ABRvS, 25-03-2020, nr. 201801536/1/R3
ECLI:NL:RVS:2020:847
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
25-03-2020
- Zaaknummer
201801536/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2020:847, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 25‑03‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
JOM 2020/177
OGR-Updates.nl 2020-0089
Uitspraak 25‑03‑2020
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 december 2017 heeft de raad van burgemeester en wethouders van Hellendoorn het bestemmingsplan "Kinderboerderij Nijverdal" vastgesteld. De bestreden besluiten maken een kinderboerderij in Nijverdal mogelijk. De kinderboerderij is een initiatief van de Stichting Kinderboerderij Hellendoorn-Nijverdal. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 4 ha. Aan een deel van de gronden is overeenkomstig het vorige plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op deze gronden zullen dieren worden geweid. Aan een ander deel van de gronden is de bestemming "Cultuur en ontspanning" toegekend. Op deze gronden zullen de voorzieningen van de kinderboerderij worden gerealiseerd, waaronder een dierenverblijf, het hoofdgebouw van de kinderboerderij, een speelterrein en een parkeerterrein. Ten slotte is aan een deel van de gronden de bestemming "Groen" toegekend voor de landschappelijke inpassing van de kinderboerderij.
201801536/1/R3.
Datum uitspraak: 25 maart 2020
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1] en anderen, allen wonend te Nijverdal, gemeente Hellendoorn,
2. [appellant sub 2A] en de erven van [overledene], thans hun rechtsopvolgers: [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], beiden wonend te Nijverdal, gemeente Hellendoorn (hierna gezamenlijk en in enkelvoud: [appellant sub 2]),
3. [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], beiden wonend te Nijverdal, gemeente Hellendoorn,
appellanten,
en
1. de raad van de gemeente Hellendoorn,
2. het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn,
verweerders.
Procesverloop
Bij besluit van 12 december 2017 heeft de raad het bestemmingsplan "Kinderboerderij Nijverdal" vastgesteld.
Bij besluit van 12 december 2017 heeft de raad besloten tot het gedeeltelijk onttrekken van de Lijsterweg aan de openbaarheid.
Bij besluit van 17 januari 2018 heeft het college een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van gebouwen en bouwwerken.
Deze besluiten zijn gecoördineerd voorbereid en bekendgemaakt.
Tegen deze besluiten hebben [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] beroep ingesteld.
De raad en het college hebben gezamenlijk een verweerschrift ingediend.
Stichting Kinderboerderij Hellendoorn-Nijverdal (hierna: de Stichting) heeft een schriftelijke uiteenzetting ingediend.
[appellant sub 2], [appellanten sub 3] en de raad en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 30 oktober 2019, waar zijn verschenen:
- [appellant sub 1] en anderen, vertegenwoordigd door [appellant sub 1],
- [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J. Kevelam, advocaat te Almelo, [appellant sub 2A] en [gemachtigde A],
- [appellanten sub 3], vertegenwoordigd door drs. S.A.N. Geerling, rechtsbijstandverlener, en [appellant sub 3A],
- de raad en het college, beide vertegenwoordigd door G.J.M. Fikken en E.J. Vossebelt,
- de Stichting, vertegenwoordigd door [gemachtigde B] en [gemachtigde C].
Na de zitting heeft de Afdeling het onderzoek heropend en de raad in de gelegenheid gesteld om een tekstvoorstel voor een gewijzigde planregeling aan te reiken. Het college is in de gelegenheid gesteld om een tekstvoorstel aan te reiken voor een gewijzigde omgevingsvergunning voor zover het voorstel van de raad daartoe aanleiding geeft.
De raad en het college hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
[appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] hebben daarover een reactie ingediend.
De Afdeling heeft na toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Overwegingen
INLEIDING
1. De bestreden besluiten maken een kinderboerderij in Nijverdal mogelijk. De kinderboerderij is een initiatief van de Stichting. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 4 ha. Aan een deel van de gronden is overeenkomstig het vorige plan de bestemming "Agrarisch" toegekend. Op deze gronden zullen dieren worden geweid. Aan een ander deel van de gronden is de bestemming "Cultuur en ontspanning" toegekend. Op deze gronden zullen de voorzieningen van de kinderboerderij worden gerealiseerd, waaronder een dierenverblijf, het hoofdgebouw van de kinderboerderij, een speelterrein en een parkeerterrein. Ten slotte is aan een deel van de gronden de bestemming "Groen" toegekend voor de landschappelijke inpassing van de kinderboerderij.
De omgevingsvergunning is verleend voor de bouw van een dierenverblijf, een hoofdgebouw en een entreegebouw. Daarnaast is de bouw van een sleufsilo en de bouw van de omheining in en om het terrein vergund.
Het verkeersbesluit is genomen om een deel van de Lijsterweg aan de openbaarheid te onttrekken.
2. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] wonen allen in de omgeving van het plangebied. Zij verzetten zich tegen dit plan vanwege de gevolgen van de toegelaten activiteiten voor hun woon- en leefklimaat.
HET BESTEMMINGSPLAN
Toetsingskader
3. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan moet de raad bestemmingen aanwijzen en regels geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De raad heeft daarbij beleidsruimte en moet de betrokken belangen afwegen. De Afdeling beoordeelt aan de hand van de beroepsgronden of het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan in overeenstemming is met het recht. De Afdeling stelt niet zelf vast of het plan in overeenstemming is met een goede ruimtelijke ordening, maar beoordeelt aan de hand van die gronden of de raad zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.
4. Met het oog op de leesbaarheid van de uitspraak is een aantal relevante bepalingen opgenomen in de bijlage. Deze bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
Procedureel
5. [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat zij niet tijdig zijn geïnformeerd over het voornemen om deze ontwikkeling op deze locatie mogelijk te maken en dat hun evenmin een reële mogelijkheid is geboden om in te spreken over de keuze van deze locatie voor een kinderboerderij. Zij vinden dat zij slechts voor voldongen feiten zijn gesteld. Ter onderbouwing van hun betoog hebben zij een uitgebreid zwartboek overgelegd.
5.1. De Afdeling stelt vast dat de raad de wettelijk voorgeschreven voorbereidingsprocedure heeft gevolgd. In deze procedure zijn [appellant sub 1] en anderen in de gelegenheid geweest om zienswijzen over het ontwerpplan naar voren te brengen. Zij hebben van deze gelegenheid ook gebruik gemaakt. De stelling van [appellant sub 1] en anderen dat zij niet tijdig zijn betrokken in de procedure en bij de locatiekeuze, wat daar ook van zij, kan niet afdoen aan de omstandigheid dat de wettelijk voorgeschreven procedure is gevolgd.
Het betoog faalt.
6. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de wijzigingen in het vastgestelde plan ten opzichte van het ontwerpplan tezamen naar aard en omvang zo groot zijn dat opnieuw een ontwerpplan ter inzage had moeten worden gelegd. Zij wijzen op het raadsvoorstel waarin is aangegeven dat het plan op ongeveer 25 punten is gewijzigd ten opzichte van het ontwerpplan.
6.1. De raad kan bij de vaststelling van een plan of bij een wijziging van het plan daarin wijzigingen aanbrengen ten opzichte van het ontwerp. Slechts indien de afwijkingen van het ontwerp naar aard en omvang zo groot zijn dat een wezenlijk ander plan is vastgesteld, dient de wettelijke procedure opnieuw te worden doorlopen. In dit geval zijn naar het oordeel van de Afdeling de afwijkingen van het ontwerp van ondergeschikte aard. Het gemeentebestuur behoefde dan ook geen nieuwe ontwerpplan ter inzage te leggen.
Het betoog faalt.
Ladders voor duurzame verstedelijking
7. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] betogen dat het plan in strijd met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Besluit ruimtelijke ordening (hierna: Bro) is vastgesteld omdat niet toereikend is beschreven dat er behoefte bestaat aan een kinderboerderij en niet toereikend is beschreven dat niet binnen bestaand stedelijk gebied in de gestelde behoefte kan worden voorzien. Daarnaast betoogt [appellant sub 2] dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 2.1.2 en artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening Overijssel 2017 (hierna: de Omgevingsverordening), waarin een vergelijkbare regeling is opgenomen.
[appellant sub 1] en anderen voeren aan dat er in de omliggende gemeenten al kinderboerderijen aanwezig zijn, waarvan ook de inwoners van de gemeente Hellendoorn gebruik kunnen maken. Binnen de gemeente is verder al een natuurspeelplaats aanwezig. Daarnaast is niet gemotiveerd dat de ontwikkeling niet elders binnen bestaand stedelijk gebied of in het buitengebied kan worden gerealiseerd.
[appellant sub 2] voert aan dat de behoefte niet op voldoende objectieve wijze, aan de hand van in de beschrijving vermelde voldoende actuele, concrete en zo mogelijk cijfermatige gegevens is beschreven. In de beschrijving is de behoefte evenmin afgewogen tegen het bestaande aanbod. De enkele uitkomsten van enquêtes en acties op Facebook kunnen niet als zo’n onderbouwing dienen. In het licht van het inwonertal van de gemeente (35.789), kunnen deze enquêtes bovendien niet als representatief worden beschouwd en komt het verwachte aantal bezoekers (50.000) hoog voor. Daarnaast noemt [appellant sub 2] elf locaties in de gemeente Hellendoorn en de regio die een vergelijkbaar aanbod hebben, terwijl niet blijkt dat de raad de nieuwe ontwikkeling tegen dit bestaande aanbod heeft afgewogen. Verder kan volgens [appellant sub 2] elders binnen bestaand stedelijk gebied in de behoefte worden voorzien en is de raad daar onvoldoende op ingegaan.
7.1. De raad wijst er ter onderbouwing van de behoefte op dat in vrijwel elke Nederlandse gemeente een kinderboerderij is gevestigd, maar in de gemeente Hellendoorn nog niet. Met het oog op de vestiging van een kinderboerderij in de gemeente is in 2004 een enquête gehouden onder circa 1.750 gezinnen, die door 32% is ingevuld, waarvan 85% positief is over een kinderboerderij. Er zijn daarbij 1.182 unieke handtekeningen verzameld voor de komst van een kinderboerderij. In 2014 heeft een oproep op Facebook voor de komst van een kinderboerderij veel positieve reacties opgeleverd. In 2014 is verder navraag gedaan bij de VVV en kinderboerderij Dondertman in Holten, die beide aangeven dat de vraag naar kinderboerderijbezoek onverminderd hoog blijft, ook vanuit de gemeente Hellendoorn. Kinderboerderij Dondertman heeft daarbij ook aangegeven dat de beoogde kinderboerderij niet als concurrentie wordt gezien. Daarnaast bestaat de voorgenomen vorm van de kinderboerderij, te weten kleinschalig met een natuurspeelplaats, ontdekwerkplaats en aandacht voor natuur en duurzaamheid, nog niet in een straal van 20 km rond Hellendoorn. Ten slotte is in 2016 contact opgenomen met scholen, peuterspeelzalen en kinderopvang, waarvan een deel positief heeft gereageerd. Van alle door [appellant sub 2] genoemde locaties kan volgens de raad slechts één locatie als vergelijkbare mogelijkheid worden beschouwd.
7.2. Artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro luidt:
"De toelichting bij een bestemmingsplan dat een nieuwe stedelijke ontwikkeling mogelijk maakt, bevat een beschrijving van de behoefte aan die ontwikkeling, en, indien het bestemmingsplan die ontwikkeling mogelijk maakt buiten het bestaand stedelijk gebied, een motivering waarom niet binnen het bestaand stedelijk gebied in die behoefte kan worden voorzien."
Met artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro is beoogd vanuit een oogpunt van ruimtelijke ordening ongewenste leegstand te vermijden en zorgvuldig ruimtegebruik te stimuleren. De ladder voor duurzame verstedelijking is geen blauwdruk voor een optimale ruimtelijke inpassing van alle nieuwe ontwikkelingen, maar bewerkstelligt dat de wens om in een nieuwe stedelijke ontwikkeling te voorzien aan de hand van het toetsingskader van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro nadrukkelijk in de plantoelichting wordt gemotiveerd en afgewogen met oog voor de ontwikkelingsbehoefte van een gebied en voor de toekomstige ruimtebehoefte en de ontwikkeling van de omgeving waarin het gebied ligt. De stappen schrijven geen vooraf bepaald resultaat voor, omdat het optimale resultaat moet worden beoordeeld door het bevoegd gezag dat de regionale en lokale omstandigheden kent en de verantwoordelijkheid draagt voor de ruimtelijke afweging met betrekking tot die ontwikkeling.
7.3. Tussen partijen is niet in geschil dat in dit geval sprake is van een nieuwe stedelijke ontwikkeling. Daargelaten of daarvan sprake is, is de Afdeling van oordeel dat de raad de behoefte aan de toegelaten kinderboerderij toereikend heeft beschreven. In die beschrijving heeft de raad zich in redelijkheid kunnen baseren op de landelijke spreiding van kinderboerderijen en de onder meer via enquêtes gepeilde vraag binnen de gemeente. Deze gegevens in onderlinge samenhang bezien zijn actueel en concreet genoeg voor de beschrijving van de behoefte aan de toegelaten ontwikkeling. In die beschrijving is bovendien op toereikende wijze het bestaande aanbod betrokken. De Afdeling volgt [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen dan ook niet in hun stelling dat de behoefte aan de toegelaten kinderboerderij alleen met een specifiek daarvoor door een derde opgesteld onderzoeksrapport zou kunnen worden beschreven. Hierbij betrekt de Afdeling dat het plan een maximale oppervlakte van 626 m2 aan gebouwen mogelijk maakt, zodat het risico op een uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening ongewenste leegstand beperkt is.
De kinderboerderij is voorzien buiten bestaand stedelijk gebied in de zin van artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. De Afdeling acht aannemelijk dat voor de beoogde kinderboerderij met een oppervlakte van 4 ha geen locatie binnen bestaand stedelijk gebied beschikbaar is. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen hebben ook geen locaties aangedragen die in stedelijk gebied liggen en voor de vestiging van een kinderboerderij in aanmerking zouden kunnen komen.
Over de door [appellant sub 2] bedoelde bepalingen uit de Omgevingsverordening overweegt de Afdeling dat de kinderboerderij mogelijk wordt gemaakt om te voldoen aan de lokale behoefte als bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid, van de Omgevingsverordening. Verder is aannemelijk gemaakt dat er in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen bestaand bebouwd gebied als bedoeld in artikel 2.1.3 van de Omgevingsverordening. Van strijd met deze bepalingen uit de Omgevingsverordening Overijssel 2017 is daarom geen sprake.
De betogen falen.
Natura 2000-gebied Wierdense Veld
8. [appellanten sub 3] betogen dat het plan negatieve effecten voor het nabij gelegen Natura 2000-gebied Wierdense Veld zal hebben als gevolg van een toename van de stikstofdepositie. De raad heeft bij de beoordeling van de gevolgen ten onrechte aansluiting gezocht bij het PAS.
8.1. Artikel 8:69a van de Awb luidt: "De bestuursrechter vernietigt een besluit niet op de grond dat het in strijd is met een geschreven of een ongeschreven rechtsregel of een algemeen rechtsbeginsel, indien deze regel of dit beginsel kennelijk niet strekt tot bescherming van de belangen van degene die zich daarop beroept".
Blijkens de geschiedenis van de totstandkoming van de Wet aanpassing bestuursprocesrecht (Kamerstukken II, 2009/10, 32 450, nr. 3, blz. 18-20) heeft de wetgever met artikel 8:69a van de Awb de eis willen stellen dat er een verband moet bestaan tussen een beroepsgrond en het belang waarin de appellant door het bestreden besluit dreigt te worden geschaad. De bestuursrechter mag een besluit niet vernietigen wegens schending van een rechtsregel die kennelijk niet strekt tot bescherming van het belang van de appellant.
8.2. De bepalingen in de Wet natuurbescherming (hierna: Wnb) over de beoordeling van plannen die gevolgen kunnen hebben voor een Natura 2000-gebied strekken ter bescherming van het behoud van de natuurwaarden in deze gebieden. Uit de uitspraak van de Afdeling van 13 juli 2011, ECLI:NL:RVS:2011:BR1412, volgt dat de individuele belangen van burgers bij het behoud van een goede kwaliteit van hun leefomgeving, waarvan een Natura 2000-gebied deel uitmaakt, zo verweven kunnen zijn met het algemene belang dat de Wnb beoogt te beschermen, dat niet kan worden geoordeeld dat de betrokken normen van de Wnb kennelijk niet strekken tot bescherming van hun belangen. Die situatie doet zich hier niet voor. [appellanten sub 3] wonen op een afstand van ongeveer 400 meter van het meest nabijgelegen Natura 2000-gebied Wierdense Veld. Tussen hun woning en het Natura 2000-gebied liggen de spoorlijn Zwolle-Almelo en de Rijksweg N35. Ter hoogte van de woning van [appellanten sub 3] bestaat geen mogelijkheid om de spoorlijn en de rijksweg te kruisen. Gelet hierop bestaat geen verwevenheid van de individuele belangen van [appellanten sub 3] bij het behoud van een goede kwaliteit van hun directe leefomgeving met de algemene belangen die de Wnb beoogt te beschermen. Omdat de betrokken normen kennelijk niet strekken tot bescherming van de belangen die [appellanten sub 3] hebben, kan wat zij hebben aangevoerd op grond van artikel 8:69a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) niet leiden tot vernietiging van het besluit en laat de Afdeling deze beroepsgrond buiten beschouwing. Dit betekent dat de inhoud van het nadere stuk van de raad van 14 oktober 2019 in het kader van deze procedure geen nadere bespreking behoeft.
Landschappelijke inpassing
9. [appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is wat onder het begrip ‘landschapsmaatregelen’ in artikel 4, lid 4.4.3, onder a, van de planregels moet worden verstaan. Hierdoor is onduidelijk over welke maatregelen deze voorwaardelijke verplichting gaat. Daarbij voert hij aan dat de raad in het inrichtings- en landschapsplan een aantal maatregelen lijkt te hebben opgenomen, die niet in een inrichtingsplan behoren te worden geregeld, zoals de waterberging, een parkeerterrein en een grondwal. Hiervoor hadden aparte voorwaardelijke verplichtingen in de planregels moeten worden opgenomen. Voorts biedt het inrichtings- en landschapsplan onvoldoende zekerheid over de inrichting van het terrein, aangezien het inrichtingsplan slechts een globale tekening zonder legenda is. Verder staat in het inrichtings- en landschapsplan dat een deel van de inrichting met beplanting nog niet is uitgewerkt.
[appellanten sub 3] betogen dat een inrichting van het terrein mogelijk is waarbij de landschappelijke inpassing niet het beoogde afschermende effect zal hebben. Zij wijzen er daarbij op dat het plan meer mogelijk maakt dan waarvan in het inrichtings- en landschapsplan uit wordt gegaan. Daarnaast betogen zij dat de voorwaardelijke verplichting in artikel 4, lid 4.4.3, onder a, van de planregels ten onrechte slechts is gekoppeld aan het gebruik van de gronden en de bouwwerken en niet aan de oprichting van de bouwwerken.
9.1. De raad licht toe dat het inrichtingsplan is weergegeven in afbeelding 2 op pagina 5 van bijlage 1 bij de planregels. Dit inrichtingsplan is nader uitgewerkt in het beplantingsplan in afbeelding 4 op pagina 7 van bijlage 1 bij de planregels. Het beplantingsplan bevat de in artikel 4.4.3, onder a, van de planregels bedoelde landschapsmaatregelen. Met een nummering in het beplantingsplan is uitgewerkt wat de te treffen en in stand te houden landschapsmaatregelen zijn. De parkeerplaatsen en de waterberging zijn volgens de raad dan ook geen landschapsmaatregelen en elders in het plan geregeld. De grondwal is wel een landschapsmaatregel, waarvoor de raad verwijst naar punt 10 van het beplantingsplan. De opmerking in het inrichtings- en landschapsplan dat de overige beplanting nog niet is uitgewerkt, gaat over de beplanting die niet in het beplantingsplan is vastgelegd.
9.2. Artikel 4, lid 4.4.3 (voorwaardelijke verplichting), van de planregels luidt:
"Strijdig gebruik
a. Tot een met de bestemming strijdig gebruik wordt in elk geval gerekend het gebruik van en het in gebruik laten nemen van gronden en bouwwerken overeenkomstig de in artikel 4.1 opgenomen bestemmingsomschrijving zonder de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen inrichtingsplan en beplantingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing;
b. in afwijking van het bepaalde onder a mogen gronden en bouwwerken overeenkomstig de in artikel 4.1 opgenomen bestemmingsomschrijving worden gebruikt, uitsluitend indien en voor zover binnen een termijn van 12 maanden na het onherroepelijk worden van dit bestemmingsplan uitvoering wordt gegeven aan de aanleg en instandhouding van de landschapsmaatregelen conform het in bijlage 1 opgenomen inrichtingsplan en beplantingsplan, teneinde te komen tot een goede landschappelijke inpassing."
9.3. De Afdeling oordeelt dat de raad een correcte uitleg heeft gegeven, namelijk dat artikel 4.4.3, onder a, van de planregels in samenhang met het inrichtings- en landschapsplan inhoudt dat de in het beplantingsplan op pagina’s 7 en 8 van het inrichtings- en landschapsplan met cijfers 1 tot en met 10 weergegeven maatregelen moeten worden getroffen. Dit betekent dat de aanleg van de parkeerplaats en de waterberging geen landschapsmaatregelen in de zin van dit artikel zijn, maar de aanleg van een grondwal wel.
Zoals [appellanten sub 3] ter zitting hebben bevestigd, is de voorwaardelijke verplichting met juistheid gekoppeld aan het gebruik van de gronden met de bestemming "Cultuur en ontspanning". Omdat de gronden waarop gebouwd mag worden met een aanduiding zijn aangegeven op de verbeelding, ziet de Afdeling niet in dat er niettemin een bouw van bouwwerken mogelijk is dat de landschappelijke inpassing niet het beoogde effect zal hebben. Weliswaar is niet alle beplanting op het terrein in het landschapsplan vastgelegd, maar die enkele omstandigheid is geen reden om te twijfelen aan de effectiviteit van de wel in het inrichtingsplan en beplantingsplan geregelde landschapsmaatregelen.
De betogen falen.
Parkeren
10. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] betogen dat het berekende aantal aan te leggen parkeerplaatsen onvoldoende is om parkeerhinder in de omgeving van hun woningen te voorkomen.
[appellanten sub 3] voeren aan dat het verwachte aantal bezoekers van 50.000 een onderschatting is, gelet op het aantal bezoekers van kinderboerderij Dondertman in Holten met een bezoekersaantal van 125.000 per jaar op een kleinere oppervlakte. Het plan maakt mogelijk dat eenzelfde kinderboerderij wordt gerealiseerd omdat een vergelijkbare planregeling voor beide locaties geldt. Daarnaast zijn de toegelaten natuurspeelplaats en ondergeschikte horeca niet in omvang beperkt, zodat het plan meer mogelijk maakt dan de voorgenomen kleinschalige opzet van de kinderboerderij. Verder betogen zij dat het plan ten onrechte niet verplicht tot de aanleg van parkeerplaatsen. Omdat het minimale aantal parkeerplaatsen in de bestemmingsomschrijving is opgenomen, verplicht het plan niet tot realisatie van dit aantal parkeerplaatsen. Zij betogen verder dat de raad dit plan alleen had mogen vaststellen in samenhang met een parkeerverbod voor de Vinkenweg om daar een onaanvaardbare parkeerdruk te voorkomen.
[appellant sub 2] betoogt dat onduidelijk is waarop de berekening van de parkeerbehoefte is gebaseerd. Met de vastgestelde Nota Parkeernormen heeft de raad ten onrechte geen rekening gehouden. Het inrichtingsplan kan voorts niet dienen als waarborg dat 35 parkeerplaatsen zullen worden aangelegd en de locatie van het parkeerterrein is ten onrechte niet in het plan vastgelegd. Daarnaast is niet onderbouwd dat het plangebied zo nodig ruimte biedt voor 25 extra parkeerplaatsen en gaat de raad er ten onrechte van uit dat het parkeerterrein van de Gamma als overloopparkeerplaats kan dienen.
[appellant sub 1] en anderen betogen dat er rekening moet worden gehouden met 60 auto’s op een drukke dag en dat het plan slechts in 35 parkeerplaatsen voorziet.
10.1. De raad stelt dat in de gemeentelijke Nota Parkeernormen staat dat per kinderboerderij moet worden voorzien in 23 parkeerplaatsen. De raad beschouwt dat in dit geval echter als een te laag aantal en heeft op basis van het verwachte aantal bezoekers van 50.000 per jaar berekend dat 35 parkeerplaatsen nodig zijn. Dit aantal bezoekers is gebaseerd op het document "Kinderboerderijen in cijfers" en betreft het landelijk gemiddelde. Daarbij heeft de raad ook de bezoekersaantallen van kinderboerderijen in de omgeving in ogenschouw genomen. In paragraaf 5.9 van de plantoelichting is de berekening van het aantal parkeerplaatsen op basis van dit verwachte aantal bezoekers toegelicht. Wat betreft de door [appellanten sub 3] gemaakte vergelijking met kinderboerderij Dondertman stelt de raad dat deze kinderboerderij aanvullende activiteiten op het terrein verricht, waardoor dat bezoekersaantal niet representatief is voor de voorgenomen ontwikkeling.
10.2. Artikel 4 (Cultuur en ontspanning), lid 4.1 (bestemmingsomschrijving), van de planregels luidt:
"De voor 'Cultuur en ontspanning' aangewezen gronden zijn bestemd voor:
a. kinderboerderij;
(…)
met daarbij behorende:
o. parkeervoorzieningen met minimaal 35 parkeerplaatsen voor auto's;
(…)"
10.3. De Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat het verwachte aantal bezoekers zo afwijkt van het aantal dat op basis van het landelijk gemiddelde van 50.000 redelijkerwijs is te verwachten dat de raad zich hier bij zijn besluitvorming niet op heeft mogen baseren. Weliswaar hebben [appellanten sub 3] gewezen op de bezoekersaantallen van kinderboerderij Dondertman, maar daar heeft de raad tegenover gezet dat deze kinderboerderij aanvullende activiteiten op het terrein verricht en er ook kinderboerderijen met aanmerkelijk lagere bezoekersaantallen zijn. De door de raad gehanteerde uitgangspunten bij het berekenen van het aantal benodigde parkeerplaatsen komen de Afdeling niet onredelijk voor. De Afdeling ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het berekende aantal parkeerplaatsen van 35 voldoende is om parkeerhinder in de omgeving te voorkomen. Gelet op de oppervlakte van het terrein bestaat verder geen aanleiding voor twijfel over de uitvoerbaarheid van een parkeerterrein met 35 parkeerplaatsen. Daarnaast heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om de locatie van de parkeerplaatsen op de verbeelding aan te duiden.
De betogen falen in zoverre.
10.4. Anders dan de raad stelt, verplicht het plan evenwel niet tot de aanleg van minimaal 35 parkeerplaatsen. De in de bestemmingsomschrijving genoemde functies zijn de toegelaten functies. Omdat de raad de aanleg en instandhouding van minimaal 35 parkeerplaatsen kennelijk noodzakelijk acht uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening, had de raad hiervoor een afzonderlijke parkeerregel in het plan moeten opnemen die verplicht tot de aanleg en instandhouding van het noodzakelijk geachte aantal parkeerplaatsen.
De betogen slagen.
10.5. De Afdeling zal hierna onder de conclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.
Gezondheid
11. [appellant sub 1] en anderen betogen dat de maatregelen om de gezondheidsrisico’s voor de omgeving te beperken niet voldoende zijn en niet gewaarborgd zijn. Zij wijzen op het rapport van de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit waarin wordt geconcludeerd dat vanwege het vrijwillige karakter van de hygiënecode voor kinderboerderijen en het Kwaliteitshandboek Kinderboerderijen de implementatie van noodzakelijke maatregelen onvoldoende is en dat daarom de risico’s voor de volksgezondheid niet op een adequate manier worden beheerst, met name wat betreft STEC en Q-koorts. [appellant sub 1] en anderen wijzen er voorts op dat de GGD heeft geadviseerd dat de gezondheidsrisico’s alleen aanvaardbaar zijn als wordt gewerkt overeenkomstig het Kwaliteitshandboek Kinderboerderijen.
[appellant sub 2] betoogt dat de gevolgen van het plan voor de volksgezondheid onvoldoende in de afweging van de raad zijn betrokken en dat de gezondheid van omwonenden niet is gewaarborgd. [appellant sub 2] wijst op het advies van de GGD van 18 mei 2017 waarin staat dat de gevolgen voor de volksgezondheid geminimaliseerd kunnen worden als wordt gewerkt volgens het Keurmerk Kinderboerderijen van de Vereniging samenwerkende kinderboerderijen Nederland. In het plan is echter niet voorgeschreven dat de kinderboerderij alleen gerealiseerd en geëxploiteerd mag worden indien dit keurmerk is verkregen. Daarnaast heeft de raad niet onderzocht of er op voorhand belemmeringen zijn voor het verkrijgen van dit keurmerk. Voorts heeft de raad zich er niet van vergewist dat het advies van de GGD ook toereikend is om gezondheidsrisico’s weg te nemen. Verder ontbreekt in de motivering een afweging van de raad tussen enerzijds de belangen van de kinderboerdijen en anderzijds de gezondheidsrisico’s van een kinderboerderij voor omwonenden. Voor zover de raad beoogt om in de huurovereenkomst dat het keurmerk zoönosen verkregen moet worden, voert [appellant sub 2] aan dat dit keurmerk niet door de GGD is geadviseerd en dat een publiekrechtelijke waarborg ontbreekt.
11.1. De raad stelt dat de Vereniging samenwerkende kinderboerderijen Nederland het door de GGD geadviseerde keurmerk kinderboerderijen niet meer afgeeft. De raad acht echter op andere wijze toereikend gewaarborgd dat risico’s voor de volksgezondheid kunnen worden voorkomen. De kinderboerderij zal namelijk gaan werken volgens het keurmerk zoönosen van de Gezondheidsdienst voor Dieren en daarnaast voert de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit periodiek controles uit.
11.2. De effecten die het houden van dieren op de volksgezondheid kunnen hebben, is een mee te wegen belang bij de vaststelling van een bestemmingsplan. De raad dient in het kader van een goede ruimtelijke ordening te onderzoeken of een plan zulke risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar verslechtert. Maar er is geen (wettelijk) toetsingskader aan de hand waarvan de gezondheidsrisico’s van een kinderboerderij voor omwonenden kunnen worden beoordeeld. De raad heeft daarom advies gevraagd aan de GGD. Gelet op dit advies heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat een kinderboerderij op deze locatie niet zulke risico's voor de volksgezondheid meebrengt dat het woon- en leefklimaat onaanvaardbaar verslechtert. Het plan maakt een exploitatie van de kinderboerderij mogelijk waarbij nadelige gevolgen voor de gezondheid van omwonenden kunnen worden geminimaliseerd. Anders dan [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen betogen, heeft de raad in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien om daartoe in het plan te specificeren op welke wijze de kinderboerderij met het oog op het voorkomen van de verspreiding van dierziekten dient te worden geëxploiteerd. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de bestrijding van besmettelijke dierziekten zijn regeling primair in andere regelgeving vindt.
De betogen falen.
Waterberging
12. [appellant sub 2] betoogt dat in de watertoets ten onrechte geen rekening is gehouden met de maximale planologische mogelijkheden. Daarnaast is de aanleg van de noodzakelijke waterberging ten onrechte niet in het plan gewaarborgd. Hierdoor vrezen zij wateroverlast te zullen gaan ondervinden.
12.1. De raad wijst op artikel 4.1, onder e, van de planregels in samenhang met bijlage 2 bij de planregels waarin het gemeentelijk rioleringsplan is opgenomen. Op grond van deze bepaling in samenhang met het gemeentelijk rioleringsplan moet bij vergroting van het verharde oppervlak worden voorzien in extra wateropvang.
12.2. Artikel 4, lid 4.1, aanhef en onder e, van de planregels luidt:
"De voor 'Cultuur en ontspanning' aangewezen gronden zijn bestemd voor: e. water, conform de waterhuishoudkundige voorwaarden, zoals vastgelegd in paragraaf 5.5.1 van het gemeentelijk rioleringsplan, opgenomen in bijlage 2 van deze regels.
12.3. De raad heeft het aspect waterberging toereikend onder ogen gezien en daarvoor een koppeling beoogd te maken met het gemeentelijk rioleringsplan. Op grond van het gemeentelijk rioleringsplan moet bij wijziging van het verhard oppervlak in voldoende waterberging worden voorzien. Maar [appellant sub 2] betoogt terecht dat de aanleg van de door de raad noodzakelijk geachte waterberging niet toereikend in het plan is gewaarborgd. De in de bestemmingsomschrijving opgenomen functies zijn zoals onder 10.4 gezegd de toegelaten functies, zodat daarmee niet toereikend is gewaarborgd dat de door de raad noodzakelijk geachte waterberging ook wordt gerealiseerd.
Het betoog slaagt.
12.4. De Afdeling zal onder de conclusie bezien tot welke gevolgen dit moet leiden.
Geluid
13. [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] voeren aan dat stemgeluid van bezoekers zal leiden tot geluidhinder voor omwonenden. Dit stemgeluid is niet genormeerd, zodat de raad aanleiding had moeten zien om een akoestisch onderzoek te laten doen. Bezoekers kunnen ook gebruik maken van de gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Groen". Daarbij wijzen zij op de cumulatie van geluid, waaronder wegverkeerslawaai, die ten onrechte niet is onderzocht.
13.1. De raad licht toe dat dat hij voor het aspect geluid aansluiting heeft gezocht bij de Handreiking "Bedrijven en milieuzonering" van de VNG (hierna: VNG-brochure). Hierin is een richtafstand opgenomen van 30 meter tussen kinderboerderijen en gevoelige bestemmingen. Met het aspect geluid is verder rekening gehouden doordat de voorzieningen van de kinderboerderij op grotere afstand van de woning van omwonenden zijn voorzien. Weliswaar bevinden de gronden met de bestemming "Agrarisch" zich ook binnen een afstand van 30 meter van de woning van [appellant sub 2], maar dat was in het vorige plan ook al zo en op deze gronden zullen geen activiteiten van de kinderboerderij plaatsvinden. Over de bevoorrading stelt de raad dat de ingang van het terrein aan de Industrieweg is voorzien, zodat van extra wegverkeerslawaai ter hoogte van de woning van [appellant sub 2] geen sprake zal zijn.
13.2. In het vorige plan "Bedrijventerrein ‘t Lochter 2013" was aan de gronden binnen het plangebied de bestemming "Agrarisch" toegekend, op grond waarvan het weiden van dieren en extensieve dagrecreatie al was toegestaan. De planregeling is in zoverre niet gewijzigd. Uit wat [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] aanvoeren kan niet worden afgeleid dat de daar toegestane extensieve openluchtrecreatie (artikel 3, lid 3.1, aanhef en onder e, van de planregels) tot planologisch onaanvaardbare geluidhinder zal leiden. Wat betreft de bestemming "Groen" stelt de Afdeling vast dat deze op grond van het inrichtings- en beplantingsplan zullen worden gebruikt voor de landschapsmaatregelen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor de verwachting dat het gebruik van deze gronden zal leiden tot geluidhinder die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden beschouwd. De bestemming "Cultuur - Ontspanning" is toegekend aan gronden op een afstand van meer dan 30 meter van de woning van [appellant sub 2]. Deze gronden mogen worden gebruikt ten behoeve van de kinderboerderij. Stemgeluid moet geacht worden te zijn verdisconteerd in de richtafstand die in de VNG-brochure is opgenomen, evenals het stemgeluid bij het gebruik van de toegelaten ondersteunende horeca. Nu aan de richtafstand wordt voldaan, heeft de raad toereikend gemotiveerd dat van onevenredige geluidhinder ter plaatse van de woningen van omwonenden geen sprake zal zijn. Daarom behoefde de raad ook geen afzonderlijk onderzoek te doen naar de gestelde cumulatieve geluidbelasting.
De betogen falen.
Geur
14. [appellant sub 2] en [appellant sub 1] en anderen voeren aan dat de kinderboerderij zal leiden tot geurhinder.
Volgens [appellant sub 2] is de afstand tussen zijn woning en het plandeel met de bestemming "Cultuur en ontspanning" weliswaar meer dan 30 meter, maar de afstanden tussen de woning en de bestemmingen "Groen" en "Agrarisch" zijn dat niet. Het plan staat er niet aan in de weg dat binnen de bestemmingen "Groen" en "Agrarisch" dieren worden gehouden. Vanwege het geuraspect had de raad verder uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening regels moeten opnemen over het maximaal aantal te houden dieren.
[appellant sub 1] en anderen voeren aan dat het plan niet voldoet aan de in artikel 3.111 tot en met 3.129 van het Activiteitenbesluit opgenomen geurnormen.
14.1. De raad stelt de kinderboerderij is voorzien op grotere afstand dan 30 meter van de omliggende woningen en dat daarmee aan de richtafstand uit de VNG-brochure van 30 meter wordt voldaan. Daarnaast wijst de raad erop dat voor het weiden van dieren geen geurnormen gelden en dat aan wonen in een agrarische omgeving eigen is dat in de woon- en leefomgeving dieren kunnen worden geweid.
14.2. Anders dan [appellant sub 1] en anderen betogen zijn de bepalingen uit het Activiteitenbesluit milieubeheer (hierna: Activiteitenbesluit) over het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven niet van toepassing op een kinderboerderij, omdat de op een kinderboerderij gehouden dieren geen landbouwhuisdieren in de zin van het Activiteitenbesluit zijn (zie daarvoor de nota van toelichting bij het besluit van 18 september 2015, Staatsblad 2015, 337, p. 185).
Verder is in het plan weliswaar gedeeltelijk een agrarische bestemming toegekend aan gronden, maar binnen deze bestemming is alleen een schuilgelegenheid met een oppervlakte van 12 m2 toegelaten, hetgeen geen dierenverblijf is in de zin van het Activiteitenbesluit. Ook voor deze gronden gelden de bepalingen in paragraaf 3.5.8 van het Activiteitenbesluit over het houden van landbouwhuisdieren in dierenverblijven daarom niet.
14.3. De raad heeft zoals gezegd aansluiting gezocht bij de richtafstand uit de VNG-brochure. Weliswaar bevinden de gronden met de bestemmingen "Agrarisch" en "Groen" zich binnen deze richtafstand van de woning van [appellant sub 2] en kunnen op deze gronden ook dieren aanwezig zijn, maar de raad heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de voorzieningen van de kinderboerderij die vooral geurhinder veroorzaken op een afstand van meer dan 50 meter zijn bestemd en dat een onaanvaardbare verslechtering van het woon- en leefklimaat daarom niet te verwachten is. Daarnaast konden op grond van het vorige plan ook al dieren op de door [appellant sub 2] bedoelde afstand worden geweid. De Afdeling ziet in het enkele laten rondlopen van dieren op de gronden met de bestemming "Agrarisch" en "Groen" geen aanknopingspunten voor de verwachting dat dit een geurhinder tot gevolg heeft die in strijd met een goede ruimtelijke ordening moet worden beschouwd.
De betogen falen.
15. [appellant sub 2] betoogt dat de raad in het plan had moeten regelen op welke gronden er compostering mag plaatsvinden.
15.1. Anders dan bij het onderwerp direct hierboven, geldt de regeling in het Activiteitenbesluit voor compostering wel voor de kinderboerderij. Ingevolge artikel 3.108 van het Activiteitenbesluit vindt het composteren plaats op een minimumafstand van 100 meter van een geurgevoelig object dat binnen de bebouwde kom is gelegen. Hiermee is al voldoende gewaarborgd dat binnen deze afstand deze activiteit niet zal plaatsvinden. Overigens geldt die afstandseis niet bij kleine composteerhoeveelheden (artikel 3.106, tweede lid, van het Activiteitenbesluit).
Het betoog faalt.
Bodem
16. [appellant sub 1] en anderen betogen dat er ten onrechte geen bodemonderzoek heeft plaatsgevonden.
16.1. De aanwezigheid van verontreinigingen in de bodem, de noodzaak van sanering van verontreinigde locaties en de wijze waarop deze saneringen moeten worden uitgevoerd, zijn geregeld in afzonderlijke wetgeving met eigen procedures, die nu niet ter beoordeling staan. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen indien en voor zover de raad op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de aanwezige bodemverontreiniging aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. De raad verwacht dat er geen bodemrisico’s zijn die aan het beoogde gebruik in de weg staan, omdat de gronden steeds in gebruik zijn geweest voor agrarische doeleinden. Ter nadere onderbouwing van deze verwachting heeft de raad bij het verweerschrift een verkennend bodemonderzoek van 21 april 2017 overgelegd, waarin wordt bevestigd dat de vastgestelde verontreinigingen geen risico opleveren voor de volksgezondheid. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er op voorhand geen aanwijzingen zijn dat er sprake is van zo’n bodemverontreiniging dat deze aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Het betoog faalt.
17. [appellant sub 2] betoogt dat de raad niet inzichtelijk heeft gemaakt dat voldaan kan worden aan artikel 3.123 van de Activiteitenregeling milieubeheer (hierna: Activiteitenregeling), zodat niet inzichtelijk is dat het plan uitvoerbaar is.
17.1. Artikel 3.123 van de Activiteitenregeling luidt:
"1. Het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren vindt plaats boven een vloeistofkerende voorziening. Artikel 2.3 is daarbij niet van toepassing.
2. Het eerste lid is niet van toepassing op het fokken, houden of trainen van vogels of zoogdieren in de buitenlucht indien uitwerpselen, voedselresten en dierlijke bijproducten regelmatig worden verwijderd.
(…)"
17.2. [appellant sub 2] heeft geen aanknopingspunten gegeven voor het oordeel dat de raad op voorhand had moeten inzien dat de kinderboerderij niet kan voldoen aan de in artikel 3.123 van de Activiteitenregeling opgenomen normen.
Het betoog faalt.
Flora en fauna
18. [appellant sub 2] betoogt dat de raad zijn conclusies niet heeft kunnen baseren op de uitgevoerde Quickscan flora en fauna van 12 december 2016. Het veldonderzoek waarop het onderzoek berust, is niet representatief omdat dit op één dag in december is uitgevoerd. Daarnaast volgt uit de conclusies niet dat geen verbodsbepalingen zullen worden overtreden.
[appellant sub 1] en anderen betogen dat er ten onrechte geen gerichte veldinventarisatie naar flora en fauna is uitgevoerd. Uit de onderzoeken ten behoeve van de verbreding van de N35 blijkt dat er in het gebied vleermuizen en eekhoorns voorkomen.
18.1. De raad heeft aan het plan een Quickscan flora en fauna van 12 december 2016 ten grondslag gelegd. Dit onderzoek is gebaseerd op een bureauonderzoek en een terreinonderzoek. Geconcludeerd wordt dat het plangebied mogelijk van belang is voor een aantal soorten, waaronder de eekhoorn, de steenmarter, vleermuizen, broedvogels en de huismus. Door bij het aanbrengen van verlichting rekening te houden met de aanwezigheid van vleermuizen en buiten het broedseizoen verstorende werkzaamheden te verrichten, kunnen negatieve effecten op deze soorten worden voorkomen.
18.2. De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan een vrijstelling dan wel een ontheffing op grond van het soortenbeschermingsregime in de Wnb nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel pas aan de orde in een procedure op grond van de Wnb. Dat doet er niet aan af dat de raad het plan niet heeft mogen vaststellen indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid heeft moeten inzien dat het soortenbeschermingsregime in de Wnb aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat. In de Quickscan is weergegeven voor welke soorten het plangebied geschikt leefgebied is. De aanwezigheid van de door [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] genoemde soorten wordt bevestigd in de Quickscan. De raad heeft zich op basis van de Quickscan in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de soortenbeschermingsbepalingen uit de Wnb niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staan.
De betogen falen.
Archeologie
19. [appellant sub 1] en anderen betogen dat ten onrechte geen archeologisch onderzoek heeft plaatsgevonden. De veronderstelling van de raad dat er niet meer dan 2.500 m2 wordt bewerkt tot een diepte van 30 cm is volgens hen onjuist.
19.1. [appellant sub 1] en anderen wensen gevrijwaard te blijven van nadelige gevolgen van de kinderboerderij op hun woon- en leefklimaat. De normen uit de Erfgoedwet en de Monumentenwet 1998, waarop zij zich impliciet beroepen, zijn geen normen die strekken tot bescherming van de belangen waarvoor zij in deze procedure bescherming zoeken. Hun betoog kan daarom op grond van artikel 8:69a van de Awb (zie hiervoor overweging 8.1) niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit. De Afdeling ziet gelet hierop af van een inhoudelijke bespreking van het betoog.
Conclusie
20. Gelet op het voorgaande bevat het plan twee gebreken:
(i) in het plan is onvoldoende gewaarborgd dat ten minste 35 parkeerplaatsen op eigen terrein worden aangelegd en in stand gehouden, en
(ii) in het plan is onvoldoende gewaarborgd dat er voldoende waterberging gerealiseerd wordt overeenkomstig het gemeentelijk rioleringsplan bij vergroting van de verharding.
21. Dit betekent dat de beroepen gegrond zijn en dat het bestemmingsplan niet in deze vorm in stand kan blijven. De Afdeling zal hierna onder 26 en verder bezien of dit geschil definitief kan worden beslecht op basis van de door de raad na de zitting aan de Afdeling toegezonden tekstvoorstellen.
DE OMGEVINGSVERGUNNING
22. Ter zitting hebben partijen bevestigd dat hun beroepsgronden niet specifiek tegen het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning zijn gericht. Wel hebben zij aangegeven dat een vernietiging van het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan tot gevolg moet hebben dat ook het besluit tot verlening van de omgevingsvergunning moet worden vernietigd.
23. De Afdeling overweegt dat de gebreken in het bestemmingsplan doorwerken in de omgevingsvergunning. Dit brengt mee dat de beroepen gegrond zijn en dat ook de omgevingsvergunning niet in deze vorm in stand kan blijven. De Afdeling zal hierna onder 26 en verder bezien of dit geschil definitief kan worden beslecht op basis van de door het college na de zitting aan de Afdeling toegezonden tekstvoorstellen.
HET VERKEERSBESLUIT
24. [appellant sub 2] betoogt dat de raad het besluit niet in redelijkheid heeft kunnen nemen, nu hij hierdoor zal moeten omrijden om in het centrum van Nijverdal of bij buren aan de Lijsterweg te komen. Daarnaast komt de woning afgezonderd te liggen waardoor de vrees voor sociale onveiligheid bestaat en wordt de woning moeilijker bereikbaar voor hulpdiensten. Verder vreest [appellant sub 2] veel keerbewegingen ter hoogte van zijn woning.
[appellant sub 1] en anderen hebben ter zitting aangevoerd dat het gemeentebestuur het voornemen heeft geuit om de Derde Kampsweg met een uitneembare paal af te sluiten ter voorkoming van verkeershinder, maar dat dit ten onrechte nog niet is geregeld.
24.1. De raad stelt de Lijsterweg het terrein van de kinderboerderij doorkruist en dat het openhouden van de weg tot gevaarlijke situaties voor bezoekers van de kinderboerderij zal leiden. Over het betoog van [appellant sub 1] en anderen heeft de raad ter zitting toegelicht dat het gemeentebestuur welwillend tegenover de bedoelde maatregel staat.
24.2. De beslissing om al dan niet met toepassing van artikel 9, eerste lid, van de Wegenwet een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken, behoort tot de bevoegdheid van het bevoegd gezag, dat daarbij beleidsruimte heeft. De Afdeling toetst of de nadelige gevolgen van het besluit niet onevenredig zijn in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen en of de raad in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen. Vergelijk de uitspraak van de Afdeling van 27 december 2018 (ECLI:NL:RVS:2018:4268).
De Lijsterweg wordt aan de openbaarheid onttrokken om zo het westelijke en het oostelijke deel van de kinderboerderij met elkaar te verbinden. De Lijsterweg is feitelijk al gesloten voor gemotoriseerd verkeer door een uitneembare paal en er zijn alternatieve fiets- en wandelroutes rondom de kinderboerderij. De door [appellant sub 2] genoemde nadelige gevolgen zijn naar het oordeel van de Afdeling niet onevenredig in verhouding tot de met het besluit te dienen doelen. Daarbij is van belang dat zijn woning bereikbaar blijft. De raad heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten tot onttrekking van het desbetreffende deel van de Lijsterweg aan de openbaarheid.
Het betoog van [appellant sub 1] en anderen valt buiten de reikwijdte van het bestreden besluit.
De betogen falen.
25. Het beroep tegen het verkeersbesluit is ongegrond.
FINALE GESCHILBESLECHTING
26. Het bestemmingsplan dient op de hierna onder de beslissing vermelde wijze te worden vernietigd omdat de besluiten in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), dat het bestuursorgaan verplicht tot zorgvuldige besluitvorming, zijn genomen.
27. De raad heeft na de zitting twee tekstvoorstellen aangereikt waarmee de geconstateerde gebreken, die al ter zitting zijn besproken, volgens hem kunnen worden hersteld. Het college heeft in de tekstvoorstellen van de raad aanleiding gezien om een tekstvoorstel voor een gewijzigde omgevingsvergunning aan te reiken.
28. [appellant sub 1] en anderen en [appellant sub 2] hebben te kennen gegeven zich met de tekstvoorstellen van de raad en het college te kunnen verenigen. [appellanten sub 3] voeren over de tekstvoorstellen aan dat de aanleg van de parkeerplaatsen ten onrechte niet afhankelijk is gesteld van het gebruik van de gronden. Daarnaast is volgens hen onduidelijk wat met de omvang en de toegankelijkheid van de parkeerplaatsen wordt bedoeld, zodat hiermee mogelijk het aantal parkeerplaatsen wordt bedoeld. Verder herhalen [appellanten sub 3] dat het voorgeschreven aantal parkeerplaatsen van 35 te laag is en dat op de verbeelding had moeten worden aangeduid op welke locatie de parkeerplaatsen moeten worden gerealiseerd.
28.1. Over het bezwaar van [appellanten sub 3] dat in de tekstvoorstellen ten onrechte een koppeling ontbreekt tussen het gebruik van de gronden en de aanleg van voldoende parkeerplaatsen, overweegt de Afdeling dat dit betoog feitelijke grondslag mist omdat op grond van het tekstvoorstel gebruik ten behoeve van de bestemming uitsluitend is toegestaan als er ten minste 35 parkeerplaatsen binnen de bestemming zijn aangelegd. Daarnaast acht de Afdeling duidelijk dat de omvang en toegankelijkheid van de parkeerplaatsen geen betrekking hebben op het aantal parkeerplaatsen. Over de overige bezwaren over de heeft de Afdeling hiervoor al een oordeel gegeven.
29. Ingevolge artikel 8:72, derde lid, onder b, van de Awb kan de bestuursrechter bepalen dat zijn uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit of het vernietigde gedeelte daarvan. De Afdeling ziet aanleiding om in deze zaak van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Omdat de geconstateerde gebreken op de door de raad en het college voorgestelde wijze kunnen worden hersteld en de Afdeling nieuwe besluitvorming door de raad en het college daarvoor niet nodig acht, zal de Afdeling met het oog op finale geschilbeslechting zelf in de zaak voorzien door te bepalen dat de tekstvoorstellen van de raad en het college onderdeel zullen worden van het plan en de omgevingsvergunning. Hierbij betrekt de Afdeling dat niet aannemelijk is dat derden door deze wijzigingen in een nadeliger positie worden gebracht.
PROCESKOSTEN
30. Ten aanzien van [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] dient de raad op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
Ten aanzien van [appellant sub 1] en anderen is niet gebleken van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen.
SAMENVATTEND
31. Samenvattend luidt het oordeel van de Afdeling als volgt.
Het bestemmingsplan bevat twee gebreken. Deze gebreken werken door in de omgevingsvergunning. De beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2] en [appellanten sub 3] tegen het besluit tot vaststelling van het bestemmingsplan en het besluit tot verlening van een omgevingsvergunning zijn daarom gegrond. Deze besluiten dienen op de relevante punten te worden vernietigd. Het beroep tegen het verkeersbesluit is ongegrond.
De raad en het college hebben na de zitting tekstvoorstellen aangereikt waarmee de geconstateerde gebreken volgens hen kunnen worden hersteld.
De gebreken kunnen naar het oordeel van de Afdeling worden hersteld op de door de raad en het college voorgestelde wijze. Omdat dit geschil definitief kan worden beslecht, voorziet de Afdeling zelf in deze zaak. Hierdoor is nieuwe besluitvorming door de raad en het college niet nodig.
32. Het voorgaande betekent dat de kinderboerderij op basis van het bestemmingsplan en de omgevingsvergunning mag worden gerealiseerd met inachtneming van deze uitspraak.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart de beroepen van [appellant sub 1] en anderen, [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C] en [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B] gegrond, voor zover gericht tegen:
a. het besluit van de raad van de gemeente Hellendoorn van 12 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kinderboerderij Hellendoorn", en
b. het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn van 18 januari 2018 tot verlening van een omgevingsvergunning voor het realiseren van gebouwen en bouwwerken;
II. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Hellendoorn van 12 december 2017 tot vaststelling van het bestemmingsplan "Kinderboerderij Nijverdal" voor zover het betreft:
a. de zinsnede: ", conform de waterhuishoudkundige voorwaarden, zoals vastgelegd in paragraaf 5.5.1 van het gemeentelijk rioleringsplan, opgenomen in bijlage 2 van deze regels" in artikel 4, lid 4.1, onder e, van de planregels;
b. de zinsnede: "met minimaal 35 parkeerplaatsen voor auto’s" in artikel 4, lid 4.1, onder o, van de planregels;
III. vernietigt het besluit van het college van 17 januari 2018 tot verlening van een omgevingsvergunning voor zover daarin voorschriften over de aanleg en instandhouding van ten minste 35 parkeerplaatsen en over voldoende infiltratie van hemelwater in de bodem ontbreken;
IV. bepaalt dat aan artikel 4, lid 4.4.3, van de planregels de volgende planregeling wordt toegevoegd:
"c. Nieuwbouw van gebouwen en het gebruik ten behoeve van deze bestemming is uitsluitend toegestaan onder de voorwaarde dat er ten minste 35 parkeerplaatsen binnen deze bestemming worden gerealiseerd en in stand gehouden. Het bevoegd gezag kan bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor bouwen voorwaarden stellen ten aanzien van de omvang van de parkeerplaatsen en de toegankelijkheid daarvan.
d. Bij het verlenen van een omgevingsvergunning voor het bouwen en/of een omgevingsvergunning voor het wijzigen van het gebruik dient te worden voorzien in voldoende infiltratie van hemelwater in de bodem op eigen terrein conform de waterhuishoudkundige richtlijnen, zoals vastgelegd in paragraaf 5.5.1 van het gemeentelijk rioleringsplan, opgenomen in bijlage 2 van deze regels. Indien het gemeentelijk rioleringsplan wordt gewijzigd, moet rekening worden gehouden met deze wijziging.";
V. bepaalt dat in de omgevingsvergunning de volgende twee voorschriften worden opgenomen:
"- dat voorzien wordt in de aanleg en instandhouding van tenminste 35 parkeerplaatsen op eigen terrein conform artikel 4.4.3. sub c van de regels behorende bij het bestemmingsplan "Kinderboerderij Hellendoorn-Nijverdal" (en zoals aangegeven op het, als bijlage bij deze vergunning gevoegde, inrichtingsplan);
- dat voorzien wordt in voldoende infiltratie van hemelwater in de bodem op eigen terrein conform artikel 4.4.3. sub d van de regels behorende bij het bestemmingsplan "Kinderboerderij Hellendoorn-Nijverdal"."
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de bestreden besluiten voor zover die zijn vernietigd;
VII. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;
VIII. veroordeelt de raad van de gemeente Hellendoorn en het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn gezamenlijk tot vergoeding van in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van:
a. € 1.369,00 (zegge: duizend driehonderdnegenenzestig euro) voor [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], waarvan € 1.312,50 toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
b. € 1.312,50 (zegge: duizend driehonderdtwaalf euro en vijftig cent) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
IX. gelast dat de raad van de gemeente Hellendoorn en het college van burgemeester en wethouders gezamenlijk aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht vergoeden ten bedrage van:
a. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 1] en anderen, met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
b. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 2B] en [appellant sub 2C], met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan, en
c. € 170,00 (zegge: honderdzeventig euro) voor [appellant sub 3A] en [appellant sub 3B], met dien verstande dat bij betaling aan één van hen de bestuursorganen aan hun betalingsverplichting hebben voldaan;
X. draagt het college van burgemeester en wethouders van Hellendoorn op om binnen vier weken na verzending van deze uitspraak ervoor zorg te dragen dat de dictumonderdelen II. en IV. worden verwerkt in het elektronisch vastgestelde plan dat te raadplegen is op de landelijke voorziening, http://www.ruimtelijkeplannen.nl.
Aldus vastgesteld door mr. R. Uylenburg, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. D.A. Verburg, leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Boer, griffier.
De voorzitter is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.
Uitgesproken in het openbaar op 25 maart 2020
745.
BIJLAGE 1
Omgevingsverordening Overijssel 2017
Artikel 2.1.2 (Principe van concentratie)
"Lid 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen voor lokaal gewortelde bedrijvigheid en het realiseren van stedelijke voorzieningen, met bijbehorende infrastructuur en groenvoorzieningen om te voldoen aan de lokale behoefte en de behoefte van bijzondere doelgroepen.
Lid 2. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van stedelijke voorzieningen om te voldoen aan een bovenregionale behoefte voor zover deze bestemmingsplannen gebieden betreffen die onderdeel uitmaken van stedelijke netwerken.
Lid 3. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen van de streekcentra voorzien in woningbouw, aanleg van bedrijventerreinen en het realiseren van voorzieningen ter voldoening van een regionale behoefte voor zover dit past binnen de regionale programmering van de betreffende regio.
Lid 4. In afwijking van het gestelde onder 1 kunnen bestemmingsplannen voorzien in woningbouw en bedrijventerrein om te voldoen aan (een deel van) de behoefte van een buurgemeente als dit past binnen de regionale programmering van de betreffende regio. "
Artikel 2.1.3 (Zuinig en zorgvuldig ruimtegebruik)
"Lid 1. Bestemmingsplannen voorzien uitsluitend in stedelijke ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen op de Groene Omgeving wanneer aannemelijk is gemaakt:
• dat er voor deze opgave in redelijkheid geen ruimte beschikbaar is binnen het bestaande bebouwd gebied en de ruimte binnen het bestaand bebouwd gebied ook niet geschikt te maken is door herstructurering en/of transformatie;
• dat mogelijkheden voor meervoudig ruimtegebruik binnen het bestaand bebouwd gebied optimaal zijn benut.
Lid 2. Bestemmingsplannen voor de Groene Omgeving voorzien uitsluitend in ontwikkelingen die een extra ruimtebeslag door bouwen en verharden leggen anders dan de uitleg van steden en dorpenwanneer aannemelijk is gemaakt:
• dat (her)benutting van bestaande erven en/of bebouwing in de Groene Omgeving in redelijkheid niet mogelijk is;
• dat mogelijkheden voor combinatie van functies op bestaande erven optimaal zijn benut."