Rb. Gelderland, 14-02-2017, nr. AWB - 15 , 5103
ECLI:NL:RBGEL:2017:699, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
14-02-2017
- Zaaknummer
AWB - 15 _ 5103
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2017:699, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 14‑02‑2017; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHARL:2017:11205, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
NLF 2017/0719 met annotatie van
Douanerechtspraak 2017/219
NTFR 2017/849 met annotatie van mr. B.A. Kalshoven
Uitspraak 14‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Naheffing accijns onveraccijnsde accijnsgoederen. Accijnsrichtlijn 2008. Op verweerder rust alleen de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiseres onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of daarbij betrokken is geweest. Verweerder hoeft niet aannemelijk te maken dat eiseres wist of redelijkerwijze kon weten dat het voorhanden hebben betrekking had op accijnsgoederen. Omdat het hier evenwel een bepaling betreft die is bedoeld om de belastingschuldige aan te wijzen, brengt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke uitleg van de Accijnsrichtlijn 2008 en de WA mee dat eiseres in de gelegenheid moet worden gesteld te bewijzen dat haar geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Een andere uitleg zou met zich brengen dat in feite sprake is van risicoaansprakelijkheid waardoor de keuze van degene aan wie de naheffingsaanslag accijns wordt opgelegd in de keten van betrokkenen volledig arbitrair wordt. Naar het oordeel van de rechtbank zou deze uitleg van de Accijnsrichtlijn 2008 en de WA te ver gaan. Gelet op de omstandigheden van het geval, had eiseres moeten twijfelen aan de juistheid van de inhoud van de vrachtbrief en nader onderzoek moeten doen. Dit heeft zij nagelaten, zodat niet kan worden geoordeeld dat eiseres geen enkel verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het voorhanden hebben van de accijnsgoederen. Beroep ongegrond.
Partij(en)
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummer: AWB 15/5103
uitspraak van de meervoudige belastingkamer van 14 februari 2017
in de zaak tussen
[X] , te [Z] , eiser
(gemachtigde: mr. [gemachtigde] ),
en
de inspecteur van de Belastingdienst Douane, kantoor Nijmegen, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiser een naheffingsaanslag accijns (aanslagnummer [000] ) ten bedrage van € 679.062 opgelegd. Tevens is bij beschikking een bedrag van € 23.201 aan belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 6 juli 2015 de naheffingsaanslag en de beschikking belastingrente gehandhaafd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 14 augustus 2015, door de rechtbank op 17 augustus 2015 ontvangen, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft voor de zitting nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde en zijn echtgenote [Y] . Namens verweerder zijn verschenen mr. [gemachtigde] en [B] .
Het beroep is met toestemming van partijen gelijktijdig behandeld met het beroep van [A] V.O.F., met zaaknummer AWB 15/5102.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is binnen de Europese Unie (EU) actief op het gebied van transport en logistiek. Hij adviseert en bemiddelt voor personen en bedrijven die im- en exporteren in en vanuit de EU en goederen tussen lidstaten vervoeren. Met name werkt eiser voor transporteurs vanuit andere lidstaten die vervoeren binnen de EU. Sinds 2003 verricht eiser deze werkzaamheden vanuit [A] V.O.F. (de VOF). De andere vennoot is eisers echtgenote, die geen werkzaamheden voor de VOF verricht.
2. Op 27 november 2013 is op verzoek van de Belastingdienst/Douane door de FIOD een onderzoek gestart naar eiser en de VOF naar aanleiding van een transport van waarschijnlijk niet-veraccijnsde waterpijptabak, welke zending afkomstig was van de VOF. Verweerder heeft het Overzichtsproces-verbaal (OPV) van dit onderzoek van 25 maart 2014 overgelegd. In het OPV staat onder meer vermeld dat door het transportbedrijf [C] BV, in opdracht van de VOF, in [Q] een zending van twee pallets met goederen was opgehaald, die naar een afleveradres in [R] (Groot-Brittannië) moest worden vervoerd. Op de transportopdracht stond als goederenomschrijving "Appel gefermenteerd" terwijl het om waterpijptabak ging. De goederen maakten deel uit van een grotere lading, die de VOF in opdracht van [D] ( [D] ) van [E] Ltd. in Turkije, heeft doen vervoeren vanuit [S] (Litouwen) en die is opgeslagen in een door eiser gehuurde loods in [Q] . Blijkens het OPV betrof het onveraccijnsde waterpijptabak, sigaretten en merkvervalste producten (parfum). De goederen zijn door twee uit Engeland overgekomen medewerkers van [D] omgepakt en aan verschillende adressen in Nederland en Engeland verzonden. Eiser heeft het verblijf van de twee medewerkers geregeld, de voor het verdere vervoer benodigde documenten opgemaakt en de vervoerders uitgezocht. Eiser is aanwezig geweest bij de ontvangst van de goederen en later bij het laden voor verdere verzending. Ook heeft eiser materialen gekocht voor het ompakken van de goederen. Bij de doorzoeking door de FIOD op 27 november 2013 zijn in de opslagruimte in [Q] delen van de summiere aangiften van de goederen in [S] aangetroffen met daarop de vermelding "Tabakas". In totaal zijn 4644 kg waterpijptabak, 3099 stuks merkvervalste parfums en 7000 pakjes van 20 stuks sigaretten in beslag genomen.
3. Eiser is op 15 januari 2014 aangehouden door een opsporingsambtenaar van de FIOD en op 15 januari 2014 en op 16 januari 2014 als verdachte gehoord. De verhoren zijn weergegeven in drie processen-verbaal: V01-01, V01-02 en V01-03.
4. Naar aanleiding van de bevindingen van de FIOD heeft verweerder aan eiser en de VOF met dagtekening 10 november 2014 aangekondigd voornemens te zijn aan zowel eiser als de VOF een naheffingsaanslag op te leggen. Op 28 november 2014 heeft eiser zijn zienswijze daartegen kenbaar gemaakt. Vervolgens is de onderhavige naheffingsaanslag accijns opgelegd ten bedrage van € 679.062 en € 23.201 belastingrente. Daartegen heeft eiser tijdig bezwaar gemaakt. In de bezwaarfase heeft een hoorgesprek plaatsgevonden.
5. Tot de stukken van het geding behoort een kopie van een vrachtbrief waarop – voor zover leesbaar – staat vermeld dat vanuit [S] naar eiser te [Q] acht pallets "Fermented Aromatic frutal adds" (additieven voor waterpijptabak) zijn vervoerd. Op verzoek van eiser is een kopie van deze vrachtbrief aan hem retour gezonden zodat hij deze aan de rechtbank kon overleggen.
6. Tot de stukken van het geding behoort voorts een door eiser overgelegde verklaring van [D] van augustus 2015, waarin deze verklaart dat hij met eiser heeft afgesproken dat eiser ten behoeve van [E] opslagruimte zou huren voor additieven voor waterpijptabak.
Geschil
7. In geschil is het antwoord op de vraag of de naheffingsaanslag accijns en de beschikking belastingrente terecht aan eiser zijn opgelegd. De hoogte van de naheffingsaanslag is niet in geschil.
8. Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet wist en ook niet kon weten dat sprake was van accijnsgoederen en dat het opleggen van de naheffingsaanslag niet in verhouding staat tot zijn werkzaamheden en persoonlijke omstandigheden. Niet is in geschil dat sprake is van accijnsgoederen waarover geen accijns is geheven.
9. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat met de inwerkingtreding van richtlijn 2008/118/EG van de raad van 16 december 2008, houdende een algemene regeling inzake accijns en houdende intrekking van richtlijn 92/12/EEG (PB L 9, blz. 12; Accijnsrichtlijn 2008), waarbij de oude Accijnsrichtlijn is ingetrokken, feitelijke beschikkingsmacht over en wetenschap van het feit dat het accijnsgoederen betreft niet langer is vereist om als belastingplichtige te kunnen worden aangemerkt. Subsidiair stelt verweerder dat eiser redelijkerwijze kon hebben geweten dat het accijnsgoederen betrof.
Beoordeling van het geschil
10. In de considerans van de Accijnsrichtlijn 2008, is in nummer 8 het volgende overwogen:
" Aangezien het voor de goede werking van de interne markt noodzakelijk blijft dat het concept "accijns" en de omstandigheden waarin deze verschuldigd wordt, in alle lidstaten dezelfde zijn, moet op communautair niveau worden verduidelijkt wanneer accijnsgoederen tot verbruik worden uitgeslagen en wie de tot voldoening van de accijns gehouden persoon is. "
11. In situaties waarin accijnsgoederen onder een accijnsschorsingsregeling worden vervoerd zijn tot voldoening van de accijns gehouden onder meer alle personen die bij een onregelmatige onttrekking betrokken zijn geweest terwijl zij wisten of redelijkerwijze hadden moeten weten dat het onttrekken op onregelmatige wijze geschiedde (artikel 8, eerste lid, onderdeel a, en onder ii, van de Accijnsrichtlijn 2008).
12. Met betrekking tot het voorhanden hebben van accijnsgoederen waarvoor geen accijns is geheven, is de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft en enig ander persoon die bij het voorhanden ervan is betrokken gehouden de accijns te voldoen (artikel 8, eerste lid, onderdeel b, van de Accijnsrichtlijn 2008).
13. De Accijnsrichtlijn 2008 is geïmplementeerd in de Wet op de Accijns (WA). Hierin is, overeenkomstig deze richtlijn, bepaald dat onder uitslag tot gebruik wordt verstaan het voorhanden hebben van een accijnsgoed indien, kort weergegeven, daarover geen accijns is geheven (artikel 2, eerste lid, aanhef en onder b, van de WA). Van de persoon die die accijnsgoederen voorhanden heeft en enig ander persoon die bij het voorhanden hebben betrokken is, kan de accijns worden geheven (artikel 51, eerste lid, onder b, van de WA). Indien er voor dezelfde accijnsschuld meerdere schuldenaren zijn, zijn zij hoofdelijk tot betaling van deze schuld gehouden (artikel 51, derde lid, van de WA).
14. Bij de wijziging van de WA is blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (TK 2008-2009, 32 031, nr. 3, p. 8) het volgende opgemerkt:
" (…) De in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, zijn voor de toepassing van het nieuwe artikel 2, eerste lid, onderdeel b, niet meer van belang. Ter zake van het in deze bepaling bedoelde "voorhanden hebben" wijst de Accijnsrichtlijn 2008 (artikel 8, eerste lid, onderdeel b) als belastingplichtige aan "de persoon die de accijnsgoederen voorhanden heeft of enig ander persoon die bij het voorhanden hebben ervan betrokken is". Dit betekent dat ook een persoon, die niet de feitelijke beschikkingsmacht over de accijnsgoederen heeft, maar wel betrokken is bij het voorhanden hebben van die goederen, als belastingplichtige kan worden aangemerkt. De Accijnsrichtlijn 2008 vereist voorts niet dat degene die accijnsgoederen voorhanden heeft wetenschap droeg of redelijkerwijs had moeten dragen van het feit dat de goederen niet conform de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken (wetenschapsvereiste). Dit vereiste wordt door de Accijnsrichtlijn 2008 alleen gesteld in geval van een onregelmatigheid tijdens een overbrenging van accijnsgoederen onder de accijnsschorsingsregeling artikel 8, eerste lid, onderdeel a, onder ii). (…) "
15. De bewijslast dat aan eiser een naheffingsaanslag accijns kan worden opgelegd rust op verweerder.
16. Verweerder heeft zich primair op het standpunt gesteld dat hij met de overlegging van het OPV aannemelijk heeft gemaakt dat eiser onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad, althans betrokken is geweest bij het voorhanden hebben daarvan. Volgens verweerder hoeft hij, gelet op de hiervoor vermelde passage uit de memorie van toelichting bij de wijziging van WA, niet langer aannemelijk te maken dat eiser wist of redelijkerwijze had moeten weten dat de goederen accijnsgoederen waren. Overigens heeft verweerder gesteld dat, gelet op het OPV, eiser moet hebben geweten dat het om accijnsgoederen ging.
17. Eiser heeft in de eerste plaats gesteld dat zo lang de strafrechtelijke procedure nog niet is afgerond, de belastingrechter deze procedure moet aanhouden omdat de feiten nog niet zijn vastgesteld. In de tweede plaats heeft eiser, onder overlegging van de processen-verbaal van zijn verhoren, aangevoerd dat hij niet wist en ook niet hoefde te weten dat het accijnsgoederen betrof. Eiser heeft slechts in opdracht van [D] gehandeld en is wellicht naïef geweest, maar het is disproportioneel om hem een zo hoge naheffingsaanslag op te leggen, aldus eiser.
18. De rechtbank stelt voorop dat, anders dan eiser heeft betoogd, de belastingrechter bij de beoordeling van een naheffingsaanslag accijns een eigen toetsingskader heeft en in beginsel niet is gebonden aan het oordeel van de strafrechter. De belastingrechter dient de bewijsmiddelen in dit kader zelfstandig te waarderen. Daarom hoeft niet te worden gewacht totdat de strafprocedure is afgerond (vergelijk Hoge Raad 10 maart 1999, ECLI:NL:HR:1999:AA2713).
19. Ten aanzien van de vraag of eiser kan worden aangewezen als een persoon die tot de voldoening van de accijns is gehouden, is de rechtbank van oordeel dat op verweerder alleen de bewijslast rust aannemelijk te maken dat eiser onveraccijnsde accijnsgoederen voorhanden heeft gehad of daarbij betrokken is geweest. Verweerder hoeft niet aannemelijk te maken dat eiser wist of redelijkerwijze kon weten dat het voorhanden hebben betrekking had op accijnsgoederen. Omdat het hier evenwel een bepaling betreft die is bedoeld om de belastingschuldige aan te wijzen, brengt naar het oordeel van de rechtbank een redelijke uitleg van de Accijnsrichtlijn 2008 en de WA mee dat eiser in de gelegenheid moet worden gesteld te bewijzen dat hem geen enkel verwijt kan worden gemaakt. Een andere uitleg zou met zich brengen dat in feite sprake is van risicoaansprakelijkheid waardoor de keuze van degene aan wie de naheffingsaanslag accijns wordt opgelegd in de keten van betrokkenen volledig arbitrair wordt. Naar het oordeel van de rechtbank zou deze uitleg van de Accijnsrichtlijn 2008 en de WA te ver gaan.
20. Eiser heeft niet weersproken dat hij de loods heeft gehuurd waar de goederen zijn opgeslagen en omgepakt, dat hij aanwezig is geweest bij het lossen van de goederen en gedeeltelijk bij het laden, dat hij de vrachtbrief bij ontvangst heeft getekend en dat hij de loods ter beschikking heeft gesteld aan twee medewerkers van [D] die de goederen hebben omgepakt. Ook heeft eiser niet weersproken dat hij verpakkingsmateriaal heeft gekocht en het vervoer heeft geregeld voor de omgepakte goederen en daarvoor de benodigde documenten opgemaakt. Tot slot is niet in geschil dat de aangetroffen goederen in de door eiser gehuurde loods en de goederen die door hem zijn doorgezonden accijnsgoederen betreffen waarvoor geen accijns is geheven. Dit betekent dat eiser, objectief bezien, betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van onveraccijnsde accijnsgoederen.
21. Wat betreft de vraag of eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt, acht de rechtbank het volgende van belang. Uit zowel het OPV als de processen-verbaal van de verhoren van eiser volgt dat [D] niet wilde dat eiser mensen zou inhuren voor het ompakken van de goederen, maar dat [D] zijn eigen medewerkers zou sturen, die daarvoor uit Engeland zijn overgekomen en waarvoor eiser een hotel heeft geregeld. Volgens eisers verklaringen heeft hij deze medewerkers opgehaald bij het hotel en bij de loods afgezet en ze daar aan het einde van de middag weer opgehaald. Ook heeft eiser verklaard dat hij in opdracht van [D] de vervoerder van de vracht naar [T] heeft opgedragen om een half uur vóór aankomst een mobiel telefoonnummer te bellen voor verdere instructies van de ontvanger over de uitlevering. Gelet op deze bijzondere gang van zaken, is de rechtbank van oordeel dat eiser had moeten twijfelen aan de betrouwbaarheid van [D] en zich had moeten vergewissen van de juistheid van de inhoud van de vrachtbrief. Dit had eiser ook eenvoudig kunnen doen, nu hij aanwezig was toen de medewerkers van [D] de goederen gingen ompakken. Door zonder enig nader onderzoek alle opdrachten van [D] uit te voeren, kan niet worden geoordeeld dat eiser geen enkel verwijt kan worden gemaakt ten aanzien van het voorhanden hebben van de accijnsgoederen. Gelet hierop, heeft verweerder de naheffingsaanslag aan eiser kunnen opleggen. Nu dit oordeel is gebaseerd op hetgeen in het OPV staat vermeld en door eiser niet is weersproken of zelfs is bevestigd in de door eiser zelf afgelegde verklaringen, kan niet worden geoordeeld dat verweerder zijn besluit heeft gemotiveerd door selectief te citeren uit het OPV. Het beroep is ongegrond.
22. Uit het voorgaande volgt dat niet wordt toegekomen aan de vraag of aannemelijk is dat eiser tegen de verhuurder van de loods, [F] , heeft verklaard dat de goederen waterpijptabak betroffen of additieven voor waterpijptabak. Gelet hierop, kan het getuigenaanbod met betrekking tot [F] worden gepasseerd.
23. Nu eiser geen afzonderlijke beroepsgronden tegen de in rekening gebrachte belastingrente heeft aangevoerd, dient ook het beroep inzake de beschikking belastingrente ongegrond te worden verklaard.
24. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, voorzitter, mr. A.P. Vaatstra en mr.drs. V.F.R. Woeltjes, rechters, in tegenwoordigheid van mr. L.A. Aalbersberg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: 14 februari 2017 | ||
griffier | voorzitter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Rechtsmiddel Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:a. de naam en het adres van de indiener; b. een dagtekening; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de gronden van het hoger beroep. |