HR, 06-09-2013, nr. 13/01466
ECLI:NL:HR:2013:626
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-09-2013
- Zaaknummer
13/01466
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:626, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 06‑09‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:45, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:45, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:626, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 06‑09‑2013
Partij(en)
6 september 2013
Eerste Kamer
13/01466
RM/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[verzoekster],wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. L.C. Blok,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN,Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,zetelende te ’s-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 425267/HA RK 12-466 van de rechtbank ’s-Gravenhage van 20 december 2012.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft geen verweerschrift ingediend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 3).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 6 september 2013.
Conclusie 28‑06‑2013
Zaak 13/01466
Mr. P. Vlas
Zitting, 28 juni 2013
Conclusie inzake art. 80a RO:
[verzoekster],
verzoekster tot cassatie,
tegen
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst)
1. Bij beschikking van 20 december 2012 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het verzoek van verzoekster tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit op de voet van art. 17 Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) afgewezen. Tegen deze beschikking heeft verzoekster tijdig beroep in cassatie ingesteld.
2. De rechtbank heeft overwogen dat verzoekster bij haar geboorte op [geboortedatum] 1950 op grond van art. 1 aanhef en onder a van de (toenmalige) Wet op het Nederlanderschap en het Ingezetenschap de Nederlandse nationaliteit verkreeg en dat zij die nationaliteit op 25 november 1975 op grond van art. 3 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Republiek Suriname (Trb. 1975, 132; hierna: TOS) heeft behouden. Van 7 januari 1982 tot 22 augustus 2012 had verzoekster haar woonplaats in Suriname. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoekster op grond van art. 5 lid 2 TOS op 7 januari 1984 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit heeft verkregen (rov. 4.2).
3. De tegen rov. 4.2. van de bestreden beschikking aangevoerde klachten rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Daartoe geldt het volgende. De klacht onder 3.2 miskent dat het vervallen van art. 5 lid 2 TOS slechts terugwerkende kracht heeft tot 1 januari 19861., zodat deze bepaling op de onderhavige zaak van toepassing is, nu de verzoekster op 7 januari 1984 twee jaar in Suriname woonplaats had en derhalve de in art. 5 lid 2 TOS genoemde tweejaarstermijn reeds vóór 1 januari 1986 was verstreken. De klacht mist feitelijke grondslag, voor zover wordt betoogd dat verzoekster op 7 januari 1982 geen woonplaats in Suriname had. In het verzoekschrift aan de rechtbank heeft verzoekster gesteld dat zij ‘eerst na 1980, (…), haar werkelijk verblijf naar Suriname’ heeft verplaatst. Verzoekster heeft in feitelijke instantie niet meer aangevoerd over een exacte datum waarop haar verblijf in Suriname is aangevangen, zodat de rechtbank op grond van de haar ter beschikking staande gegevens heeft kunnen oordelen dat verzoekster van 7 januari 1982 tot 22 augustus 2012 haar woonplaats in Suriname had (rov. 4.1). De tweejaarstermijn van art. 5 lid 2 TOS vangt aan op het moment van feitelijke vestiging in Suriname en niet eerst op het moment waarop verzoekster heeft besloten zich voor langere tijd in Suriname te vestigen, zie HR 19 december 2003, LJN: AL8544, NJ 2009/338. Hierop stuiten de klachten onder 3.3 en 3.4 af.
4. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van het cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑06‑2013