Hof Amsterdam, 07-01-2020, nr. 200.199.167/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:24
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
07-01-2020
- Zaaknummer
200.199.167/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:24, Uitspraak, Hof Amsterdam, 07‑01‑2020; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:1453, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHAMS:2017:5298, Uitspraak, Hof Amsterdam, 19‑12‑2017; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
OR-Updates.nl 2018-0126
Uitspraak 07‑01‑2020
Inhoudsindicatie
Vervolg van tussenarrest 19 december 2017. Alsnog toewijzing schadevergoedingvordering.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.199.167/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/598948 / HA ZA 15-1107
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 7 januari 2020
inzake
1. [appellant] B.V.,
statutair gevestigd te Vleuten-De Meern en kantoorhoudend te Vleuten,
2. [Q] B.V.,
statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudend te Castricum,
3. [appellant] ,
wonende te [woonplaats] ,
4. [appellant] [R],
wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te 's-Hertogenbosch,
tegen
HAB HOLDING B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. C.H.J.M. Abeln te Amsterdam.
1. Het verder verloop van het geding in hoger beroep
Appellanten worden hierna afzonderlijk [appellant] , [Q] , [appellant] en [R] genoemd en gezamenlijk [appellant] c.s. Geïntimeerde zal hierna HAB worden genoemd.
Bij arrest 19 december 2017 (het tussenarrest) heeft het hof geoordeeld dat de beëindiging van de door [appellant] en [R] ieder met (de rechtsvoorganger van) HAB gesloten aansluitingsovereenkomst als gevolg van de in 2014 vervroegde uittredingsleeftijd zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten, in de gegeven omstandigheden jegens [appellant] en [R] naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en jegens [appellant] c.s. onrechtmatig (rov 3.4). Het hof heeft vervolgens geoordeeld dat ter vaststelling van de compensatie die het voornoemde tekortschieten c.q. de onrechtmatigheid opheft, gekomen moet worden tot een vaststelling van een aan [appellant] c.s. te betalen bedrag op basis van een redelijk deel van de te schatten winstdelen van [appellant] en [R] , althans hun vennootschappen. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat een dergelijke compensatie niet gelijkgesteld kan worden aan (vrijwel) de volledige winstdelen zonder dat daar nog arbeid tegenover staat, noch kan bestaan uit een vergoeding voor werkzaamheden door [appellant] van [R] voor HAB, waarbij zij deze compensatie zelf moeten terugverdienen (rov 3.5). Teneinde een onderbouwde schatting van de winstdelen 2017-2019 te kunnen doen heeft het hof partijen in de gelegenheid gesteld zich uit te laten over de verwachte ontwikkeling van de winst over 2017 tot en met 2019 en alle omstandigheden, die het hof naar hun oordeel bij zijn afwegingen ter zake van de hoogte van het vast te stellen bedrag dient te betrekken.
Bij akte uitlating na tussenarrest, tevens aanvulling/vermeerdering van eis van 20 maart 2018 hebben [appellant] c.s. hun standpunt nader toegelicht en daarbij een rapport overgelegd van [A] B.V. van 15 maart 2018 (het [A] -rapport). HAB heeft daarop gereageerd bij antwoordakte van 12 juni 2018 en daarbij een rapport overgelegd van [B] N.V. van 11 juni 2018 (het [B] -rapport). Bij akte uitlating productie van 12 maart 2019 hebben [appellant] c.s. op het [B] -rapport gereageerd.
Ten slotte is opnieuw arrest gevraagd.
2. De verdere beoordeling
2.1.
[appellant] c.s. hebben aan de hand van het [A] -rapport betoogd dat de door hen geleden schade bestaat uit een deel van het door hen gemiste winstdeel over de jaren 2017, 2018 en 2019 en het verschil tussen de thans aan hen toekomende de goodwillrechten vanaf 2017 en de goodwillrechten zonder beëindiging vanaf 2020. [appellant] c.s. hebben naar aanleiding daarvan hun eis aangevuld en vermeerderd in die zin dat zij thans vorderen om, voor zover mogelijk bij arrest uitvoerbaar bij voorraad:
I. HAB te veroordelen tot betaling van een partnerinkomen (winstdeel) over de jaren 2017, 2018 en 2019 met een redelijke aftrek in goede justitie te bepalen, zijnde een bedrag ad € 714.000,- na aftrek voor ieder van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , althans een bedrag in goede justitie te bepalen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente vanaf de dag van eisvermeerdering in eerste aanleg, althans vanaf een dag in goede justitie te bepalen tot aan de dag van volledige betaling;
II. Primair: HAB te veroordelen tot het betalen van de goodwillrechten (zijnde 215% van een partnerinkomen in de tranches 80%/65/%/40%/20%/10%) ingaande op 1 januari 2020 nadat in 2017/2018/2019 de compensatie als bedoeld onder I is voldaan;Subsidiair: indien het hof van oordeel is dat de betaling van de goodwillrechten met ingang van 1 januari 2017 dient plaats te vinden, HAB te veroordelen tot betaling van een bedrag ad € 196.000,- aan ieder van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente met ingang van 14 dagen na de datum van het in dezen te wijzen arrest tot aan de dag van volledige betaling, althans voor het geval één of meerdere posten (nu) nog niet voor begroting vatbaar zijn geïntimeerde te veroordelen tot betaling aan [appellant] c.s. van een bedrag ter vergoeding van de goodwill-schade, nader op te maken bij staat en vereffenen volgens de wet; en in ieder geval te bepalen en te verklaren voor recht dat de betaling van de compensatie geen negatieve invloed zal hebben op de hoogte van de goodwillbetalingen aan [appellant] c.s.;
III. HAB te veroordelen aan appellanten de kosten van het [A] -rapport te vergoeden (begroot op € 23.128,38), te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente over dit bedrag vanaf de dag dat [appellant] c.s. dit bedrag aan [A] hebben voldaan tot aan de dag van volledige betaling;
IV. HAB te veroordelen tot het vergoeden van de schade die [appellant] c.s. lijden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
V. HAB te veroordelen om al hetgeen [appellant] c.s. ter uitvoering van het bestreden vonnis aan geïntimeerde hebben voldaan aan hen terug te betalen, vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 8W vanaf de dag van betaling tot de dag van terugbetaling;
VI. HAB te veroordelen in de kosten van beide instanties, te vermeerderen met de nakosten en rente.
2.2.
[appellant] c.s. hebben bij akte na tussenarrest ter onderbouwing van hun vordering aangevoerd dat zij (I) als gevolg van de beëindiging van de aansluitingsovereenkomsten over 2017, 2018 en 2019 geen winstdeel zullen ontvangen. Aan de hand van het [A] –rapport begroten zij het winstdeel dat zij ieder zonder de beëindiging hadden kunnen ontvangen op € 265.000 (2017), € 310.000,- (2018) en € 317.000,- (2019), dat wil zeggen op in totaal € 892.000,-. In verband met de omstandigheid dat daartegenover geen werkzaamheden meer worden verricht beperken zij hun vordering tot 80% van genoemde bedragen, te weten, in totaal (afgerond) ieder € 714.000,-. Daarnaast (II) betogen [appellant] c.s. dat zij (primair) zonder vroegtijdige beëindiging over de jaren 2020 tot en met 2024 recht zouden hebben op goodwillbetalingen ter grootte van respectievelijk 80%/65%/40%/20%/10% van het winstdeel over elk van die jaren. Indien in verband met de vroegtijdige beëindiging de goodwillbetalingen over de jaren vanaf 2017 plaatsvinden zullen deze, mede als gevolg van de aan hen over die jaren nog te betalen vergoedingen en de verwachte toename van de omvang van de winstdelen, lager uitvallen dan wanneer de goodwillbetalingen vanaf 2020 plaatsvinden. Zij begroten hun schade in dat geval (subsidiair) op ieder € 196.000,-. De kosten van het [A] -rapport (III) komen als kosten ter vaststelling van de schade voor vergoeding in aanmerking. Voor het geval een of meer van deze posten nu nog niet te begroten zouden zijn vorderen [appellant] c.s. (IV) verwijzing naar de schadestaat procedure.
2.3.
HAB heeft op haar beurt bij antwoordakte betoogd dat aan [appellant] c.s. in het geheel geen compensatie toekomt, nu zij de redelijke voorstellen voor de beëindiging van de aansluitovereenkomsten van HAB telkens hebben afgewezen, althans zelf schuld hebben aan het ontstaan van hun schade. Verder heeft HAB aan de hand van het [B] -rapport betoogd dat de gemiste winstdelen voor elk van [appellant] / [appellant] Exploitaie en [R] / [Q] ten hoogste € 120.000,- (2017) € 157.000,- (2018) en € 222.000,- (2019) bedragen. Daarop moet volgens HAB voor elk jaar, als aftrek voor de gemiste arbeidsbijdrage van [appellant] c.s., telkens het loon van de best betaalde medewerker van HAB ad € 123.000,- in mindering worden gebracht, zodat resteert € 0,- (2017) € 34.000,- (2018) en € 99.000,- (2019), in totaal € 133.000,- voor elk van [appellant] en [R] . Ten aanzien van de gevorderde compensatie voor de goodwillbetalingen stelt HAB zich op het standpunt dat dit geen onderdeel uitmaakt van de in het tussenarrest bedoelde compensatie “op basis van een redelijk deel van de te schatten winstdelen van [appellant] en [R] , althans hun vennootschappen”. Voor zover dat wel zo mocht zijn betoogt HAB dat weliswaar een verschil van € 128.000,- bestaat tussen de nominale waarde van het totaal van de vanaf 2017 verschuldigde goodwill betalingen en de nominale waarde van de totaal vanaf 2020 verschuldigde goodwillbetalingen, maar dat de contante waarde van de vanaf 2020 verschuldigde goodwillbetalingen op basis van de door [B] gehanteerde disconteringsvoet van 15% gelijk is aan de contante waarde van de eventuele vanaf 2017 uit te betalen goodwillbetalingen, zodat geen grond bestaat voor enige compensatie. De kosten van het [A] -rapport moeten als onderdeel van de kosten van de procedure voor rekening van [appellant] c.s. blijven.
2.4.
Het hof ziet in het door HAB daartoe gestelde geen aanleiding terug te komen van het oordeel dat de beëindiging van de aansluitingsovereenkomsten zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten jegens [appellant] c.s. naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar c.q. onrechtmatig is en dat HAB daarom gehouden is hen te compenseren door betaling van een redelijk deel van de te schatten winstdelen. Het hof stelt vervolgens vast dat de door partijen begrote winstdelen over 2017, 2018 en 2019 aanzienlijk verschillen. Dat houdt onder meer verband met de omstandigheid dat partijen, althans hun adviseurs, uitgaan van een andere systematiek, bepaalde posten op onderdelen anders waarderen en een andere inschatting maken van deels nog toekomstige inkomsten en kosten. Het hof stelt voorop dat het bij de begroting van de aan [appellant] c.s. toekomende compensatie uiteindelijk gaat om een redelijke inschatting van het door hen als gevolg van de vroegtijdige beëindiging gemiste winstdeel. Die inschatting moet worden gemaakt op basis van een vergelijking tussen de bestaande situatie waarin zij na beëindiging van hun werkzaamheden per 1 januari 2017 over genoemde jaren geen winstdeel ontvangen en de hypothetische situatie waarin zij tot en met 2019 werkzaam waren gebleven en dus wel een winstdeel zouden hebben ontvangen. Die inschatting is noodzakelijkerwijs gebaseerd op een aantal min of meer onzekere factoren, nu laatstgenoemde situatie zich in werkelijkheid niet heeft voorgedaan. Het hof stelt vervolgens vast dat het op grond van hetgeen elk van partijen daartoe heeft aangevoerd niet met zekerheid kan vaststellen wie van hen ten aanzien van elk van de verschillende keuzes die ter begroting van de hypothetische winstdelen over 2017, 2018 en 2019 zijn gemaakt het gelijk aan zijn/haar zijde heeft. Dit betekent dat de omvang van het door [appellant] c.s. als gevolg van gemiste winstdelen ondervonden nadeel niet nauwkeurig kan worden vastgesteld en dus zal moeten worden geschat. Tegen deze achtergrond volgt het hof de door [appellant] c.s. in haar akte uitlating productie gedane suggestie om bij wijze van schatting aan te knopen bij het gemiddelde van de door elk van partijen berekende winstdelen per jaar. Aldus schat het hof het gemiste winstdeel van [appellant] en [R] op € 187.500,- (2017),€ 233.500,- (2018) en € 269.500,- (2019). Het hof is verder van oordeel dat nu tegenover de winstdelen over de genoemde jaren geen arbeidsinspanning door [appellant] c.s. meer geleverd wordt, zij redelijkerwijs slechts aanspraak kunnen maken op 2/3 deel van genoemde winstdelen. De slotsom is dan dat het door HAB aan elk van [appellant] / [appellant] Exploitatie en [R] / [Q] , ter compensatie voor de beëindiging van de aansluitovereenkomsten te betalen bedrag wordt vastgesteld op in totaal € 460.333,- bestaande uit een winstdeel van € 125.000,- over 2017, € 155.667,- over 2018 en € 179.666,- over 2019, telkens te vermeerderen met de hier van toepassing zijnde gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW, vanaf de eerste dag van het daarop volgende jaar.
2.5.
Ten aanzien van de onder II gevorderde compensatie voor verminderde goodwillvergoedingen overweegt het hof dat in het tussenarrest is overwogen dat het besluit tot beëindiging van de aansluitingsovereenkomsten in stand blijft, maar dat het zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten, in de gegeven omstandigheden jegens appellanten onrechtmatig is. Dit brengt mee dat als uitgangspunt heeft te gelden dat de aansluitingsovereenkomsten per 1 januari 2017 zijn beëindigd en dat [appellant] c.s. vanaf die datum aanspraak kunnen maken op betaling van de goodwillvergoedingen. Anders dan [appellant] c.s. betogen ziet het hof geen aanleiding om in afwijking daarvan te bepalen dat de vergoedingen pas vanaf 2020 verschuldigd zijn. Daarbij is van belang dat [appellant] c.s. vanaf 1 januari 2017 niet langer werkzaam zijn voor HAB en dat zij derhalve in de jaren 2017 tot en met 2019 geen arbeidsbijdrage leveren aan de door partijen verwachte extra groei van het winstaandeel over de jaren 2020 tot 2025. Verder is van belang dat [appellant] c.s. deels al gecompenseerd worden door de omstandigheid dat zij hun goodwillvergoedingen thans eerder, namelijk vanaf 2017 ontvangen in plaats vanaf 2020. Wel is het hof met [appellant] van oordeel dat door HAB ter compensatie van de beëindiging van de aansluitovereenkomsten te betalen bedragen over 2017, 2018 en 2019 bij de berekening van de omvang van de over de vanaf 2017 aan [appellant] c.s. toekomende goodwillvergoedingen buiten beschouwing dienen te worden gelaten. Indien dat niet zou worden gedaan dragen zij immers middels een korting op hun goodwillvergoedingen deels zelf bij aan de door HAB te betalen bedragen, met als gevolg dat nog steeds geen afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten plaatsvindt.
2.6.
De onder III gevorderde kosten van het [A] -rapport komen als redelijkerwijs noodzakelijke kosten ter vaststelling van (de omvang van) de schade voor vergoeding in aanmerking. Nu geen concrete datum van betaling aan [A] is gesteld zal het hof de hier van toepassing zijnde gewone wettelijke rente van artikel 6:119 BW toewijzen vanaf de vervaldag van de laatste van de overgelegde facturen, te weten 28 maart 2018. Bij deze stand van zaken bestaat geen belang meer bij de onder IV gevorderde veroordeling tot schadevergoeding, op te maken bij staat.
2.7.
De slotsom is dat de grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en HAB zal als na te noemen worden veroordeeld tot vergoeding van de door [appellant] c.s. geleden schade. De vordering onder V tot terugbetaling van hetgeen [appellant] c.s. ter uitvoering van het vonnis in eerste aanleg hebben betaald is eveneens toewijsbaar. HAB zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding in eerste aanleg en in hoger beroep.
3. De beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt HAB aan [R] en [Q] te betalen € 460.333,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 over € 125.000,-, vanaf 1 januari 2019 over € 155.667,- en vanaf 1 januari 2020 over € 179.666,-, telkens tot aan de dag van betaling;
veroordeelt HAB aan [appellant] en [appellant] Exploitatie te betalen € 460.333,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2018 over € 125.000,-, vanaf 1 januari 2019 over € 155.667,- en vanaf 1 januari 2020 over € 179.666,-, telkens tot aan de dag van betaling;
bepaalt dat de betaling van de voormelde bedragen geen negatieve invloed zal hebben op de vaststelling van de hoogte van de aan [appellant] c.s. toekomende goodwillbetalingen over de jaren 2017 tot en met 2021;
veroordeelt HAB aan [appellant] c.s. te betalen € 23.128,38 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 28 maart 2018;
veroordeelt HAB tot terugbetaling aan [appellant] c.s. van hetgeen uit hoofde van het vonnis in eerste aanleg door [appellant] c.s. aan haar is voldaan;
veroordeelt HAB in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] c.s. begroot op € 695,63 aan verschotten en € 1.130 voor salaris en in hoger beroep tot op heden op € 795,75 aan verschotten en € 3.222 voor salaris, te vermeerderen met € 82,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot in geval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, E.E. van Tuyll van Serooskerken–Röell en J.G. Sijmons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 7 januari 2020.
Uitspraak 19‑12‑2017
Inhoudsindicatie
Wijziging in algemene bepalingen van HAB Holding leidt ertoe dat aansluitingsovereenkomsten met aandeelhouders die de leeftijd van 62 jaar hebben bereikt, worden beëindigd. Het besluit tot wijziging van de algemene bepalingen is niet strijdig met de redelijkheid en billijkheid (art. 2:8 BW), maar het ontbreken van een compensatie voor het wegvallen van de inkomsten van de appellanten is naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar en onrechtmatig. Aanhouding voor akte ter vaststelling van een compensatie.
Partij(en)
arrest
___________________________________________________________________ _ _
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.199.167/01
zaak- en rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/598948 / HA ZA 15-1107
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 2017
inzake
1. [appellant 1] EXPLOITATIEMIJ B.V.,
statutair gevestigd te Vleuten-De Meern en kantoorhoudend te Vleuten,
2. [appellant 2] ACCOUNTANCY B.V.,
statutair gevestigd te Haarlem en kantoorhoudend te Castricum,
3. [appellant 1],
wonende te [woonplaats],
4. [appellant 2],
wonende te [woonplaats],
appellanten,
advocaat: mr. L.R.G.M. Spronken te 's-Hertogenbosch,
tegen
HAB HOLDING B.V.,
statutair gevestigd en kantoorhoudend te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat mr. C.H.J.M. Abeln te Amsterdam.
1. Het geding in hoger beroep
Appellanten sub 3 en 4 zullen hierna [appellant 1] en [appellant 2] worden genoemd. Geïntimeerde zal hierna HAB worden genoemd.
Appellanten zijn bij dagvaarding van 7 september 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank), onder bovenvermeld zaak- en rolnummer van 24 augustus 2016, gewezen tussen appellanten als eisers en HAB als gedaagde.
Het hof heeft in deze zaak op 27 september 2016 een tussenarrest gewezen waarbij hij een comparitie na aanbrengen heeft gelast. De comparitie na aanbrengen heeft plaatsgevonden op 18 november 2016, daarvan is proces-verbaal opgemaakt.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, met producties.
Op 3 mei 2017 heeft een pleitzitting plaatsgevonden, appellanten werden daarbij vertegenwoordigd door mr. Spronken voornoemd alsmede door mr. R.A.A. Duk, advocaat te Den Haag, en HAB door mr. Abeln voornoemd. De behandeling van de zaak is ter zitting aangehouden en op 26 juni 2017 voortgezet. Door ieder der partijen zijn pleitnotities overgelegd.
Ten slotte is arrest gevraagd.
Appellanten hebben geconcludeerd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en – uitvoerbaar bij voorraad – alsnog hun in eerste aanleg ingestelde vorderingen zal toewijzen en HAB voorts zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen door appellanten ter uitvoering van het bestreden vonnis aan haar is voldaan, een en ander te vermeerderen met rente en met beslissing over de proceskosten met nakosten en rente.
HAB heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met, uitvoerbaar bij voorraad, beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.8 de vaststaande feiten vermeld die zij bij de beoordeling van de onderhavige zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met verdere feiten die uit niet of niet voldoende weersproken stellingen van partijen volgen en/of uit producties blijken waarnaar partijen ter staving van hun stellingen verwijzen houden deze het volgende in:
2.2.
HAB is enig aandeelhouder van Horlings Accountants en Belastingadviseurs B.V., met vestigingen in Amsterdam en Heemstede. [appellant 1] is fiscalist, [appellant 2] registeraccountant. Zij zijn in 2002 als partner toegetreden tot Horlings Holding N.V., de rechtsvoorganger van HAB, en hebben daarbij hun onderneming [appellant 1] [appellant 2] (Accountants & Belastingadviseurs) te Haarlem ingebracht en goodwill betaald. Appellanten sub 1 en sub 2 zijn hun persoonlijke houdstervennootschappen. [appellant 1] en [appellant 2] bereikten in 2016 beiden de leeftijd van 62 jaar.
2.3.Via hun houdstervennootschappen zijn [appellant 1] en [appellant 2] thans, net als de andere partners van HAB, aandeelhouder in HAB. Daarnaast hebben zij, net als de andere aandeelhouders/ partners, ieder een aansluitingsovereenkomst gesloten met de rechtsvoorganger van HAB (hierna: de aansluitingsovereenkomst).
2.4.
De artikelen 3.3.5 en 8.4.2 van de statuten van HAB luiden, voor zover hier relevant, als volgt:
Kwaliteitseis.
Artikel 3.3
(…)
3.3.5.
De aandeelhouders zijn gebonden aan de aansluitingsovereenkomsten die zij eerder sloten met Horlings Holding N.V. en de bijbehorende Algemene Bepalingen zoals deze ten tijde van de oprichting van de vennootschap gelden en zoals deze van tijd tot tijd zullen gelden.
(…)
Stemprocedure; volmacht
Artikel 8.4
(…)
8.4.2.
Besluiten worden genomen bij volstrekte meerderheid van de uitgebrachte stemmen, tenzij bij de wet of de statuten uitdrukkelijk een grotere meerderheid wordt voorgeschreven.
(…)
2.5.
Artikel 1.2. van de algemene bepalingen van HAB (hierna: de Algemene Bepalingen) luidt:
Artikel 1.
(…)
1.2.
De AB (de Algemene Bepalingen, toevoeging hof) en de Aansluitingsovereenkomst en reglementen kunnen worden gewijzigd krachtens een besluit van het Bestuur genomen onder goedkeuring van de AvA, welk laatste besluit wordt genomen op de wijze als bepaald in artikel 8.4.2. van de statuten van HAB Holding.
De Algemene Bepalingen zijn gelijkluidend aan de algemene bepalingen van Horlings Holding N.V. Het artikel 15 van de Algemene Bepalingen hield tot aan de wijziging in 2014 in, dat partners van HAB aan het einde van het jaar waarin zij 65 werden moesten uittreden.
2.6.
De aansluitingsovereenkomst bepaalt in de artikelen 3.2 en 5 het volgende:
Artikel 3.2.
Horlings Holding N.V. - voor zover van toepassing - Holding en de gevolmachtigde aanvaarden dat indien wijzigingen in de AB met inachtneming van het hierna in artikel 5 bepaalde worden aangebracht, deze wijziging tevens ten aanzien van hen zal gelden vanaf het tijdstip zoals dat bij de wijziging van de AB zal worden bepaald.
Artikel 5.
De onderhavige Aansluitingsovereenkomst en de AB kunnen worden gewijzigd op de wijze als is omschreven in de AB.
2.7
De Beleidsnotitie inzake Strategische verkenning 2012/2015, Horlings Accountants & Belastingadviseurs vermeldt op pagina 10 onder Conclusies en keuzes:
Terugbrengen aantal partners
Wanneer wij vaststellen dat forse autonome groei op korte termijn geen reële optie is zullen wij in alle andere scenario’s een oplossing moeten creëren waarbij het aantal "doorgaande" partners wordt gereduceerd.
en
Conclusie en 1e eis : werken aan winstherstel op korte termijn.
Zoals al aangegeven is het van groot belang te werken aan winstherstel op korte termijn. Dit is vereist in vrijwel alle scenario’s en geeft dus de koers voor de kortere termijn aan.
Tijdens een personeelsbijeenkomst op 3 juli 2013 werden als conclusies en maatregelen medegedeeld:
Conclusie op basis van de kerncijfers
Winstgevendheid moet omhoog zodat een ieder (Horlings en partners) aan de financiële verplichtingen kan voldoen, op langere termijn de solvabiliteit kan stijgen en doorgroei naar een nog meer stabiele organisatie mogelijk wordt.
En
Verdere maatregelen in 2013
Vervroegde uittreding/andere rol van een aantal partners waardoor verbetering productieve partneruren.
Overleg tussen de jongere en oudere partners over vervroegde uittreding heeft in de jaren 2012 – 2014 niet tot overeenstemming geleid.
2.8.
In de algemene vergadering van aandeelhouders van HAB van 13 november 2014 is het besluit genomen de Algemene Bepalingen aan te passen, waaronder een aanpassing van artikel 15 waarin bepalingen zijn opgenomen over de uittredingsleeftijd van partners/aandeelhouders (hierna: het AVA-besluit). Het relevante deel van het gewijzigde artikel 15 van de Algemene Bepalingen luidt als volgt:
Einde aansluitingsovereenkomst
Artikel 15
15.1.
Onverminderd het in de Aansluitingsovereenkomst hieromtrent bepaalde, eindigt de Aansluitingsovereenkomst die een BV met HAB Holding heeft gesloten, in de volgende gevallen:
(...)
d. aan het einde van het boekjaar waarin de Gevolmachtigde de leeftijd van tweeënzestig (62) jaar heeft bereikt, tenzij de Gevolmachtigde te kennen heeft gegeven de samenwerking te willen voortzetten en de AvA hiermee instemt. Het besluit tot voortzetting van de samenwerking geldt voor een periode van één jaar en kan jaarlijks worden verlengd. Voortzetting van de samenwerking is mogelijk tot het einde van het boekjaar waarin de Gevolmachtigde de leeftijd van vijfenzestig (65) jaar heeft bereikt. Voortzetting van de samenwerking kan gepaard gaan met beëindiging van het aandeelhouderschap van de BV, in welk geval de onderlinge rechten en verplichtingen in een separate (consultancy-) overeenkomst zullen worden vastgelegd;
2.9.
[appellant 1] en [appellant 2] konden zich niet verenigen met het AVA-besluit. [appellant 2] heeft daarom een buitengewone vergadering van aandeelhouders uitgeroepen, die op 17 december 2014 is gehouden. Daarbij is het voorstel van [appellant 1] en [appellant 2] tot het terugdraaien althans aanpassen van het AVA-besluit afgewezen (hierna: het BAVA-besluit).
2.10
Artikel 19 van de Algemene Bepalingen luidt:
19.1
Na het beëindigen van de Aansluitingsovereenkomst op grond van artikel 15 lid 1 sub b, d, en voor het bepaalde onder g (alleen voorzover er sprake is van onder curatele stelling op medische gronden), h en i; is het de desbetreffende BV en haar Gevolmachtigde niet zonder toestemming van het Bestuur toegestaan om in enigerlei vorm – hetzij voor zichzelf hetzij samen met of ten behoeve van een ander, direct of indirect en al dan niet tegen een vergoeding – werkzaam te zijn voor en/of diensten te verlenen aan en/of financieel belang te hebben in een onderneming die gelijk, gelijksoortig of aanverwant is aan die van HAB Holding en/of een van haar groepsmaatschappijen.
19.2
In alle overige gevallen van beëindiging van de Aansluitingsovereenkomst is het de uittredende BV casu quo Gevolmachtigde verboden contacten te leggen of te onderhouden met cliënten of relaties van HAB Holding en/of een van haar groepsmaatschappijen of anderszins initiatieven te ontwikkelen, die kennelijk ten doel hebben opdrachten en/of zaken van of via cliënten of relaties van HAB Hollding en/of een van haar groepsmaatschappijen te verwerven. Onder een cliënt of relatie van HAB Holding en/of een van haar groepsmaatschappijen wordt begrepen diegene voor wie HAB Holding en/of een van haar groepsmaatschappijen werkzaamheden verricht(en) of in de voorafgaande drie jaren heeft verricht respectievelijk diegene die als directe of indirecte verwijzer of aanbrenger van opdrachten of cliënten optreedt respectievelijk in de voorafgaande drie (3) jaren als zodanig is opgetreden.
19.3
Bij overtreding van de verboden als bedoeld in lid 1 en lid 2 verbeurt de overtredende partij jegens HAB Holding een boetesom van vierduizend vijfhonderd euro (EUR 4.500,--) voor elke dag van overtreding, welke boetesom onmiddellijk opeisbaar is zonder dat enige ingebreke- of inverzuimstelling vereist is.
3. Beoordeling
3.1
In hoger beroep komen [appellant 1] en [appellant 2] met een vijftal grieven op tegen het oordeel van de rechtbank, zakelijk samengevat, dat het AVA-besluit en het BAVA-besluit niet in strijd zijn met de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in art. 2:15 jo 2:8 BW en dat HAB zich daarop jegens [appellant 1] en [appellant 2] mag beroepen zonder dat het bepaalde in de artt. 6:2 lid 2 resp. 6:248 lid 2 BW meebrengt dat zij tot een compensatie van hun schade gehouden is. De grieven lenen zich voor gezamenlijke bespreking.
3.2
Het hof neemt met de rechtbank tot onbetwist uitgangspunt dat het AVA-besluit en het BAVA-besluit met inachtneming van de bepalingen van de statuten en de op de aansluitingsovereenkomsten toepasselijke Algemene Bepalingen zijn genomen. [appellant 1] en [appellant 2] beroepen zich erop dat niettemin deze besluiten van de AVA in strijd zijn met artikel 2:8 BW en de beëindiging van de aansluitingsovereenkomst zonder compensatie jegens hen naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
3.3
[appellant 1] en [appellant 2] moesten als zelfstandig ondernemers/professionele partijen gegeven de in de artikelen 3.2 en 5 van de aansluitingsovereenkomst voorziene contractuele mogelijkheid tot wijziging van de Algemene Bepalingen op zichzelf rekening houden met de mogelijkheid dat artikel 15 van de Algemene Bepalingen zou worden gewijzigd. Dit neemt echter niet weg dat aangenomen moet worden dat de wijziging van deze bepaling op een tijdstip dat zij reeds de 60-jarige leeftijd hadden bereikt, en zulks terwijl sedert hun toetreding in 2002 tot tenminste in 2012 onder meer op basis van de artikel 15 van de Algemene Bepalingen de gerechtvaardigde verwachting bestond, dat zij tot 65 jarige leeftijd aan HAB verbonden zouden kunnen blijven hen in vergelijking met de andere (jongere) partners en de betrokken belangen van HAB onevenredig zwaar treft. Dit klemt te meer nu er in 2014 ook geen partnerevaluatie voorlag, waaruit zij moesten concluderen dat hun positie als partner niet meer houdbaar was. Daarbij betrekt het hof voorts dat [appellant 1] en [appellant 2] op de leeftijd van 62 jaar, mede door het concurrentie- en relatiebeding uit de Algemene Bepalingen, daadwerkelijk belemmerd worden in volle omvang hun beroep nog uit te oefenen, en dat uit de documenten voorafgaande aan de besluiten van 13 november en 17 november 2014 blijkt dat – wat er zij van de gunstige effecten op de onderneming als geheel op de langere duur – het vertrek van de oudere partners tot voornaamste doel had de winstgevendheid van HAB voor de overblijvende (jongere) partners op korte termijn te versterken. Artikel 4 Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid (hierna: WGBLA) verbiedt onderscheid bij de voorwaarden voor en de toegang tot het vrije beroep en bij de mogelijkheden tot uitoefening van en ontplooiing binnen het vrije beroep. In bepaalde gevallen bij een discriminatoire beëindiging van een samenwerking van vrije beroepsbeoefenaren kan een beroep op dit artikel worden gedaan, namelijk indien de beëindiging tot gevolg heeft dat de persoon in kwestie wordt belemmerd in zijn mogelijkheden tot uitoefening van het vrije beroep (Kamerstukken II, 2001/02, 28170, nr. 3, p. 22). Met de doelstelling van het verhogen van de winstgevendheid, terwijl de continuïteit op korte termijn niet is bedreigd, is door HAB geen afdoende legitimering in de zin van artikel 7 lid 1 onder c WGBLA voor de op korte termijn ingevoerde leeftijdsgrens gegeven.
3.4
Het hof komt in het licht van het voorgaande tot het oordeel dat het besluit tot wijziging van Algemene Bepalingen op zichzelf genomen niet strijdig is met de redelijkheid en billijkheid die door 2:8 BW wordt geëist nu een dergelijk besluit voorzienbaar was en het in beginsel voor alle aandeelhouders gelijkelijk werkt, maar dat de beëindiging van de aansluitingsovereenkomst met een beroep op de wijziging van het bepaalde in artikel 15 van de Algemene Bepalingen zonder een afdoende compensatie voor het wegvallen van de inkomsten, in de gegeven omstandigheden jegens appellanten sub 1 en 2 naar maatstaven redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is en jegens appellanten onrechtmatig. De vruchteloze pogingen van partijen om nadien tot een compromis te komen doen daaraan niet af.
3.5
Het voorgaande brengt mee dat het bestreden vonnis niet in stand kan blijven. De primaire vordering tot vernietiging van de besluiten is niet toewijsbaar. Het hof zal evenwel op basis van de subsidiaire vordering, die het verstaat als een vordering tot vaststelling van de compensatie die het voornoemde tekortschieten c.q. de onrechtmatigheid opheft, komen tot een vaststelling van een aan appellanten te betalen bedrag op basis van een redelijk deel van de te schatten winstdelen van [appellant 1] en [appellant 2], althans hun vennootschappen. Daarbij neemt het hof als uitgangspunt dat een dergelijke compensatie niet gelijkgesteld kan worden aan (vrijwel) de volledige winstdelen zonder dat daar nog arbeid tegenover staat, noch kan bestaan uit een vergoeding voor werkzaamheden door [appellant 1] van [appellant 2] voor HAB, waarbij zij deze compensatie zelf moeten terugverdienen. Ten einde een onderbouwde schatting van de winstdelen 2017-2019 te kunnen doen zal het hof partijen in de gelegenheid stellen zich uit de laten over de verwachte ontwikkeling van de winst over 2017 tot en met 2019 en alle omstandigheden, die het hof naar hun oordeel bij zijn afwegingen ter zake van de hoogte van het vast te stellen bedrag dient te betrekken.
3.6
Het hof houdt voor het overige iedere beslissing aan.
4. De beslissing
Het hof:
- verwijst de zaak naar de rolzitting van 23 januari 2018 voor uitlating zijdens appellanten bij akte over de feiten en omstandigheden zoals gevraagd in r.o. 3.5, waarna HAB na vier weken bij antwoordakte zal kunnen reageren;
- houdt verder iedere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, E.E. van Tuyll van Serooskerken–Röell en J.G. Sijmons en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 19 december 2017.