worden beoordeeld. Uw verzoek van dit jaar om die word-boekhouding om te zetten in een excel-boekhouding heb ik slechts uit coulance opgevolgd, maar dit kost mij wel heel veel tijd naast mijn gewone werkzaamheden. Uiteraard kan deze coulance niet worden beschouwd als een erkenning van een ondeugdelijke boekhouding. Derhalve verzoek ik uw beschikking te vernietigen, met vergoeding van mijn kosten.”
5. Bij uitspraak op bezwaar van 17 november 2014 heeft verweerder het bezwaar tegen de informatiebeschikking afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Op 17 maart 2017 heeft de rechtbank uitspraak gedaan en de informatiebeschikking vernietigd.
6. Tegen de uitspraak van de rechtbank van 17 maart 2017 heeft verweerder hoger beroep en heeft eiser incidenteel hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 5 juni 2018 heeft het Gerechtshof Amsterdam (het Hof) de uitspraak van de rechtbank vernietigd en de informatiebeschikking vernietigd voor zover die betrekking had op de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen voor het jaar 2010 en voor het overige in stand gelaten. Eiser heeft tegen deze uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Bij arrest van 13 september 2019 heeft de Hoge Raad dit beroep ongegrond verklaard.
7. Per brief van 25 november 2019 heeft verweerder eiser meegedeeld dat hij het bezwaar tegen de onderhavige naheffingsaanslag zal afwijzen omdat naar zijn mening de naheffingsaanslag op een te laag bedrag was vastgesteld.
8. Op 10 januari 2020 heeft verweerder het definitieve rapport van het boekenonderzoek (het controlerapport) uitgebracht. In paragraaf 5.3 van het controlerapport is onder meer het volgende vermeld:
“Belastingplichtige heeft zijn administratie opnieuw opgezet in Excel. Er is omzetbelasting geboekt zonder nota en belastingplichtige heeft omzetbelasting uitgesplitst van facturen waar geen omzetbelasting op vermeld stond zoals verzekering en schoolgeld. Tevens is er omzetbelasting van privé bestedingen in aftrek gebracht.”
Verder bevat deze paragraaf een overzicht van de over de jaren 2008, 2009 en 2010 na te heffen omzetbelasting dat, voor zover het betrekking heeft op het jaar 2008, als volgt luidt:
“2008
Voorbelasting volgens nieuwe administratie Excel € 7.633
Niet aftrekbaar € 4.843
In aanmerking te nemen omzetbelasting € 2.790
Voorbelasting volgens aangifte € 7.560
Te corrigeren € 4.770.”
9. Bij de bestreden uitspraak op bezwaar van 4 maart 2020 heeft verweerder het bezwaar tegen de naheffingsaanslag en de rentebeschikking afgewezen. Eiser heeft daartegen beroep ingesteld. Het beroepschrift is gedagtekend 6 januari 2020 en is op 7 januari 2020 bij de rechtbank ontvangen. Per brief van 24 januari 2020 heeft eiser het beroep aangevuld met een verzoek tot veroordeling tot betaling van dwangsommen.”
2.2.
Het Hof gaat uit van de hiervoor vermelde feiten.
3. Geschil in hoger beroep
In hoger beroep is in geschil of de naheffingsaanslag omzetbelasting terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Tevens is in geschil of de belastingrente terecht en naar het juiste bedrag in rekening is gebracht. Tenslotte is in geschil of de inspecteur veroordeeld moet worden tot het betalen van een dwangsom.
4. Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft met betrekking tot het geschil het volgende overwogen:
“Beoordeling van het geschil
15. Met betrekking tot de stelling van eiser dat hij de uitspraak op bezwaar niet heeft ontvangen overweegt de rechtbank dat de uitspraak op bezwaar is gedagtekend 4 maart 2020, terwijl het beroepschrift is gedagtekend 6 januari 2020. Door de gehele gang van zaken heeft eiser dus voortijdig beroep ingesteld, maar gelet op de inhoud van het beroepschrift acht de rechtbank aannemelijk dat eiser er redelijkerwijs van uit mocht gaan dat de uitspraak op bezwaar reeds tot stand was gekomen (vergelijk 7 hiervoor). Op grond van artikel 6:10, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) laat de rechtbank nietontvankelijkverklaring van het beroep daarom achterwege. Verder is niet gebleken dat eiser door dit alles op enigerlei wijze in zijn belangen is geschaad.
16. Aangaande de eis van eiser om verweerder, dan wel elk van diens bij de zaak betrokken medewerkers, te veroordelen tot het betalen van een dwangsom overweegt de rechtbank dat op grond van artikel 4:18 van de Awb de verschuldigdheid en de hoogte van een dwangsom bij beschikking wordt vastgesteld. Dit heeft tot gevolg dat in rechte kan worden opgekomen tegen een beschikking tot het vaststellen van een dwangsom of waarbij wordt beslist dat geen dwangsom is verbeurd. Gesteld noch gebleken is dat verweerder in het kader van deze zaak op enig moment een dergelijke beslissing heeft vastgesteld. De rechtbank overweegt verder dat op grond van artikel 4:17, derde lid, van de Awb het bestuursorgaan, in dit geval verweerder, een dwangsom verbeurt en dus een dwangsombeschikking moet vaststellen, als het door de belanghebbende schriftelijk in gebreke is gesteld. Gesteld noch gebleken is dat verweerder, noch een van diens medewerkers, door eiser op enig moment tot het doen van uitspraak op bezwaar of tot het nemen van een andere beslissing in gebreke is gesteld. Deze beroepsgrond faalt daarom.
17. Op grond van artikel 20, eerste lid, van de Awr kan te weinig betaalde omzetbelasting worden nageheven. Op grond van het derde lid van dit artikel vervalt de bevoegdheid tot naheffing na verloop van vijf jaar na het kalenderjaar waarin de belastingschuld is ontstaan.
18. De naheffingsaanslag behelst de naheffing van te weinig betaalde omzetbelasting over het jaar 2008. De naheffingsaanslag is gedagtekend 24 december 2013 en is dus binnen de genoemde termijn van vijf jaar opgelegd. Van verjaring, zoals eiser heeft aangevoerd, is mitsdien geen sprake.
19. Als sprake is van een onherroepelijk geworden informatiebeschikking wordt, op grond van artikel 27e, eerste lid, van de Awr, het beroep tegen de uitspraak op het bezwaar tegen een belastingaanslag waarop de informatiebeschikking betrekking heeft, ongegrond verklaard, tenzij blijkt dat en in hoeverre de uitspraak op het bezwaar onjuist is (verzwaring en omkering van de bewijslast).
20. Vaststaat dat de informatiebeschikking mede betrekking heeft op de heffing van omzetbelasting over het jaar 2008 en de informatiebeschikking, voor zover die betrekking heeft op de jaren 2008 en 2009, met het arrest van de Hoge Raad van 13 september 2019 onherroepelijk is komen vast te staan, met verzwaring en omkering van de bewijslast als gevolg. Met betrekking tot de onderhavige naheffingsaanslag geldt dus verzwaring en omkering van de bewijslast en naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser niet doen blijken dat de uitspraak op bezwaar van 4 maart 2020 onjuist is. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser de stelling van verweerder, dat eiser over 2008 een aftrek van voorbelasting heeft geclaimd van € 7.560 maar daarvan slechts€ 2.790 met stukken heeft aangetoond, niet concreet heeft weersproken en zowel bij zijn bezwaar als in beroep geen enkel stuk heeft overgelegd waaruit enige onjuistheid in de uitspraak op bezwaar blijkt. De stelling van eiser dat de naheffingsaanslag rauwelijks is opgelegd, mist feitelijke grondslag omdat verweerder het opleggen daarvan heeft aangekondigd per brief van 6 december 2013, welke brief in kopie tot de gedingstukken behoort, en in die brief ook is vermeld dat de naheffingsaanslag ter behoud van rechten zou worden opgelegd en ambtshalve zal worden verminderd als zou blijken dat hij ten onrechte of naar een te hoog bedrag is opgelegd.
21. Aangaande het horen van getuigen overweegt de rechtbank als volgt. Per aangetekende brief van 11 december 2020 heeft eiser elf bij name genoemde medewerkers van de Belastingdienst en verder alle, niet bij name genoemde, medewerkers van de Belastingdienst die bij de behandeling van zijn zaken betrokken zijn geweest, opgeroepen om tijdens de mondelinge behandeling van deze zaak getuigenverklaringen af te leggen. Geen van hen is tijdens de eerste mondelinge behandeling van het beroep verschenen. Tijdens de tweede mondelinge behandeling van het beroep op 30 juni 2021 was de controlemedewerker [A] aanwezig. Doordat eiser de rechter heeft gewraakt, is het niet tot het horen van de heer [A] gekomen. Bij de derde mondelinge behandeling van het beroep op 18 oktober 2021 was de heer [A] door ziekte verhinderd. Eiser heeft de rechtbank nimmer aannemelijk kunnen maken dat de getuigen iets ter zake dienende zouden kunnen verklaren omtrent de gecorrigeerde vooraftrek en de daarop gebaseerde naheffingsaanslag. De rechtbank heeft dan ook geen gronden aanwezig geoordeeld om zelfstandig de opgegeven getuigen op te roepen. Daarnaast wijst de rechtbank op hetgeen hiervoor en onder 20 is overwogen.
22. Op grond van al het vorenstaande moet het beroep ongegrond worden verklaard.
Proceskosten
23. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.”
5. Beoordeling van het geschil in hoger beroep
getuigenverzoek
5.1.
Belanghebbende heeft bij brief van 18 mei 2023 de inspecteur verzocht om (minimaal) twaalf medewerkers van de Belastingdienst mee te brengen naar de mondelinge behandeling, om ter zitting te worden gehoord. Belanghebbende heeft een kopie van deze brief aan het Hof doen toekomen. De inspecteur heeft aan deze uitnodiging geen gevolg gegeven. Ter zitting heeft belanghebbende het Hof verzocht genoemde getuigen op te roepen om, op een nadere zitting, alsnog te worden gehoord.
5.2.
Belanghebbende heeft hetzelfde getuigenverzoek ook gedaan bij de rechtbank. In haar overweging 21 (zie hierboven) heeft de rechtbank dit verzoek afgewezen. Het Hof neemt deze overwegingen alsmede het besluit om bedoelde getuigen niet op te roepen, mutatis mutandis, over en maakt ze tot de zijne.
5.3.
Hetgeen belanghebbende ter zitting van het Hof (aanvullend) nog heeft aangevoerd over zijn getuigenverzoek, leidt niet tot een ander oordeel. Hij heeft ook ter zitting zijn verzoek niet of althans onvoldoende gemotiveerd. Belanghebbende heeft niet onderbouwd dat bedoelde getuigen (zoals ook de rechtbank al heeft vastgesteld) voor de beslissing in deze fiscale procedure relevante informatie kunnen verstrekken. Het Hof begrijpt (mede gelet op zijn opmerking ter zitting dat hij bij afwijzing van zijn verzoek genoodzaakt is om een civiele procedure te starten en aldaar zijn getuigenverzoek te herhalen) dat belanghebbende zijn getuigenverzoek (alleen) doet in het kader van een door hem te entameren civiele procedure tegen de belastingdienst om een schadevergoeding te verkrijgen. Echter, in de onderhavige procedure is slechts plaats voor de beoordeling van een verzoek tot vergoeding van schade indien het beroep gegrond is (artikel 8:73 (oud) van de Awb; artikel 8:88 en verder van de Awb zijn op grond van overgangsrecht niet van toepassing op zaken over rijksbelastingen, met uitzondering van die over vennootschapsbelasting).
inhoudelijk
5.4.
De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard. Het Hof neemt die beslissing en de daaraan ten grondslag liggende overwegingen over en maakt ze tot de zijne.
5.5.
Hetgeen belanghebbende in hoger beroep (aanvullend) nog heeft aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel. Belanghebbende heeft zijn (in hoger beroep herhaalde) verwijten over onrechtmatig handelen door (medewerkers van) de Belastingdienst (zoals het achterhouden van stukken, indienen van leugenachtige stukken, verzinnen van een eindverslag, enz.) tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur, niet aannemelijk gemaakt. Het (in hoger beroep herhaalde) verzoek om aanvulling, dan wel completering van het dossier, treft evenmin doel. Belanghebbende heeft zijn stelling dat de inspecteur niet alle op de zaak betrekking hebbende stukken heeft ingebracht, tegenover de gemotiveerde betwisting door de inspecteur onder verwijzing naar de reeds overgelegde stukken, niet aannemelijk gemaakt. De enige concrete aanwijzing die belanghebbende geeft (het in zijn visie ‘verzonnen’ eindverslag) berust op een onjuiste lezing van het controlerapport van 11 januari 2020. In dit rapport is het tijdsverloop van de controle opgenomen, lopend van de datum van aankondiging en het eerste bezoek (in 2013) tot aan het opstellen van de definitieve rapportage (in 2020) over deze controle. Dat deze rapportage pas ruim na het eerste bezoek is afgerond, is veroorzaakt door de procedure rond de afgegeven informatiebeschikking en de daarop volgende weigering van belanghebbende om verder mee te werken aan de controle, en dat kan de Belastingdienst niet worden tegengeworpen.
5.6.
Hetgeen overigens nog door belanghebbende is aangevoerd (ter zitting, dan wel in de van hem afkomstige stukken) leidt evenmin tot een ander oordeel.
Slotsom
5.7.
De slotsom is dat het hoger beroep van belanghebbende geen doel treft en de uitspraak van de rechtbank dient te worden bevestigd.
6. Kosten
Het Hof vindt geen aanleiding voor een veroordeling in de kosten van het hoger beroep op de voet van artikel 8:75 Awb.
7. Beslissing
Het Hof bevestigt de uitspraak van de rechtbank.
De uitspraak is gedaan door mrs. A.M. van Amsterdam, voorzitter, J-P.R. van den Berg en W.J. Blokland, leden van de belastingkamer, in tegenwoordigheid van mr. H.A.S. Roozeboom als griffier. De beslissing is op 11 juli 2023 in het openbaar uitgesproken.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie instellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.
Toelichting rechtsmiddelverwijzing
Per 15 april 2020 is digitaal procederen bij de Hoge Raad opengesteld. Niet-natuurlijke personen (daaronder begrepen publiekrechtelijke lichamen) en professionele gemachtigden zijn verplicht digitaal te procederen. Wie niet verplicht is om digitaal te procederen, kan op vrijwillige basis digitaal procederen. Hieronder leest u hoe een cassatieberoepschrift wordt ingediend.
Digitaal procederen
Het webportaal van de Hoge Raad is toegankelijk via “Login Mijn Zaak Hoge Raad” op www.hogeraad.nl. Informatie over de inlogmiddelen vindt u op www.hogeraad.nl.
Niet in Nederland wonende of gevestigde partijen of professionele gemachtigden hebben in beginsel geen geschikt inlogmiddel en kunnen daarom niet inloggen in het webportaal. Zij kunnen zo lang zij niet over een geschikt inlogmiddel kunnen beschikken, per post procederen.
Per post procederen
Alleen bepaalde personen mogen beroep in cassatie instellen per post in plaats van via het webportaal. Zij mogen dit bovendien alleen als zij zonder een professionele gemachtigde procederen. Het gaat om natuurlijke personen die geen ondernemer zijn en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Een professionele gemachtigde moet altijd digitaal procederen, ongeacht voor wie de gemachtigde optreedt. Degene die op papier mag procederen en dat ook wil, kan het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag.
Een afschrift van deze uitspraak is in Mijn Rechtspraak geplaatst. Indien u niet digitaal procedeert, is een afschrift aangetekend per post verzonden op: