Procestaal: Frans.
HvJ EU, 25-11-2021, nr. C-289/20
ECLI:EU:C:2021:955
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
25-11-2021
- Magistraten
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
- Zaaknummer
C-289/20
- Conclusie
M. campos sánchez-bordona
- Roepnaam
IB (Résidence habituelle d’un époux - Divorce)
- Vakgebied(en)
Internationaal privaatrecht (V)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2021:955, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 25‑11‑2021
ECLI:EU:C:2021:561, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 08‑07‑2021
Uitspraak 25‑11‑2021
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Bevoegdheid om kennis te nemen van een verzoek tot echtscheiding — Artikel 3, lid 1, onder a) — Begrip ‘gewone verblijfplaats’ van de verzoeker
A. Prechal, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi, N. Wahl
Partij(en)
In zaak C-289/20,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) bij beslissing van 13 februari 2020, ingekomen bij het Hof op 30 juni 2020, in de procedure
IB
tegen
FA,
wijst
HET HOF (Derde kamer),
samengesteld als volgt: A. Prechal, president van de Tweede kamer, waarnemend voor de president van de Derde kamer, J. Passer, F. Biltgen, L. S. Rossi (rapporteur) en N. Wahl, rechters,
advocaat-generaal: M. Campos Sánchez-Bordona,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gelet op de opmerkingen van:
- —
IB, vertegenwoordigd door F. Ingold en E. Ravin, avocats,
- —
FA, vertegenwoordigd door A. Boiché, avocat,
- —
de Franse regering, vertegenwoordigd door E. de Moustier, T. Stehelin, D. Dubois en A. Daniel als gemachtigden,
- —
de Duitse regering, vertegenwoordigd door J. Möller, M. Hellmann en U. Bartl als gemachtigden,
- —
Ierland, vertegenwoordigd door M. Browne, A. Joyce en J. Quaney als gemachtigden,
- —
de Portugese regering, vertegenwoordigd door L. Inez Fernandes, S. Duarte Afonso, P. Barros da Costa en L. Medeiros als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, aanvankelijk vertegenwoordigd door M. Heller, W. Wils en M. Wilderspin, vervolgens door M. Heller en W. Wils als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2021,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen de echtgenoten IB en FA over een verzoek tot ontbinding van hun huwelijk.
Toepasselijke bepalingen
Verordening nr. 1347/2000
3
De overwegingen 4, 8 en 12 van verordening (EG) nr. 1347/2000 van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB 2000, L 160, blz. 19), die met ingang van 1 maart 2005 is ingetrokken bij verordening nr. 2201/2003, luidden:
- ‘(4)
De verschillen in sommige nationale regels inzake bevoegdheid en erkenning belemmeren het vrije verkeer van personen en de goede werking van de interne markt. Het is derhalve gerechtvaardigd de regels inzake jurisdictiegeschillen op het gebied van huwelijkszaken en zaken betreffende ouderlijke verantwoordelijkheid eenvormig te maken, zodat dankzij eenvoudiger formaliteiten de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen sneller en gemakkelijker verlopen.
[…]
- (8)
Deze verordening dient te voorzien in samenhangende en eenvormige maatregelen voor een zo groot mogelijk personenverkeer. […]
[…]
- (12)
De gekozen bevoegdheidscriteria moeten steunen op het beginsel dat er een reëel aanknopingspunt moet bestaan tussen de belanghebbende en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent. Het besluit om bepaalde criteria op te nemen, houdt verband met het feit dat deze in verscheidene interne rechtssystemen worden gehanteerd en door de andere lidstaten worden aanvaard.’
Verordening nr. 2201/2003
4
Overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 luidt:
‘De Europese Gemeenschap heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de Gemeenschap met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.’
5
Artikel 1 van deze verordening, dat als opschrift ‘Toepassingsgebied’ heeft, bepaalt in lid 1:
‘Deze verordening is, ongeacht de aard van het gerecht, van toepassing op burgerlijke zaken betreffende:
- a)
echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk;
[…]’
6
Artikel 3 van die verordening, dat als opschrift ‘Algemene bevoegdheid’ heeft, luidt:
- ‘1.
Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:
- a)
op het grondgebied waarvan:
- —
de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of
- —
zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of
- —
de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of
- —
in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of
- —
zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of
- —
zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk [van Groot-Brittannië en Noord-Ierland] en Ierland, daar zijn ‘domicile’ (woonplaats) heeft;
- b)
waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun ‘domicile’ (woonplaats) hebben.
- 2.
In deze verordening heeft ‘woonplaats’ dezelfde betekenis als volgens het recht van het Verenigd Koninkrijk of Ierland.’
7
In artikel 6 van verordening nr. 2201/2003, dat als opschrift ‘Exclusieve aard van de bevoegdheden op grond van de artikelen 3, 4 en 5’ heeft, staat te lezen:
‘De echtgenoot die:
- a)
zijn gewone verblijfplaats op het grondgebied van een lidstaat heeft; of
- b)
onderdaan van een lidstaat is of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, zijn ‘domicile’ (woonplaats) op het grondgebied van een van die lidstaten heeft,
kan slechts op grond van de artikelen 3, 4 en 5 voor de gerechten van een andere lidstaat worden gedaagd.’
8
Artikel 19 van deze verordening, dat als opschrift ‘Aanhangigheid en onderling samenhangende procedures’ heeft, bepaalt in lid 1:
‘Wanneer bij gerechten van verschillende lidstaten tussen dezelfde partijen procedures tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig zijn, houdt het gerecht waarbij de zaak het laatst is aangebracht, zijn uitspraak ambtshalve aan totdat de bevoegdheid van het gerecht waarbij de zaak het eerst is aangebracht, vaststaat.’
9
Artikel 66 van verordening nr. 2201/2003, met als opschrift ‘Lidstaten met twee of meer rechtsstelsels’, luidt:
‘Ten aanzien van een lidstaat waar met betrekking tot de onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld, twee of meer rechtsstelsels of regelingen van toepassing zijn in verschillende gebiedsdelen:
- a)
wordt met de gewone verblijfplaats in die lidstaat de gewone verblijfplaats in een gebiedsdeel bedoeld;
[…]’
Verordening nr. 4/2009
10
Artikel 3 van verordening (EG) nr. 4/2009 van de Raad van 18 december 2008 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen, en de samenwerking op het gebied van onderhoudsverplichtingen (PB 2009, L 7, blz. 1, met rectificatie in PB 2013, L 8, blz. 19) bepaalt:
‘In de lidstaten zijn op het gebied van onderhoudsverplichtingen bevoegd:
[…]
- c)
het gerecht dat volgens het recht van het forum bevoegd is om kennis te nemen van een verzoek betreffende de staat van personen, indien het verzoek inzake een onderhoudsverplichting een nevenverzoek is dat verbonden is met dit verzoek, tenzij deze bevoegdheid uitsluitend op de nationaliteit van een der partijen berust, […]
[…]’
Verordening 2016/1103
11
De overwegingen 15 en 49 van verordening (EU) 2016/1103 van de Raad van 24 juni 2016 tot uitvoering van de nauwere samenwerking op het gebied van de bevoegdheid, het toepasselijke recht en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen op het gebied van huwelijksvermogensstelsels (PB 2016, L 183, blz. 1) luiden:
- ‘(15)
Om gehuwde paren rechtszekerheid in vermogensrechtelijk opzicht en een zekere mate van voorspelbaarheid te bieden, dienen alle regels betreffende huwelijksvermogensstelsels in één instrument te worden opgenomen.
[…]
- (49)
Indien er geen rechtskeuze is gemaakt, dient deze verordening, met het oog op het verenigen van voorspelbaarheid en rechtszekerheid met de realiteit waarin het paar leeft, geharmoniseerde collisieregels te introduceren om volgens een reeks aanknopingspunten te bepalen welk recht op het gehele vermogen van de echtgenoten van toepassing is. Zo dient de eerste gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten kort na de huwelijkssluiting het eerste criterium te vormen vóór het recht van de gemeenschappelijke nationaliteit van de echtgenoten op het tijdstip waarop het huwelijk werd gesloten. […]’
12
Artikel 5, lid 1, van deze verordening bepaalt:
‘Indien overeenkomstig verordening [nr. 2201/2003] bij een gerecht van een lidstaat een verzoek tot echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk aanhangig is gemaakt, zijn, onverminderd lid 2, de gerechten van die lidstaat bevoegd om te beslissen in zaken betreffende het huwelijksvermogensstelsel die met dat verzoek verband houden.’
Hoofdgeding en prejudiciële vraag
13
IB, van Franse nationaliteit, en FA, zijn echtgenote, die de Ierse nationaliteit heeft, zijn in 1994 in Bray (Ierland) in het huwelijk getreden. Zij hebben drie kinderen, die thans meerderjarig zijn.
14
Op 28 december 2018 heeft IB een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk).
15
Bij beschikking van 11 juli 2019 heeft de familierechter van die rechterlijke instantie zich overeenkomstig de vordering van FA relatief onbevoegd verklaard om uitspraak te doen ter zake van de echtscheiding van de echtgenoten. Volgens die rechter is de enkele omstandigheid dat de arbeidsplaats van IB zich in Frankrijk bevindt, niettegenstaande de fiscale en administratieve gevolgen en de levensgewoonten die daaruit voortvloeien, namelijk niet voldoende om daaruit af te leiden dat hij zijn gewone verblijfplaats in Frankrijk heeft willen vestigen.
16
Op 30 juli 2019 heeft IB tegen die beschikking hoger beroep ingesteld bij de cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) en die rechter met name verzocht om de tribunal de grande instance de Paris relatief bevoegd te verklaren om uitspraak te doen ter zake van de echtscheiding van de betrokken echtgenoten. In dit verband betoogt IB dat hij zijn beroepswerkzaamheden sinds 2010 in Frankrijk uitoefent en sinds mei 2017 op vaste en bestendige wijze. Bovendien voert IB aan dat hij in Frankrijk is ingetrokken in een appartement van zijn vader, dat hij er een sociaal leven leidt en dat de weigering van zijn echtgenote om in Frankrijk te komen wonen, ook al verblijft zij daar regelmatig in het Parijse appartement of in het in 2017 gekochte vakantiehuis, de reden is waarom zij in het dagelijks leven langs elkaar heen zijn gaan leven.
17
FA stelt op haar beurt dat zij nooit hebben overwogen om zich met hun gezin in Frankrijk te vestigen. De gewone verblijfplaats van het gezin bevindt zich dus in Ierland en IB heeft zijn verblijfplaats nooit gewijzigd, maar heeft alleen zijn werkadres gewijzigd. Voorts is het feit dat IB sedert meer dan 6 maanden in Frankrijk werkzaam is en aldaar zijn inkomsten verwerft onvoldoende om te stellen dat hij er zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 heeft. IB is immers tot eind 2018 naar de gezinswoning in Ierland blijven gaan, heeft daar hetzelfde leven geleid als voorheen en heeft een advocaat in Ierland geraadpleegd toen de echtgenoten vanaf september 2018 overwogen om te scheiden.
18
Volgens de verwijzende rechter staat vast dat de gezinswoning van de betrokken echtgenoten gelegen was in Ierland, waar het gezin zich in 1999 had gevestigd en een onroerend goed had gekocht dat de echtelijke woning vormde. Bovendien heeft FA op het tijdstip waarop IB de echtscheidingsprocedure aanhangig heeft gemaakt haar gewone verblijfplaats in Ierland behouden, zijn de echtgenoten vóór de aanhangigmaking van die procedure niet uit elkaar gegaan en blijkt nergens uit dat zij de gedeelde intentie hadden om de echtelijke woonplaats naar Frankrijk te verplaatsen. Er zijn meerdere factoren die wijzen op de persoonlijke en gezinsband van IB met Ierland, waar hij elk weekend heen ging om er zijn echtgenote en zijn kinderen te zien.
19
De verwijzende rechter is evenwel van oordeel dat de banden van IB met Ierland niet uitsluiten dat hij ook banden heeft met Frankrijk, waar hij sinds 2017 elke week naar terugkeerde om er te werken. Net als de rechter in eerste aanleg, stelt de verwijzende rechter vast dat IB in feite twee verblijfplaatsen had, een verblijfplaats in Ierland, waar het gezin verbleef, en sinds vele jaren ook een verblijfplaats in Frankrijk, waar hij werkt. Volgens de verwijzende rechter zijn de aanknopingspunten van IB met Frankrijk dan ook niet van incidentele aard of door de omstandigheden ingegeven en heeft IB het centrum van zijn zakelijke belangen in elk geval sinds 15 mei 2017 in Frankrijk gevestigd.
20
In dit verband wijst de verwijzende rechter er evenwel op dat weliswaar kan worden aangenomen dat IB ten minste zes maanden vóór de aanhangigmaking van de zaak bij de tribunal de grande instance de Paris een vaste en bestendige verblijfplaats in Frankrijk had gevestigd, maar dat hij zijn verblijfplaats in Ierland niet had verloren, alwaar hij nog steeds familiebanden had en regelmatig verbleef om persoonlijke redenen. Die rechter leidt daaruit af dat de Ierse en de Franse gerechten gelijkelijk bevoegd zijn om uitspraak te doen ter zake van de echtscheiding van de betrokken echtgenoten.
21
De verwijzende rechter geeft in dit verband aan dat het beginsel dat een en dezelfde bevoegdheidsgrond in twee lidstaten aanwezig kan zijn door het Hof is geformuleerd in het arrest van 16 juli 2009, Hadadi (C-168/08, EU:C:2009:474), maar benadrukt dat de zaak die tot dat arrest heeft geleid, betrekking had op de toepassing van het nationaliteitscriterium, waarvan de — objectieve — definitie impliceert dat twee echtgenoten tegelijk onderdaan van twee lidstaten kunnen zijn, terwijl in het hoofdgeding het begrip gewone verblijfplaats aan de orde is, waarvan de definitie zelf uitlegging behoeft.
22
Volgens de verwijzende rechter is het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 een autonoom, door het Hof uit te leggen Unierechtelijk begrip.
23
In deze omstandigheden heeft de cour d'appel de Paris de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Wanneer […] uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat een van de echtgenoten zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, kan dan voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 worden aangenomen dat die echtgenoot zijn gewone verblijfplaats in de zin van dit artikel in twee lidstaten heeft, zodat wanneer aan de in dit artikel geformuleerde voorwaarden is voldaan in twee lidstaten, de gerechten van die twee staten gelijkelijk bevoegd zijn om over de echtscheiding te beslissen?’
Procedure bij het Hof
24
In de verwijzingsbeslissing heeft de cour d'appel de Paris het Hof verzocht de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure van artikel 105 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof.
25
Op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, heeft de president van het Hof dat verzoek bij beslissing van 15 juli 2020 afgewezen.
26
Die beslissing berust op de vaststelling dat de verwijzende rechter — afgezien van een verwijzing naar de omstandigheid dat de organisatie van het leven van de betrokken echtgenoten afhangt van het antwoord op de vraag of de Ierse dan wel de Franse gerechten bevoegd zijn, hetgeen echter onvoldoende is om de onderhavige zaak te onderscheiden van andere echtscheidingszaken — geen omstandigheden heeft vermeld waaruit zou blijken dat de aard van de zaak vereist dat deze overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering binnen korte termijnen wordt behandeld.
27
Bij brief van 17 februari 2021 heeft IB overeenkomstig artikel 76, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering een met redenen omkleed verzoek om een pleitzitting ingediend.
28
In reactie op een voorstel dat door de griffie van het Hof vanwege de gezondheidscrisis is gedaan met betrekking tot dat verzoek, heeft IB bij brief van 2 maart 2021 ermee ingestemd dat de pleitzitting zou worden vervangen door de mogelijkheid om schriftelijk te antwoorden op de schriftelijke opmerkingen van de andere partijen en belanghebbenden als bedoeld in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
29
Naast IB hebben ook de Franse regering, Ierland en de Europese Commissie van deze mogelijkheid gebruikgemaakt en opmerkingen ingediend.
Beantwoording van de prejudiciële vraag
30
Met zijn prejudiciële vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een echtgenoot die zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten zijn gewone verblijfplaats in die twee lidstaten kan hebben, zodat de gerechten van beide lidstaten bevoegd kunnen zijn om kennis te nemen van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband.
31
Zoals uit overweging 1 van verordening nr. 2201/2003 blijkt, draagt deze verordening ertoe bij een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Daartoe kent die verordening in de hoofdstukken II en III in het bijzonder regels inzake de bevoegdheid en inzake de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen ter zake van ontbinding van de huwelijksband, die de rechtszekerheid moeten waarborgen (arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
In dat verband zijn in artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, dat deel uitmaakt van hoofdstuk II van deze verordening, de algemene criteria voor de bevoegdheid ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk neergelegd. Deze objectieve, alternatieve en exclusieve criteria komen tegemoet aan de behoefte aan een regeling die is afgestemd op de specifieke situatie van geschillen over de ontbinding van de huwelijksband (arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 40).
33
Dienaangaande zij opgemerkt dat hoewel artikel 3, lid 1, onder a), eerste tot en met vierde streepje, van verordening nr. 2201/2003 uitdrukkelijk verwijst naar de criteria van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten en van de verweerder, krachtens artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van die verordening de regel van de bevoegdheid van het forum actoris kan worden toegepast (arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 41).
34
Deze laatste bepalingen kennen namelijk onder bepaalde omstandigheden de gerechten van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, bevoegdheid toe om te beslissen over de ontbinding van de huwelijksband. Zo voorziet artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 in deze bevoegdheid indien de verzoeker daar sedert ten minste zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van Ierland en het Verenigd Koninkrijk, daar zijn ‘domicile’ (woonplaats) heeft (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 42).
35
De genoemde bepaling beoogt de belangen van de echtgenoten te beschermen en strookt met de doelstelling van verordening nr. 2201/2003; daarin zijn namelijk soepele conflictregels ingevoerd om rekening te houden met de mobiliteit van personen en tevens de rechten te beschermen van de echtgenoot die de lidstaat van de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats heeft verlaten, en tegelijkertijd een reëel aanknopingspunt te garanderen tussen de betrokkene en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punten 49 en 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
36
Zoals in casu uit de verwijzingsbeslissing naar voren komt, heeft IB, die Frans onderdaan is, een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de tribunal de grande instance de Paris. Hij wendt zich tot die rechter onder verwijzing naar artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003. Volgens de verwijzende rechter had IB ten minste zes maanden vóór de aanhangigmaking van de zaak een vaste en bestendige verblijfplaats in Frankrijk gevestigd. De verwijzende rechter is namelijk van oordeel dat de aanknopingspunten van IB met Frankrijk niet van incidentele aard zijn of door de omstandigheden zijn ingegeven en dat IB het centrum van zijn zakelijke belangen in elk geval sinds mei 2017 in Frankrijk heeft gevestigd. De verwijzende rechter geeft evenwel ook aan dat IB zijn verblijfplaats in Ierland niet had verloren, alwaar hij nog steeds familiebanden had en even regelmatig als voorheen verbleef om persoonlijke redenen. De verwijzende rechter is dan ook van oordeel dat IB in feite twee verblijfplaatsen had, namelijk een doordeweekse verblijfplaats in Parijs voor zijn werk en een tweede verblijfplaats bij zijn echtgenote en zijn kinderen in Ierland voor de rest van de tijd.
37
In die omstandigheden moet worden nagegaan of artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een echtgenoot op één bepaald moment slechts één gewone verblijfplaats in de zin van deze bepaling kan hebben.
38
Om te beginnen moet worden vastgesteld dat verordening nr. 2201/2003 geen definitie bevat van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ en meer bepaald van de gewone verblijfplaats van een echtgenoot in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening.
39
Aangezien verordening nr. 2201/2003 geen dergelijke definitie en geen uitdrukkelijke verwijzing naar het recht van de lidstaten bevat waarmee de betekenis en de strekking van dit begrip kunnen worden bepaald, dient een autonome en uniforme uitlegging te worden gegeven, rekening houdend met de context van de bepalingen waarin dat begrip wordt vermeld en met de doelstellingen van die verordening (zie naar analogie, met betrekking tot de gewone verblijfplaats van het kind, arrest van 28 juni 2018, HR, C-512/17, EU:C:2018:513, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
40
Ten eerste moet worden benadrukt dat noch artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 noch andere bepalingen van deze verordening dit begrip in de meervoudsvorm vermelden. Verordening nr. 2201/2003 verwijst immers naar de gerechten van de lidstaat waar zich — afhankelijk van het geval — ‘de gewone verblijfplaats’ bevindt van een of beide echtgenoten of van het kind, en gebruikt systematisch het enkelvoud; deze verordening voorziet niet in de mogelijkheid dat een en dezelfde persoon gelijktijdig meerdere gewone verblijfplaatsen of een gewone verblijfplaats op meerdere plaatsen heeft. In dit verband heeft de Uniewetgever er in artikel 66, onder a), van verordening nr. 2201/2003 overigens ook op gewezen dat ten aanzien van een lidstaat waar met betrekking tot de onderwerpen die in deze verordening zijn geregeld, twee of meer rechtsstelsels van toepassing zijn in verschillende gebiedsdelen, ‘met de gewone verblijfplaats in die lidstaat de gewone verblijfplaats in een gebiedsdeel [wordt] bedoeld’.
41
Ten tweede heeft het Hof bij de uitlegging van verordening nr. 2201/2003 reeds geoordeeld dat uit het gebruik van het adjectief ‘gewone’ kan worden afgeleid dat de verblijfplaats een zekere bestendigheid of regelmatigheid moet hebben, alsook dat de verplaatsing door een persoon van zijn gewone verblijfplaats naar een bepaalde lidstaat de wil van die persoon weerspiegelt om er het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen (zie in die zin arrest van 22 december 2010, Mercredi, C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 44 en 51).
42
Deze uitlegging vindt overigens steun in het door Borràs opgestelde toelichtende verslag over het verdrag betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken, het zogenoemde ‘Brussel II-verdrag’ (PB 1998, C 221, blz. 1), waarop verordening nr. 2201/2003 is geïnspireerd. Uit punt 32 van dat verslag (PB 1998, C 221, blz. 27) blijkt namelijk dat er, met betrekking tot de ‘gewone verblijfplaats’ als criterium om te bepalen wie bevoegd is voor de ontbinding van de huwelijksband, in het bijzonder rekening is gehouden met de definitie die het Hof op andere gebieden heeft gegeven, namelijk dat dit begrip verwijst naar de plaats waar de betrokkene het permanente of gewone centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen.
43
De omstandigheid dat de gewone verblijfplaats van een persoon, in casu een echtgenoot, gelijk kan worden gesteld met het permanente of gewone centrum van zijn belangen, impliceert echter niet dat er gelijktijdig sprake kan zijn van meerdere dergelijke verblijfplaatsen.
44
Ten derde vindt deze zienswijze steun in de doelstelling die wordt nagestreefd met de in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 neergelegde bevoegdheidsregels, namelijk een evenwicht waarborgen tussen de mobiliteit van personen binnen de Europese Unie en de rechtszekerheid (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
45
Teneinde de mobiliteit van personen binnen de Unie te bevorderen is verordening nr. 2201/2003 inderdaad ingegeven door het doel om ervoor te zorgen dat de ontbinding van de huwelijksband makkelijker kan worden verkregen. Daartoe zijn in artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening ten behoeve van de verzoeker meerdere alternatieve criteria vastgesteld, waartussen geen hiërarchie is aangebracht. Met het bij deze verordening ingevoerde stelsel van verdeling van bevoegdheden ter zake van ontbinding van de huwelijksband wordt dan ook niet beoogd uit te sluiten dat er meer dan één rechter bevoegd is (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punten 46 en 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor de coördinatie tussen die rechters wordt in dat geval gezorgd aan de hand van de in artikel 19 van die verordening opgenomen aanhangigheidsregels.
46
Indien erkend zou worden dat een echtgenoot gelijktijdig in meerdere lidstaten zijn gewone verblijfplaats kan hebben, zou dat echter afbreuk doen aan de rechtszekerheid, doordat het moeilijker zou worden om vooraf te bepalen welke gerechten uitspraak kunnen doen ter zake van de ontbinding van de huwelijksband, en het voor de rechter bij wie de zaak aanhangig is complexer zou worden om na te gaan of hij bevoegd is. Zoals de advocaat-generaal in punt 94 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, bestaat het gevaar dat de internationale bevoegdheid in strijd met verordening nr. 2201/2003 uiteindelijk niet wordt bepaald aan de hand van het criterium van de ‘gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening, maar aan de hand van een criterium dat gebaseerd is op louter de verblijfplaats van een van de echtgenoten.
47
Ten vierde dient te worden opgemerkt dat de uitlegging van de bevoegdheidsregels van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 gevolgen heeft die zich niet beperken tot de ontbinding van de huwelijksband als zodanig.
48
In het bijzonder wordt namelijk in zowel artikel 3, onder c), van verordening nr. 4/2009 als artikel 5 van verordening 2016/1103 verwezen naar de bevoegdheid die is neergelegd in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 en wordt in beide artikelen bij procedures tot ontbinding van de huwelijksband voorzien in accessoire bevoegdheid van de aangezochte rechter om uitspraak te doen over bepaalde onderhoudsvorderingen of bepaalde vermogensrechtelijke kwesties. Indien erkend zou worden dat een echtgenoot tegelijkertijd meerdere gewone verblijfplaatsen kan hebben, zou dan ook afbreuk worden gedaan aan het vereiste van voorspelbaarheid van de bevoegdheidsregels, dat de genoemde verordeningen gemeen hebben [zie, met betrekking tot verordening nr. 4/2009, arrest van 4 juni 2020, FX (Verzet tegen de tenuitvoerlegging van een aanspraak op levensonderhoud), C-41/19, EU:C:2020:425, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en, wat verordening 2016/1103 betreft, met name de overwegingen 15 en 49 van die verordening].
49
Ten vijfde wordt aan al deze overwegingen geen afbreuk gedaan door de uitlegging die het Hof in het arrest van 16 juli 2009, Hadadi (C-168/08, EU:C:2009:474, punt 56), heeft gegeven aan artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003, waarbij het heeft erkend dat de gerechten van meerdere lidstaten bevoegd kunnen zijn wanneer de betrokkenen meerdere nationaliteiten bezitten.
50
Zoals de advocaat-generaal in punt 92 van zijn conclusie in wezen heeft opgemerkt, heeft het Hof in dat arrest immers weliswaar geoordeeld dat het in artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 vastgestelde aanknopingscriterium, te weten de nationaliteit van beide echtgenoten, niet beperkt is tot hun ‘effectieve nationaliteit’, maar deze omstandigheid is niet relevant voor de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van deze verordening.
51
Uit een en ander volgt dat het weliswaar niet uitgesloten is dat een echtgenoot gelijktijdig meerdere verblijfplaatsen kan hebben, maar dat hij op één bepaald moment slechts één gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 kan hebben.
52
Aangezien het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in wezen een feitelijke kwestie is (arrest van 8 juni 2017, OL, C-111/17 PPU, EU:C:2017:436, punt 51), staat het aan de verwijzende rechter om op basis van alle feitelijke omstandigheden van het concrete geval na te gaan of de lidstaat van de door IB aangezochte nationale rechterlijke instantie overeenkomt met de plaats waar verzoeker zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 heeft (zie naar analogie arresten van 2 april 2009, A, C-523/07, EU:C:2009:225, punt 42, en 28 juni 2018, HR, C-512/17, EU:C:2018:513, punt 41).
53
In dit verband dient in herinnering te worden gebracht dat het Hof bij de uitlegging van de bepalingen van verordening nr. 2201/2003 betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid heeft geoordeeld dat voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van een kind, in het bijzonder een kind van jonge leeftijd dat in het dagelijks leven afhankelijk is van zijn ouders, moet worden nagegaan waar deze ouders zich stabiel ophouden en in een sociale en familiale omgeving zijn geïntegreerd, waarbij tevens rekening kan worden gehouden met de bedoeling om zich aldaar te vestigen, wanneer aan die bedoeling uiting is gegeven door tastbare maatregelen (zie in die zin arrest van 28 juni 2018, HR, C-512/17, EU:C:2018:513, punten 45 en 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Deze rechtspraak hanteert aldus de sociale en familiale omgeving van de ouders van het kind, in het bijzonder een kind van jonge leeftijd, als essentieel criterium voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van dat kind.
54
De bijzondere omstandigheden die kenmerkend zijn voor de gewone verblijfplaats van een kind zijn uiteraard niet op alle punten identiek aan die op basis waarvan de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 van een echtgenoot kan worden bepaald.
55
Zo kan een echtgenoot vanwege de echtelijke crisis besluiten om de voormalige gewone verblijfplaats van het echtpaar te verlaten om zich in een andere lidstaat dan die van de voormalige verblijfplaats te vestigen en aldaar een verzoek tot ontbinding van de huwelijksband in te dienen onder de voorwaarden van artikel 3, lid 1, onder a), vijfde of zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, waarbij hij volledig vrij is om bepaalde sociale en familiebanden in stand te houden in de lidstaat van de voormalige gewone verblijfplaats van het echtpaar.
56
Bovendien is de leefomgeving van een volwassene noodzakelijkerwijs gevarieerder dan die van een kind, in het bijzonder een kind van jonge leeftijd, die doorgaans in wezen een familiale omgeving is (zie in dit verband arrest van 22 december 2010, Mercredi, C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punt 54). De leefomgeving van een volwassene omvat een aanzienlijk breder scala aan activiteiten en uiteenlopende belangen, waaronder met name professionele, socioculturele en vermogensbelangen alsook privé- en gezinsbelangen. In dit verband kan niet worden verlangd dat die belangen zich op het grondgebied van één enkele lidstaat concentreren, met name gelet op de doelstelling van verordening nr. 2201/2003 om verzoeken tot ontbinding van de huwelijksband te vergemakkelijken door soepele conflictregels in te voeren en de rechten te beschermen van de echtgenoot die na de echtelijke crisis de lidstaat van de gemeenschappelijke verblijfplaats heeft verlaten (zie in die zin arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk, C-294/15, EU:C:2016:772, punt 50 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Dit neemt niet weg dat, wat de uitlegging van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 betreft, op basis van de in punt 53 van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak kan worden geoordeeld dat het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in beginsel wordt gekenmerkt door twee aspecten, te weten, ten eerste, de wil van de betrokkene om het gewone centrum van zijn belangen op een bepaalde plaats te vestigen en, ten tweede, de omstandigheid dat de betrokkene met een voldoende mate van bestendigheid aanwezig is op het grondgebied van de betrokken lidstaat.
58
Een echtgenoot die zich wil beroepen op de in artikel 3, lid 1, onder a), vijfde of zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 neergelegde bevoegdheidsgrond moet dan ook noodzakelijkerwijs zijn gewone verblijfplaats hebben verplaatst naar een andere lidstaat dan die van de voormalige gemeenschappelijke gewone verblijfplaats en dus, ten eerste, zijn wil kenbaar hebben gemaakt om het gewone centrum van zijn belangen in die andere lidstaat te vestigen en, ten tweede, hebben aangetoond dat zijn aanwezigheid op het grondgebied van die lidstaat een voldoende mate van bestendigheid vertoont.
59
Zoals blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt, staat in casu vast dat IB, die onderdaan is van de lidstaat waar de door hem aangezochte nationale rechterlijke instantie gevestigd is, voldeed aan de voorwaarde van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 dat hij sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek tot ontbinding van de huwelijksband op het grondgebied van die lidstaat verbleef. Tevens staat vast dat IB sinds 2017 gedurende de week op bestendige en vaste wijze werkzaam is in Frankrijk voor onbepaalde tijd en dat hij voor de uitoefening van zijn werk aldaar in een appartement woont.
60
Dit lijkt erop te wijzen dat het verblijf van IB op het grondgebied van die lidstaat een vast karakter heeft en kan er in elk geval ook op wijzen dat de betrokkene in een sociale en culturele omgeving in die lidstaat is geïntegreerd.
61
Hoewel dergelijke factoren op het eerste gezicht doen vermoeden dat zou kunnen zijn voldaan aan de voorwaarden van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, staat het aan de verwijzende rechterlijke instantie om na te gaan of op basis van alle feitelijke omstandigheden van de zaak daadwerkelijk kan worden aangenomen dat de betrokkene zijn gewone verblijfplaats heeft verplaatst naar de lidstaat waar die rechterlijke instantie gevestigd is.
62
Gelet op een en ander dient op de gestelde vraag te worden geantwoord dat artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 aldus moet worden uitgelegd dat een echtgenoot die zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, slechts in een van deze lidstaten zijn gewone verblijfplaats kan hebben, zodat uitsluitend de gerechten van de lidstaat waar die gewone verblijfplaats gelegen is, bevoegd zijn om kennis te nemen van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband.
Kosten
63
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Derde kamer) verklaart voor recht:
Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat een echtgenoot die zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, slechts in een van deze lidstaten zijn gewone verblijfplaats kan hebben, zodat uitsluitend de gerechten van de lidstaat waar die gewone verblijfplaats gelegen is, bevoegd zijn om kennis te nemen van het verzoek tot ontbinding van de huwelijksband.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 25‑11‑2021
Conclusie 08‑07‑2021
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Ruimte van vrijheid, veiligheid en recht — Internationale rechterlijke bevoegdheid en erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken — Verordening (EG) nr. 2201/2003 — Begrip ‘gewone verblijfplaats’’
M. campos sánchez-bordona
Partij(en)
Zaak C-289/201.
IB
tegen
FA
[verzoek van de cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk) om een prejudiciële beslissing]
1.
Aan het einde van de 20e eeuw heeft de Europese Unie in het kader van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken — zoals eerst tot stand gebracht door het Verdrag van Maastricht2. en vervolgens door het Verdrag van Amsterdam3. — de problematiek van het familierecht gelieerd aan het verschijnsel van integratie onder de loep genomen.
2.
Op het gebied van de rechterlijke bevoegdheid in huwelijkszaken is na een eerste verdrag dat nooit in werking is getreden4. verordening (EG) nr. 1347/20005. vastgesteld. Deze verordening is ingetrokken bij verordening (EG) nr. 2201/20036., die thans het van kracht zijnde instrument is7..
3.
Het Hof heeft artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 uitgelegd naar aanleiding van verscheidene verzoeken om een prejudiciële beslissing.8. Tenzij ik mij vergis, had geen van deze verzoeken betrekking op de gevolgen die er voor de uitlegging van dit artikel zouden zijn indien zou worden toegestaan dat een van de echtgenoten (of beiden) in twee of meer lidstaten zijn (hun) ‘gewone verblijfplaats’ heeft (hebben).
4.
Dit verzoek om een prejudiciële beslissing zal het Hof dus in de gelegenheid stellen een vraag te behandelen die reeds op andere gebieden9. is opgeworpen, maar op dit gebied nog niet is beslecht. Voor de beantwoording van deze vraag moet eerst het begrip ‘gewone verblijfplaats’ worden afgebakend, wanneer het wordt gebruikt om de internationale rechterlijke bevoegdheid te bepalen in geschillen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk.
I. Toepasselijke bepalingen — Verordening nr. 2201/2003
5.
Overweging 1 luidt als volgt:
‘De Europese [Unie] heeft zich tot doel gesteld een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is. Te dien einde moet de [Unie] met name de maatregelen op het gebied van de justitiële samenwerking in burgerlijke zaken aannemen, die nodig zijn voor de goede werking van de interne markt.’
6.
Overweging 8 luidt:
‘Wat betreft beslissingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, mag deze verordening uitsluitend van toepassing zijn op de ontbinding van de huwelijksband, met terzijdestelling van kwesties zoals de echtscheidingsgronden, de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk of andere bijkomende maatregelen.’
7.
In artikel 3 is bepaald:
- ‘1.
Ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk zijn bevoegd de gerechten van de lidstaat:
- a)
op het grondgebied waarvan:
- —
de echtgenoten hun gewone verblijfplaats hebben; of
- —
zich de laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten bevindt, indien een van hen daar nog verblijft; of
- —
de verweerder zijn gewone verblijfplaats heeft; of
- —
in geval van een gemeenschappelijk verzoek, zich de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten bevindt; of
- —
zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste een jaar onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft; of
- —
zich de gewone verblijfplaats van de verzoeker bevindt, indien hij daar sedert ten minste zes maanden onmiddellijk voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft en hetzij onderdaan van de betrokken lidstaat is, hetzij, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, daar zijn ,domicile' (woonplaats) heeft;
- b)
waarvan beide echtgenoten de nationaliteit bezitten of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, waar beide echtgenoten hun ‘domicile’ (woonplaats) hebben.
[…]’
II. Feiten van het hoofdgeding en prejudiciële vraag
8.
FA, van Ierse nationaliteit, en IB, van Franse nationaliteit, zijn in 1994 in Ierland gehuwd. Zij hebben drie meerderjarige kinderen.
9.
Op 28 december 2018 heeft IB een verzoek tot echtscheiding ingediend bij de tribunal de grande instance de Paris (rechter in eerste aanleg Parijs, Frankrijk).
10.
Bij beschikking van 11 juli 2019 heeft de familierechter bij de tribunal de grande instance de Paris de Franse rechter onbevoegd verklaard om over de echtscheiding te beslissen. Hij baseerde zijn uitspraak op de volgende feiten:
- —
De gezinswoning bevond zich in Ierland, waar het gezin zich in 1999 had gevestigd en een pand had gekocht dat de echtelijke woning vormde; ook hun kinderen woonden in Ierland en volgden er onderwijs.
- —
Er was voorheen geen sprake van dat de echtgenoten uit elkaar zouden gaan en er was geen enkele aanwijzing voor een gemeenschappelijke wens van de echtgenoten om hun woonplaats naar Frankrijk te verplaatsen.
- —
Uit tal van gegevens bleken daarentegen de persoonlijke en gezinsbanden van IB met Ierland, waarheen hij elk weekend terugkeerde om zich bij zijn echtgenote en kinderen te voegen en om op regelmatige basis sport- en andere vrijetijdsactiviteiten te verrichten.
- —
In de zes maanden voorafgaand aan de indiening van het verzoek (dus na 27 juni 2018) heeft zich geen enkele wijziging in de levensstijl van IB voorgedaan waaruit zou kunnen worden afgeleid dat hij niet langer zijn verblijfplaats in Ierland had. Integendeel, hij is in dit land hetzelfde gezinsleven blijven leiden tot en met de kerstvakantie van 2018, die hij met zijn echtgenote en kinderen heeft doorgebracht in de gezinswoning.
- —
Die banden van IB met Ierland sluiten echter niet uit dat hij tevens banden had met Frankrijk, het land waarheen hij sinds 2017 elke week terugkeerde voor zijn werk. IB had feitelijk twee verblijfplaatsen: terwijl hij doordeweeks in Parijs verbleef voor zijn werk, bracht hij de rest van zijn tijd bij zijn echtgenote en kinderen in Ierland door.
11.
IB heeft tegen de beschikking van de rechter in eerste aanleg hoger beroep ingesteld bij de cour d'appel de Paris (rechter in tweede aanleg Parijs, Frankrijk), waarbij hij verzocht om vernietiging van die beschikking en om vaststelling dat de Franse rechter territoriaal bevoegd is om over de echtscheiding te beslissen. Met name bestreed IB dat hij niet de intentie zou hebben gehad om in Frankrijk ‘het permanente of gewone centrum van zijn belangen te vestigen, met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen’.
12.
FA heeft de cour d'appel de Paris verzocht om de bestreden beschikking te bekrachtigen.
13.
Volgens de cour d'appel de Paris had IB ten minste zes maanden voorafgaand aan de indiening van zijn verzoek tot echtscheiding een vaste en permanente verblijfplaats gevestigd in Frankrijk, zonder evenwel zijn verblijfplaats in Ierland te verliezen, waar hij nog steeds gezinsbanden had en waar hij net zo regelmatig als voorheen verbleef om redenen van persoonlijke aard.
14.
Deze rechter is bijgevolg van oordeel dat IB in Frankrijk een verblijfplaats heeft die een voldoende vast en permanent karakter heeft om als gewone verblijfplaats te worden aangemerkt, én tegelijkertijd een verblijfplaats met dezelfde kenmerken in Ierland heeft.
15.
Daaruit leidt deze rechter af dat de Franse en de Ierse rechter overeenkomstig artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 gelijkelijk bevoegd zouden kunnen zijn ter zake van de echtscheiding.
16.
De cour d'appel de Paris is dan ook van oordeel dat de uitlegging van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ onontbeerlijk is en verzoekt het Hof derhalve om een prejudiciële beslissing over de volgende vraag:
‘Wanneer, zoals in casu, uit de feitelijke omstandigheden blijkt dat een van de echtgenoten zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten, kan dan voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 worden aangenomen dat die echtgenoot zijn gewone verblijfplaats in de zin van dit artikel in twee lidstaten heeft, zodat wanneer aan de in dit artikel geformuleerde voorwaarden is voldaan in twee lidstaten, de gerechten van die twee staten gelijkelijk bevoegd zijn om over de echtscheiding te beslissen?’
III. Procedure bij het Hof
17.
Het verzoek om een prejudiciële beslissing is bij de griffie van het Hof ingekomen op 30 juni 2020.
18.
FA, de Duitse, de Franse, de Ierse en de Portugese regering alsmede de Europese Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend.
19.
Op 17 februari 2021 heeft IB een met redenen omkleed verzoek om een pleitzitting ingediend. Hij stemde er echter mee in dat, gezien de gezondheidscrisis, de pleitzitting door schriftelijke opmerkingen zou worden vervangen, hetgeen aldus werd besloten. Naast IB hebben de Franse en de Ierse regering alsmede de Commissie schriftelijke opmerkingen ter vervanging van de pleitzitting ingediend.
IV. Beoordeling
A. Voorafgaande opmerkingen
20.
Uitgangspunt van de prejudiciële vraag is dat een persoon ‘zijn leven verdeelt tussen twee lidstaten’.10. De verwijzende rechter wenst te vernemen welke invloed deze factor heeft op de vaststelling welke rechterlijke instantie bevoegd is om over een verzoek tot echtscheiding te beslissen.
21.
De beantwoording van de vraag vereist dat een standpunt wordt ingenomen over wat moet worden verstaan onder de ‘gewone verblijfplaats’ van een volwassene in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003. Indien zou worden bevestigd dat IB zijn gewone verblijfplaats in de zin van deze bepaling in twee lidstaten kan hebben, zou moeten worden onderzocht of de rechterlijke instanties van beide lidstaten gelijkelijk bevoegd zijn om over de echtscheiding te beslissen.
22.
Om de toepasselijke regel beter te begrijpen, zal ik eerst ingaan op de voorgeschiedenis ervan.
23.
Verordening nr. 2201/2003 regelt de internationale rechterlijke bevoegdheid in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, alsmede de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen en de samenwerking tussen autoriteiten voor alle lidstaten van de Unie, met uitzondering van Denemarken.
24.
Dit is niet het eerste instrument op dit gebied. Zoals ik reeds heb vermeld, is in 1998 een verdrag gesloten dat dezelfde materie regelt (maar beperkter is wat de ouderlijke verantwoordelijkheid betreft). Het ging vergezeld van een toelichtend verslag waarin de bestaansreden van de regels werd toegelicht.11.
25.
Het verdrag van 1998 is niet in werking getreden. Aangezien de toenmalige Gemeenschap kort daarna de bevoegdheid verwierf op het gebied van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken, werden de bepalingen ervan opgenomen in verordening nr. 1347/2000, in overweging 6 waarvan wordt verklaard dat de continuïteit tussen instrumenten moet worden gewaarborgd.
26.
Drie jaar later werd verordening nr. 1347/2000 vervangen door verordening nr. 2201/2003, waarbij de werkingssfeer werd uitgebreid tot procedures en beslissingen inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid die geen verband houden met procedures in huwelijkszaken. De regels inzake de internationale rechterlijke bevoegdheid voor geschillen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk werden in die verordening evenwel ongewijzigd gelaten.
27.
Verordening nr. 2201/2003 treedt op 1 augustus 2022 buiten werking en wordt vervangen door verordening (EU) 2019/1111 van 25 juni 201912., die tot doel heeft om tekortkomingen te verhelpen bij de toepassing van eerstgenoemde verordening in procedures waarbij een kind betrokken is. De regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid met betrekking tot huwelijkscrisissen blijven ongewijzigd.
28.
Doordat de bevoegdheidsregels inzake echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk in de opeenvolgende instrumenten identiek zijn en daarenboven niet worden toegelicht in verordening nr. 2201/2003, vormen de eerdere instrumenten (en derhalve met name het verslag-Borrás) het centrale, maar niet het enige element voor de uitlegging van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ dat wordt gebruikt in artikel 3 van die verordening.13.
B. ‘Gewone verblijfplaats’ in de zin van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003
29.
Artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 maakt deel uit van een instrument dat dient om binnen het eigenlijke toepassingsgebied ervan het vrije verkeer van personen in de Europese ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid te waarborgen.14.
30.
Een juist begrip van het vrije verkeer brengt mee dat de lidstaten zich ervan moeten onthouden directe beperkingen op te leggen ten aanzien van de uitoefening van het vrije verkeer en belemmeringen op te werpen die indirect een soortgelijk afschrikkend effect hebben.
31.
De verschillen tussen de lidstaten op het gebied van het familierecht of de moeilijkheden die een persoon ondervindt om zijn burgerlijke staat te doen erkennen buiten de lidstaat waar hij is gevestigd, kunnen een dergelijk afschrikkend effect hebben.
32.
De Europese wetgever was zich bewust van deze realiteit en heeft derhalve een eenvormig regelgevingskader ingevoerd om de toegang tot de rechterlijke instanties van de lidstaten en de wederzijdse erkenning van beslissingen te vergemakkelijken in geschillen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk waarin er sprake is van een internationaal aspect.15.
33.
In artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 wordt herhaaldelijk naar de gewone verblijfplaats van een van de echtgenoten of van beide echtgenoten verwezen om te verduidelijken welke rechterlijke instanties bevoegd zijn om dergelijke geschillen te beslechten.
1. Autonome uitlegging
a) Benadering van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in andere wetteksten
1) Algemeen
34.
Naar het voorbeeld van enkele multilaterale internationale verdragen16. wordt in verschillende instrumenten van de Unie voor justitiële samenwerking in zaken van familierecht de gewone verblijfplaats van de betrokken partij(en) gehanteerd als criterium voor de bepaling van de internationale rechterlijke bevoegdheid (direct of in het kader van de erkenning van beslissingen) en als aanknopingspunt voor de conflictregels17..
35.
De gewone verblijfplaats is ook een vaak voorkomend criterium in andere domeinen van het Unierecht18. en in internationale verdragen19.. Een gemeenschappelijke tendens in de desbetreffende teksten is dat dit begrip gewoonlijk niet wordt gedefinieerd of dat er met het oog op de uitlegging ervan niet wordt verwezen naar het recht van de lidstaten (of verdragsluitende staten).20.
36.
In het normale taalgebruik betekent de uitdrukking ‘gewone verblijfplaats’ een regelmatige of bestendige verblijfplaats op een bepaalde plaats. Het gebruik ervan in een juridische context vereist echter meer dan een uitlegging die beperkt is tot de normale betekenis van het begrip.21.
37.
Uit de preambules, de toelichtende verslagen, de voorstukken en de rechtspraak van het Hof blijkt de tendens om de gewone verblijfplaats aan te wijzen als het ‘centrum van de belangen’ van de betrokkene. Om dat centrum van de belangen vast te stellen, moeten in abstracto bepaalde aanknopingspunten worden samengebracht en moeten deze aanknopingspunten in concreto aan de omstandigheden van elk geval worden getoetst.22.
38.
De aard van de belangen en de relevante aspecten en aanwijzingen (kortom, de aanknopingspunten) die bepalend zijn voor de gewone verblijfplaats van een persoon, zullen blijken uit de context van de bepaling waarin dat criterium voor de verlening van bevoegdheid is opgenomen. Voorts moet aandacht worden besteed aan het doel van de bepaling, alsmede aan de regeling waarvan zij deel uitmaakt.
39.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ en de uitlegging ervan in het kader van verordening nr. 2201/2003 zijn autonoom, zoals het Hof bij herhaling heeft vastgesteld.23. De context en het doel van de bepalingen van deze verordening zullen dus doorslaggevend zijn voor de mate waarin analogieën en extrapolaties tussen rechtsgebieden kunnen worden gebruikt.24.
2) Op andere gebieden van justitiële samenwerking in burgerlijke zaken
i) Gewone verblijfplaats van het kind
40.
Het Hof stelt de gewone verblijfplaats van kinderen in geschillen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid gelijk met het centrum van hun levensbelangen, dat het bepaalt door aanwijzingen samen te brengen die:
- —
worden geselecteerd vanwege hun geschiktheid of hun overeenstemming met de context van de regel waarin het criterium25. is vervat, en met de doelstellingen van verordening nr. 2201/2003, die zijn gebaseerd op het belang van het kind26., en
- —
worden gehanteerd (en gewogen) met inachtneming van alle omstandigheden die eigen zijn aan elke zaak.27.
41.
Het Hof sluit echter uit dat de definities of de uitleggingen van dit begrip in andere domeinen van het Unierecht (met name op het gebied van de sociale zekerheid en het ambtenarenrecht) zonder meer kunnen worden overgenomen. Juist omdat de context verschillend is, kunnen zij ‘niet rechtstreeks worden toegepast in het kader van de beoordeling van de gewone verblijfplaats van een kind in de zin van artikel 8, lid 1, van […] verordening [nr. 2201/2003]’.28.
ii) Gewone verblijfplaats van de overledene
42.
Dezelfde benadering geldt naar analogie voor het vaststellen van de gewone verblijfplaats van de overledene in het kader van verordening nr. 650/2012.29.
43.
In de overwegingen van die verordening wordt naar deze verblijfplaats verwezen als ‘centrum van [de] belangen voor [het] gezins- en sociaal leven’ van de erflater en wordt voorgesteld om deze verblijfplaats vast te stellen aan de hand van een algehele beoordeling ‘over alle aspecten die het leven van de erflater in de jaren voor zijn overlijden en op het tijdstip van overlijden hebben gekenmerkt, en daarbij alle relevante feitelijke elementen in beschouwing te nemen, in het bijzonder de duur en de regelmatigheid van de aanwezigheid van de erflater in de betrokken staat en de omstandigheden van en de redenen voor het verblijf’. De aldus vastgestelde gewone verblijfplaats ‘moet, uit het oogpunt van de specifieke doelstellingen van deze verordening, duiden op een nauwe en duurzame band [tussen de erfopvolging en] de betrokken staat’.30.
iii) Gewone verblijfplaats van de insolvente schuldenaar
44.
De gewone verblijfplaats is ten slotte een (indirect) criterium voor de verlening van internationale rechterlijke bevoegdheid en daarmee een aanknopingspunt voor de conflictregel in verordening (EU) 2015/848 betreffende insolventieprocedures31..
45.
Artikel 3, lid 1, van die verordening gaat ervan uit dat het ‘centrum van de voornaamste belangen’ van de schuldenaar, voor zover het een natuurlijke persoon betreft, zijn gebruikelijke verblijfplaats is. Op dit gebied zijn de economische en financiële belangen relevant; de te beoordelen aanwijzingen zijn die waarmee derden dit ‘centrum van de belangen’ gemakkelijk kunnen verifiëren.32.
b) Aanpassing van deze benadering aan artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003
46.
De hierboven beschreven benadering is wegens haar flexibiliteit geschikt om de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 te bepalen, zodat de rechterlijke instanties van een lidstaat bevoegd kunnen worden verklaard ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk.
47.
De verordening bevat geen richtsnoeren over wat de ‘gewone verblijfplaats’ van een volwassene in een huwelijkscrisis is of hoe deze wordt vastgesteld, en bevat evenmin een verwijzing naar het nationale recht. Het ontbreken van dergelijke richtsnoeren of verwijzingen is een bewuste keuze (die de eerdere instrumenten gemeen hebben).
48.
Het verslag-Borrás benadrukt dit door aan te geven dat:
- —
er in dit verband discussie is geweest naar aanleiding van de opneming van het (huidige) zesde streepje van artikel 3, lid 1, onder a)33., en uiteindelijk is afgezien van de invoering van een regel om de gewone verblijfplaats nader te bepalen voor de toepassing van het verdrag van 199834.;
- —
‘in het bijzonder rekening [is] gehouden’ met de definitie die het Hof in andere domeinen heeft gehanteerd en volgens welke de ‘gewone verblijfplaats’ ‘de plaats [is] waar de betrokkene het permanente centrum van zijn belangen heeft gevestigd met de bedoeling daaraan een vast karakter te verlenen’35.;
- —
andere voorstellen werden verworpen36., hetgeen erop wijst dat het voorstel waarmee ‘in het bijzonder rekening [is] gehouden’, bij de onderhandelingen als werkconcept werd aanvaard.
49.
Gezien de continuïteit tussen het verdrag van 1998 en de huidige verordening kan worden afgeleid dat de huidige criteria inzake internationale rechterlijke bevoegdheid voor geschillen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk op dezelfde doelstelling zijn gebaseerd.
50.
De vaststelling van de belangen die relevant zijn voor de bepaling van de gewone verblijfplaats van de echtgenoten, en de keuze van de aanknopingspunten die bij een algehele beoordeling in elk afzonderlijk geval tot de bepaling van die verblijfplaats leiden, moeten — zoals ik reeds heb gezegd — autonoom worden verricht, waarbij rekening moet worden gehouden met de context van de bepaling en het doel van verordening nr. 2201/2003.37.
51.
Bovendien mag niet uit het oog worden verloren dat de situatie in dergelijke zaken, juist vanwege de huwelijkscrisis, snel kan veranderen. Wanneer het gaat om echtgenoten met een verschillende nationaliteit, komt het vaak voor dat de gewone verblijfplaats wordt overgebracht, eventueel gevolgd door de terugkeer van een van de echtgenoten naar de lidstaat van herkomst.
2. Context van artikel 3 en doel van verordening nr. 2201/2003
a) Verduidelijking: functies van de gewone verblijfplaats in hoofdstuk II, afdeling 1, van verordening nr. 2201/2003 en uniformiteit van het begrip
52.
De gewone verblijfplaats en de nationaliteit van een lidstaat zijn de kernelementen van afdeling 1 (‘Echtscheiding, scheiding van tafel en bed en nietigverklaring van het huwelijk’) van hoofdstuk II (‘Bevoegdheid’) van verordening nr. 2201/2003.
53.
Deze elementen vervullen twee functies: het verlenen van internationale rechterlijke bevoegdheid in geschillen in verband met huwelijkscrisissen, overeenkomstig artikel 3, en het afbakenen van de werkingssfeer van die afdeling, overeenkomstig de artikelen 6 en 7.38.
54.
Het begrip ‘gewone verblijfplaats’ is identiek in beide gevallen, zodat de in het kader van artikel 3, lid 1, vastgestelde definitie relevant is voor de artikelen 6 en 7. Dit volgt uit overweging 8 van verordening nr. 1347/2000 — de voorganger van de huidige verordening — volgens welke dat instrument tevens wordt toegepast ten aanzien van onderdanen van derde landen ‘die een voldoende sterke band met het grondgebied van een van de lidstaten hebben, overeenkomstig de in deze verordening opgenomen bevoegdheidscriteria’.39.
b) Ad-hoccriterium voor internationale rechterlijke bevoegdheid
55.
Voor huwelijkscrisissen voorziet artikel 3, lid 1, onder a) en b), van verordening nr. 2201/2003 in regels inzake internationale rechterlijke bevoegdheid op basis van de persoonlijke omstandigheden van een van de echtgenoten of van beide echtgenoten. Het betreft exclusieve bevoegdheden waartussen geen hiërarchie bestaat.40.
56.
In de lijst van bevoegdheidsgronden zijn de criteria van artikel 3 van verordening nr. 1347/2000 overgenomen, en daarin zijn dan weer de criteria van artikel 2 van het verdrag van 1998 overgenomen. Wat de gewone verblijfplaats betreft, hebben deze criteria betrekking op:
- —
de gewone verblijfplaats die beide partijen gemeen hebben, of die welke zij in het verleden gemeen hadden41.;
- —
de gewone verblijfplaats van slechts één partij:
- —
na overleg met de andere partij, indien het een gemeenschappelijk verzoek betreft; in dat geval kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaat waar de gewone verblijfplaats van de verzoeker of van de verweerder zich bevindt, bevoegd zijn;
- —
indien het de gewone verblijfplaats van de verweerder is;
- —
indien het de gewone verblijfplaats van de verzoeker is, mits hij daar sedert ten minste een jaar voorafgaand aan de indiening van het verzoek verblijft, of zes maanden indien hij zich bevindt in de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit — of, in het geval van het Verenigd Koninkrijk en Ierland, indien hij daar zijn ‘domicile’ (woonplaats) heeft.
57.
In het verslag-Borrás wordt de keuze van de bevoegde rechterlijke instanties en hun gelijkwaardigheid toegelicht: deze bevoegdheidsregels beantwoorden aan de belangen van de partijen, staan voor flexibele regelgeving die is aangepast aan de mobiliteit van de personen, en zijn gebaseerd op nabijheid, opgevat als een daadwerkelijke band of reëel aanknopingspunt tussen de betrokkene en een lidstaat. Zij trachten tot slot ‘de personen te begunstigen zonder dat er rechtszekerheid verloren gaat’.42.
58.
Het Hof heeft deze toelichting onderschreven in een aantal arresten in verband met artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.43.
59.
In het verslag-Borrás wordt ook aangegeven dat de mogelijkheid om een verzoek in te dienen op de plaats die alleen overeenkomt met het centrum van de belangen van een van de echtgenoten, terwijl dit niet het centrum van de belangen van de verweerder is en er voor de indiening van het verzoek op die plaats geen overeenkomst tussen de echtgenoten bestaat, in de tekst is opgenomen omdat dit voor sommige staten een conditio sine qua non vormde voor de aanvaarding van het verdrag van 1998.44.
60.
Dit weerspiegelt de bezorgdheid over het reeds hierboven vermelde specifieke geval van de echtgenoot die zich als gevolg van de huwelijkscrisis naar een andere lidstaat begeeft.45. Die verhuizing houdt vaak in dat deze persoon, soms zelfs onmiddellijk, terugkeert naar de lidstaat waar hij vóór de huwelijkssluiting woonde of naar de lidstaat waarvan hij de nationaliteit bezit. In dergelijke gevallen kan worden aangenomen dat er een band is tussen de betrokkene en de rechterlijke instantie waarbij het verzoek is ingediend, ook al is de objectieve geografische nabijheid nog niet bestendigd.
3. Gewone verblijfplaats ten behoeve van de vaststelling van internationale rechterlijke bevoegdheid
61.
Het begrip waarop de bevoegdheidsgronden van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 berusten:
- —
komt overeen met het centrum van de levensbelangen van de betrokkene, dat wil zeggen de belangen die verband houden met het sociale leven en het gezinsleven. De bepaling van de professionele en vermogensrechtelijke belangen draagt bij tot de vaststelling van dat centrum; deze factoren alleen kunnen echter niet afdoen aan het gewicht van de persoonlijke belangen, wanneer de geografische ligging van die factoren en belangen niet samenvalt;
- —
veronderstelt in beginsel dat de betrokkene op een plaats verblijft (en niet louter aanwezig is), en wel op een specifieke manier: ofwel is het verblijf permanent, ofwel heeft het een zekere regelmaat of bestendigheid, zodat is voldaan aan de voorwaarden voor een werkelijke integratie in de sociale omgeving.
62.
De kwalificatie van een verblijfplaats als ‘gewone verblijfplaats’ van een volwassene hangt niet altijd af van het verstrijken van een bepaalde periode. Evenmin hangt het ervan af of gedurende die periode de objectieve geografische nabijheid tussen de betrokkene en de rechterlijke instantie die kennisneemt van de echtscheiding, de scheiding van tafel en bed of de nietigverklaring van het huwelijk, wordt bestendigd.
63.
Dat artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003 vereist dat naast de gewone verblijfplaats aan bepaalde temporele voorwaarden wordt voldaan, is omdat deze temporele voorwaarden geen wezenlijk kenmerk van de verblijfplaats zelf zijn zonder hetwelk deze verblijfplaats niet als ‘gewoon’ kan worden aangemerkt.46.
64.
Het vereiste dat de verzoeker ten minste een jaar zijn gewone verblijfplaats in een staat heeft, of ten minste zes maanden wanneer het de staat betreft waarvan hij onderdaan is — of waar hij in voorkomend geval zijn ‘domicile’ (woonplaats) heeft —, relativeert het belang van de factor ‘tijd’ als indicator voor het gewone karakter van de verblijfplaats.
65.
Het is dus legitiem om ervan uit te gaan dat voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 een echtgenoot de gewone verblijfplaats vrijwel onmiddellijk (of na korte tijd) kan verkrijgen als gevolg van de verhuizing na de huwelijkscrisis.
66.
In dergelijke omstandigheden kunnen de duur, de regelmatigheid en de bestendigheid van de fysieke aanwezigheid, die normaliter kenmerkend zijn voor de ‘gewone verblijfplaats’, worden aangevuld of zelfs vervangen door de intentie van de betrokken volwassene om zich in een andere staat te vestigen en te integreren (of om zich opnieuw te vestigen en te integreren in de staat van herkomst). Aldus wordt een nieuwe gewone verblijfplaats verkregen en de vorige opgegeven.47.
67.
Deze intentie kan vanaf het allereerste begin bestaan of geleidelijk tot stand komen. In beide gevallen moet de intentie, om in aanmerking te worden genomen, verifieerbaar zijn aan de hand van tastbare maatregelen of uiterlijke tekenen.48. Anders zou de toepassing van de regel voor de vaststelling van rechterlijke bevoegdheid al te ingewikkeld worden, zozeer zelfs dat de toepassing ervan onmogelijk zou zijn.
68.
Om voor de toepassing van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 vast te stellen dat een persoon het centrum van zijn levensbelangen (of, in voorkomend geval, de intentie om er dit centrum te vestigen) op een bepaalde plaats heeft, moet — zoals op andere aanverwante gebieden49. — rekening worden gehouden met alle factoren waaruit de vitale band tussen de persoon en die plaats kan blijken.
69.
Met name de omstandigheden en de redenen van het verblijf op het grondgebied en — met de hierboven vermelde nuanceringen — de duur en de regelmatigheid ervan kunnen daartoe geschikt zijn. Zonder aanspraak te maken op volledigheid, omvatten deze aanwijzingen onder meer de volgende aanwijzingen:
- —
De plaats ligt in de staat van herkomst.
- —
Het betreft de plaats waar familie en vrienden zich bevinden.
- —
De betrokkene woont regelmatig op die plaats, op grond van een huurovereenkomst of als eigenaar, of heeft stappen daartoe ondernomen.
- —
De plaats ligt in de staat waarvan de persoon de nationaliteit bezit.
- —
De betrokkene heeft of zoekt vast werk op die plaats.
- —
De betrokkene deelt de cultuur van die plaats.
70.
De relevantie van deze of soortgelijke aanwijzingen (die, zoals is opgemerkt, geen uitputtende lijst van mogelijke aanwijzingen vormen)50. wordt bevestigd door de rechtspraak van het Hof met betrekking tot de gewone verblijfplaats van een jong kind of een baby. Het centrum van het leven van het kind wordt namelijk bepaald aan de hand van de integratie in een gezins- en sociale omgeving, te weten die van de ouder van wie het kind afhankelijk is, en op basis van de criteria die het Hof zelf heeft aangegeven om die omgeving vast te stellen.51.
C. Eén gewone verblijfplaats
71.
De bepaling van de gewone verblijfplaats van een volwassene en de beslissing op basis daarvan welke rechterlijke instantie bevoegd is om zich uit te spreken over het verzoek tot echtscheiding, zijn taken voor de rechter bij wie het verzoek is ingediend. De rechter moet trachten één (dus de) gewone verblijfplaats van een van beide echtgenoten of van beide echtgenoten vast te stellen.
72.
Het is juist dat artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 zich er niet tegen verzet dat meerdere rechterlijke instanties bevoegd zijn of dat een forum wordt gekozen (forumshopping) wanneer er sprake is van geschillen die betrekking hebben op echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk. Het probleem van gelijktijdige procedures wordt geregeld en opgelost in artikel 19, leden 1 en 3, van de verordening.
73.
Mijns inziens vormt dat argument echter geen rechtvaardiging voor het nog grotere aantal bevoegde rechterlijke instanties dat zou voortvloeien uit de algemene aanvaarding van de mogelijkheid om tegelijk op verschillende plaatsen zijn gewone verblijfplaats te hebben in de zin van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003.
74.
De letterlijke bewoordingen van de bepaling, het doel ervan en andere systematische overwegingen pleiten tegen een dergelijke uitlegging.
1. Bewoordingen en betekenis van het begrip
75.
In artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 is er steeds sprake van de rechterlijke instanties van de lidstaat van de gewone verblijfplaats en wordt dus het enkelvoud gebruikt.
76.
Daarnaast bepaalt artikel 66 van die verordening, dat de toepassing van de bevoegdheidsregels in lidstaten met twee of meer rechtsstelsels regelt, dat ‘met de gewone verblijfplaats in die lidstaat de gewone verblijfplaats in een gebiedsdeel [wordt] bedoeld’.52.
77.
Indien de gewone verblijfplaats wordt gelijkgesteld met het centrum van de levensbelangen van de betrokkene, zou het bovendien een ongerijmdheid zijn om te aanvaarden dat er tegelijkertijd verschillende dergelijke verblijfplaatsen kunnen bestaan.
78.
Daarentegen staat niets eraan in de weg dat er sprake is van meerdere ‘eenvoudige’ verblijfplaatsen53. en dat een persoon naast zijn gewone of hoofdverblijfplaats dus nog een of meer andere secundaire verblijfplaatsen heeft (voor vakantie, voor het werk of om soortgelijke redenen). Dergelijke secundaire verblijfplaatsen hebben geen gevolgen voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003.
2. Doel van de regel
79.
Dat er meerdere gewone verblijfplaatsen kunnen bestaan, zou ook niet in overeenstemming zijn met het door artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 nagestreefde doel.
80.
Zoals ik reeds heb uitgelegd54., bestaat dat doel erin:
- —
de mobiliteit van personen binnen de Unie te bevorderen, ook wanneer na een huwelijkscrisis de verblijfplaats van een lidstaat naar een andere lidstaat wordt overgebracht,
- —
en voorts de rechtszekerheid en de nabijheid tussen de betrokken personen en de rechterlijke instantie te waarborgen.
81.
De gekozen aanknopingspunten zorgen voor een evenwicht tussen deze twee doelen: zij dienen zowel de belangen van de betrokken partijen als die van de rechtsbedeling. Het komt dit evenwicht ten goede dat de op de gewone verblijfplaats gebaseerde bevoegdheidscriteria niet zoveel alternatieven bieden als er streepjes zijn in artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003, hoewel dat op het eerste gezicht wel zo zou kunnen lijken.55.
82.
Een soepele uitlegging met betrekking tot het aantal gelijktijdige gewone verblijfplaatsen van een en dezelfde persoon zou feitelijk het evenwicht tussen de partijen kunnen verstoren, doordat er meer mogelijkheden zouden zijn om gebruik te maken van het forum actoris. Ook zou het moeilijker worden om van tevoren vast te stellen welke rechterlijke instanties in de Unie kunnen beslissen in geschillen ter zake van echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk.56.
83.
Deze overwegingen en die welke ik hieronder uiteenzet, pleiten voor een restrictieve uitlegging van het begrip ‘gewone verblijfplaats’ in artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, ook al woont een persoon in verschillende lidstaten.
3. Gewone verblijfplaats vanuit het oogpunt van het systematische uitleggingscriterium (in ruime zin)
84.
Als de bewoordingen, de betekenis en het doel van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 zich ertegen verzetten dat de daarin genoemde rechtsgevolgen worden verbonden aan meerdere gewone verblijfplaatsen, dan gaat dit uitgangspunt verder dan geschillen betreffende huwelijkscrisissen, in weerwil van hetgeen in overweging 8 van deze verordening wordt gesuggereerd.57.
85.
De Europese wetgever heeft hetzelfde criterium inzake internationale rechterlijke bevoegdheid ook opgenomen in latere instrumenten tot regeling van: a) het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed58.; b) de internationale rechterlijke bevoegdheid voor verzoeken inzake een onderhoudsverplichting59., en c) de internationale rechterlijke bevoegdheid voor vorderingen inzake het huwelijksvermogensstelsel die verband houden met verzoeken tot ontbinding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring60..
86.
Hoe breder het begrip ‘gewone verblijfplaats’ van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 wordt uitgelegd, des te meer rechterlijke instanties van de lidstaten potentieel ook op deze andere gebieden bevoegd zullen zijn, hetgeen ten koste gaat van de voorspelbaarheid voor de betrokken personen.61.
87.
Ik zal in het bijzonder ingaan op de gevolgen voor het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed.
88.
Verordening nr. 1259/2010 heeft ten doel ‘burgers oplossingen [aan te reiken] die rechtszekerheid, voorspelbaarheid en flexibiliteit waarborgen’.62. De verwezenlijking van deze doelstelling impliceert dat te allen tijde slechts één recht toepasselijk is, ongeacht bij welke rechterlijke instantie van de Unie het verzoek tot echtscheiding of scheiding van tafel en bed aanhangig wordt gemaakt. Daarom zijn de in verordening nr. 1259/2010 opgenomen aanknopingspunten, ook al zijn het er meerdere, volgens een cascadestelsel gestructureerd en worden zij niet als gelijkwaardig gepresenteerd.
89.
Bovendien berust de beschreven doelstelling, zij het in mindere mate63., op de correlatie tussen forum en jus die in artikel 8 van verordening nr. 1259/2010, dat ziet op het bij gebreke van een rechtskeuze door de partijen toepasselijke recht, is neergelegd:
- —
- —
rechtstreeks, als residuele oplossing: wanneer de partijen geen rechtskeuze hebben gemaakt en de criteria van artikel 8, onder a), b) en c), van verordening nr. 1259/2010 evenmin toepassing vinden, is het recht van de staat waar de zaak aanhangig is gemaakt van toepassing overeenkomstig artikel 8, onder d), van deze verordening.
90.
Een te brede uitlegging van het begrip gewone verblijfplaats van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, waarbij de internationale rechterlijke bevoegdheid op basis van dat criterium wordt opgesplitst of uitgebreid, zou het doel van verordening nr. 1259/2010 in twee opzichten in gevaar brengen:
- —
De correlatie tussen forum en jus zou worden doorbroken indien de rechterlijke instantie optreedt als rechter van een van de gewone verblijfplaatsen van een echtgenoot, maar het recht van een andere lidstaat moet toepassen omdat de gemeenschappelijke gewone verblijfplaats van de echtgenoten zich aldaar bevindt.64.
- —
Twee (of meer) rechterlijke instanties zouden bevoegd zijn uit hoofde van de gewone verblijfplaatsen van een echtgenoot, welke zich in verschillende lidstaten bevinden, en zouden het recht ‘van de staat waar de zaak aanhangig wordt gemaakt’ toepassen overeenkomstig artikel 8, onder d), van verordening nr. 1259/2010.
a) Artikel 3, lid 1, onder a), en arrest Hadadi [artikel 3, lid 1, onder b)]
91.
De restrictieve uitlegging die ik voorsta, is niet in strijd met de uitlegging van het Hof in het arrest Hadadi65., waarbij in het kader van artikel 3, lid 1, onder b), van verordening nr. 2201/2003 de bevoegdheid van de rechterlijke instanties van verschillende lidstaten is erkend wanneer de betrokkenen verschillende nationaliteiten bezitten66..
92.
De verschillen tussen de zaak Hadadi en de onderhavige zaak zijn aanzienlijk. Het Hof heeft in het arrest Hadadi verworpen dat het aanknopingspunt ‘nationaliteit’ beperkt was tot de ‘effectieve nationaliteit’, een omstandigheid die met dit geschil niets van doen heeft:
- —
In de eerste plaats komt de voorwaarde van de ‘effectieve’ nationaliteit niet voor in artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, maar is er daar sprake van de voorwaarde van de ‘gewone’ verblijfplaats.
- —
In de tweede plaats moet de nationaliteit uit hoofde waarvan bevoegdheid op grond van artikel 3, lid 1, onder b), van die verordening wordt verleend, altijd gemeenschappelijk zijn. Wanneer slechts één van de echtgenoten, en niet de andere, een dubbele nationaliteit heeft, telt voor de toepassing van de bepaling alleen de gemeenschappelijke nationaliteit mee: de echtgenoot met slechts één nationaliteit wordt daardoor benadeeld noch bevoordeeld.67. Dit zou daarentegen wel het geval kunnen zijn indien meerdere gewone verblijfplaatsen worden toegestaan op grond van de bevoegdheidsregels die zijn gebaseerd op de gewone verblijfplaats van één echtgenoot.68.
- —
In de derde plaats is het aanknopingspunt ‘nationaliteit’, zoals het Hof heeft opgemerkt, ‘een eenduidige en makkelijk toe te passen aanknopingsfactor’69., terwijl bij de bepaling van de ‘effectieve’ nationaliteit in elk geval met een hele reeks omstandigheden rekening moet worden gehouden, zonder dat het zeker is dat dit tot een duidelijk resultaat leidt70..
93.
Dit laatste zou ook bij de toepassing van het aanknopingspunt ‘gewone verblijfplaats’ kunnen gebeuren. Volgens mij wordt de moeilijkheid echter niet opgelost door te aanvaarden dat het in geval van twijfel de voorkeur verdient te erkennen dat er meer dan één gewone verblijfplaats kan zijn; het tegendeel is waar.
94.
Deze werkwijze garandeert namelijk niet dat er bij meerdere verblijfplaatsen geen discussie tussen de partijen zal zijn over de vraag welke van die verblijfplaatsen relevant is voor de procedure. Veeleer wordt het debat daardoor nog complexer: telkens wanneer een partij stelt dat zij twee of meer gewone verblijfplaatsen heeft, zou moeten worden nagegaan of het bij al deze verblijfplaatsen daadwerkelijk om een gewone verblijfplaats gaat. Per slot van rekening zou dit het risico doen toenemen dat een ‘eenvoudige’ verblijfplaats (en niet de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003) uiteindelijk de internationale rechterlijke bevoegdheid bepaalt.
D. Wat als het onmogelijk is om de gewone verblijfplaats vast te stellen?
95.
Verordening nr. 2201/2003 voorziet in oplossingen voor gevallen waarin het onmogelijk is de gewone verblijfplaats van een kind vast te stellen. Dit is echter niet het geval voor de gewone verblijfplaats van een volwassene.
96.
Dit stilzwijgen is niet toevallig. In positieve zin wordt zo uitgesloten dat er personen zijn van wie de gewone verblijfplaats niet kan worden nagegaan (ook al gaat het vaststellen van die verblijfplaats gepaard met bewijsproblemen). In negatieve zin bevestigt het mijns inziens dat een volwassene voor de toepassing van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 geen twee of meer gewone verblijfplaatsen in verschillende lidstaten kan hebben.
97.
Indien in theorie zou worden aanvaard dat het toch werkelijk onmogelijk is om te bepalen welke van de verschillende verblijfplaatsen de gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 is71., zijn er twee uitwegen denkbaar:
- —
Volgens de eerste uitweg, waaraan de Commissie de voorkeur geeft72., zou het voldoende zijn, wil de rechterlijke instantie waarbij het verzoek tot echtscheiding is ingediend, zich bevoegd verklaren, dat een van de twee (of meer) centra van het leven van de betrokkene zich bevindt in de lidstaat van die rechterlijke instantie.
- —
Volgens de tweede uitweg zou geen van deze levenscentra in verschillende lidstaten kunnen dienen om bevoegdheid te verlenen uit hoofde van de gewone verblijfplaats.
98.
De hierboven genoemde argumenten tegen de mogelijkheid dat een en dezelfde persoon gelijktijdig meerdere gewone verblijfplaatsen in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003 heeft, brengen mij ertoe de voorkeur te geven aan de tweede optie, die minder verstorend is voor het systeem als geheel.
99.
Deze tweede optie (die uitzonderlijk zou zijn) zou impliceren dat met het aanknopingspunt ‘gewone verblijfplaats’ de internationale rechterlijke bevoegdheid niet kan worden bepaald. Dit zou de partijen echter niet noodzakelijkerwijs rechtsbescherming binnen de Unie ontnemen als een van de andere criteria van artikel 3, lid 1, van verordening nr. 2201/2003 van toepassing is73. of als in het kader van de residuele bevoegdheid van artikel 7 van die verordening de bevoegdheidsgronden waarin het recht van elke lidstaat voorziet, worden ingeroepen74..
100.
Slechts subsidiair (dat wil zeggen na uitputting of uitsluiting van die mogelijkheden) lijkt het mij in uitzonderlijke gevallen waarin het ter voorkoming van rechtsweigering onontbeerlijk is, aanvaardbaar om bevoegdheid te verlenen aan de rechterlijke instanties van een van de lidstaten waar een echtgenoot zijn verblijfplaats heeft, wanneer geen van die lidstaten kan worden aangemerkt als gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003.
V. Conclusie
101.
In het licht van het voorgaande geef ik het Hof in overweging om de vraag van de cour d'appel de Paris te beantwoorden als volgt:
‘Artikel 3, lid 1, onder a), van verordening (EG) nr. 2201/2003 van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000, moet aldus worden uitgelegd dat voor de vaststelling van bevoegdheid slechts één gewone verblijfplaats van elke echtgenoot kan worden erkend.
Wanneer een echtgenoot zijn leven zodanig over twee of meer lidstaten verdeelt dat het op geen enkele manier mogelijk is om een van die lidstaten aan te wijzen als de lidstaat van zijn gewone verblijfplaats in de zin van artikel 3, lid 1, onder a), van verordening nr. 2201/2003, moet de internationale rechterlijke bevoegdheid worden bepaald aan de hand van andere criteria van die verordening en, in voorkomend geval, aan de hand van de in de lidstaten geldende residuele criteria.
In dat geval kunnen de rechterlijke instanties van de lidstaat of lidstaten waar een echtgenoot niet zijn gewone verblijfplaats heeft, bij wijze van uitzondering bevoegd worden verklaard, wanneer de toepassing van verordening nr. 2201/2003 en de residuele bevoegdheidsgronden niet leidt tot de internationale rechterlijke bevoegdheid van een lidstaat.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑07‑2021
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Verdrag betreffende de Europese Unie (PB 1992, C 191, blz. 1), met name artikel K.3 juncto artikel K.1.
Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (geconsolideerde versie Amsterdam) (PB 1997, C 340, blz. 173), met name artikel 61.
Verdrag van 28 mei 1998 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken (PB 1998, C 221, blz. 1; hierna: ‘verdrag van 1998’).
Verordening van de Raad van 29 mei 2000 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid voor gemeenschappelijke kinderen (PB 2000, L 150, blz. 19).
Verordening van de Raad van 27 november 2003 betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en tot intrekking van verordening (EG) nr. 1347/2000 (PB 2003, L 338, blz. 1).
Zie met betrekking tot de geldigheid ervan punt 27 van deze conclusie.
Bijvoorbeeld in verband met de dubbele nationaliteit van een echtgenoot. Arrest van 16 juli 2009, Hadadi (C-168/08, EU:C:2009:474; hierna: ‘arrest Hadadi’).
Zie op het gebied van erfopvolging arrest van 16 juli 2020, E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht) [C-80/19, EU:C:2020:569; hierna: ‘arrest E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht)’].
Een sociologisch onderzoek zou waarschijnlijk aan het licht brengen dat er tegenwoordig steeds meer personen (of beide echtgenoten) in dezelfde situatie verkeren.
Toelichtend verslag over het verdrag, opgesteld op grond van artikel K.3 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, betreffende de bevoegdheid en de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken (PB 1998, C 221, blz. 27; hierna: ‘verslag-Borrás’). Op 28 mei 1998 werd het verdrag door de Raad goedgekeurd.
Verordening van de Raad betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) (PB 2019, L 178, blz. 1). Behoudens de overgangsbepalingen van artikel 100 wordt de thans geldende verordening met ingang van 1 augustus 2022 ingetrokken door deze verordening: zie artikel 104.
Zie overweging 6 van verordening nr. 1347/2000 en overweging 3 van verordening nr. 2201/2003. In het arrest van 29 november 2007, Sundelind Lopez (C-68/07, EU:C:2007:740, punt 26; hierna: ‘arrest Sundelind Lopez’), worden de overwegingen van eerstgenoemde verordening aangehaald om het huidige artikel 3 uit te leggen. In de conclusies van de advocaten-generaal wordt vaak naar het verslag-Borrás verwezen ter ondersteuning van de uitlegging van de geldende verordening: zie de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Purrucker (C-256/09, EU:C:2010:296, punten 13, 84, 85 en 86); van advocaat-generaal Kokott in de zaak Hadadi (C-168/08, EU:C:2009:152, punten 37, 57 en 58); van advocaat-generaal Bot in de zaak Liberato (C-386/17, EU:C:2018:670, punten 55 en 69), en van advocaat-generaal Saugmandsgaard Øe in de zaak UD (C-393/18 PPU, EU:C:2018:749, punt 28).
Arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk (C-294/15, EU:C:2016:772, punt 33): ‘[…] zoals blijkt uit overweging 1, [draagt verordening nr. 2201/2003] ertoe [bij] een ruimte van vrijheid, veiligheid en rechtvaardigheid tot stand te brengen, waarin het vrije verkeer van personen gewaarborgd is’.
Overweging 4 van verordening nr. 1347/2000.
Bijvoorbeeld het Verdrag betreffende de bevoegdheid der autoriteiten en de toepasselijke wet inzake de bescherming van minderjarigen, gedaan te 's‑Gravenhage op 5 oktober 1961; het Verdrag inzake de erkenning van echtscheidingen en scheidingen van tafel en bed, gedaan te 's‑Gravenhage op 1 juni 1970; het Verdrag inzake de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning, de tenuitvoerlegging en de samenwerking op het gebied van ouderlijke verantwoordelijkheid en maatregelen ter bescherming van kinderen, gedaan te 's‑Gravenhage op 19 oktober 1996, of het Europees Verdrag betreffende de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen inzake het gezag over kinderen en betreffende het herstel van het gezag over kinderen, gedaan te Luxemburg op 20 mei 1980.
Traditionele criteria zoals nationaliteit of woonplaats, die vroeger de voorkeur genoten als uitdrukking van de band tussen de betrokkene en een rechtsstelsel, worden niet meer gebruikt of worden van ondergeschikt belang.
Zie bijvoorbeeld verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1), waarin de term ‘woonplaats’ wordt gebruikt. Artikel 1, punt j), bepaalt dat daaronder wordt verstaan ‘de plaats waar een persoon pleegt te wonen’. In het arrest van 5 juni 2014, I (C-255/13, EU:C:2014:1291), wordt in dat verband onderscheid gemaakt tussen ‘woonplaats’ en ‘verblijfplaats’.
Zie bijvoorbeeld het Verdrag van de Raad van Europa inzake het voorkomen en bestrijden van geweld tegen vrouwen en huiselijk geweld, gedaan te Istanbul op 11 mei 2011 (artikel 44).
Het ontbreken van een dergelijke definitie of verwijzing is ingegeven door de wens om geen invloed uit te oefenen op andere teksten waarin hetzelfde begrip wordt gebruikt; zie in dit verband Lagarde, P., ‘Rapport explicatif sur la Convention du 19 octobre 1996 concernant la compétence, la loi applicable, la reconnaissance, l'exécution et la coopération en matière de responsabilité parentale et de mesures de protection des enfants’, Actes et documents de la Dix-huitième session de la Conférence de La Haye de droit international privé,1996, deel II, blz. 552, punt 40.
Een dergelijke toetsing per geval is logischerwijs een zaak van de nationale rechter. Vanwege het specifieke karakter van deze toetsing ‘[kunnen] [d]e aanwijzingen in het kader van een bepaalde zaak […] dus enkel met behoedzaamheid worden toegepast in een andere zaak’. Arrest van 28 juni 2018, HR (C-512/17, EU:C:2018:513, punt 54; hierna: ‘arrest HR’).
Ibidem, punt 40: ‘Bij gebreke van een definitie van het begrip gewone verblijfplaats […] of van een verwijzing naar het recht van de lidstaten in […] verordening [nr. 2201/2003] moet [het] worden uitgelegd tegen de achtergrond van de context van de bepalingen en het doel van verordening nr. 2201/2003.’ Ook op het niveau van het verdragsrecht wordt de voorkeur gegeven aan een autonome uitlegging: zie punt 35 en voetnoot 20 van deze conclusie.
Derhalve ben ik het niet eens met de stelling van Frankrijk dat onder het eigenlijke begrip ‘gewone verblijfplaats’ in deze en andere verordeningen [met name verordening (EU) nr. 650/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 4 juli 2012 betreffende de bevoegdheid, het toepasselijke recht, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen en de aanvaarding en de tenuitvoerlegging van authentieke akten op het gebied van erfopvolging, alsmede betreffende de instelling van een Europese erfrechtverklaring (PB 2012, L 201, blz. 107)] hetzelfde moet worden verstaan.
Relevant zijn de regels waarin de gewone verblijfplaats wordt aangevoerd als bevoegdheidscriterium, alsook artikel 11 van verordening nr. 2201/2003 met betrekking tot ongeoorloofde overbrengingen. Zie arrest HR in verband met de eerstgenoemde regels, en arrest van 8 juni 2017, OL (C-111/17 PPU, EU:C:2017:436; hierna: ‘arrest OL’), in verband met de laatstgenoemde bepaling.
Overweging 12 van verordening nr. 2201/2003 en onder meer arrest van 2 april 2009, A (C-523/07, EU:C:2009:225, punt 35; hierna: ‘arrest A’); arrest OL, punt 66, en arrest HR, punt 59. Dit element is duidelijk niet aanwezig in het geval van de gewone verblijfplaats van een volwassene.
Onder meer arrest A, punten 37 e.v.; arrest van 22 december 2010, Mercredi (C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 47 e.v.), en arrest OL, punten 42 e.v.
Arrest A, punt 36.
De laatste gewone verblijfplaats van de erflater is het algemene aanknopingspunt voor het bepalen van de internationale rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht.
Overwegingen 23 en 24. Zie ook mijn conclusie in de zaak E. E. (C-80/19, EU:C:2020:230, punten 45 e.v.), en het arrest E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht, punten 38–40).
Verordening van het Europees Parlement en de Raad van 20 mei 2015 (PB 2015, L 141, blz. 19).
Overweging 28 van verordening 2015/848, en arrest van 16 juli 2020, Novo Banco (C-253/19, EU:C:2020:585, punt 21).
Het equivalent in het verdrag van 1998 was artikel 2, lid 1, onder a), zesde streepje.
Verslag-Borrás, punt 32.
Ibidem. Deze definitie is toegepast in zaken op het gebied van het ambtenarenrecht en van de sociale zekerheid.
Ibidem.
Punten 38 en 39 van deze conclusie.
Overeenkomstig artikel 6 kunnen de krachtens het recht van elke lidstaat geldende regels inzake rechterlijke bevoegdheid niet worden toegepast in geschillen waarin de verweerder zijn gewone verblijfplaats in een van de lidstaten heeft of de verweerder onderdaan van een van deze lidstaten is — of, in het geval van Ierland, zijn ‘domicile’ (woonplaats) op het grondgebied van die lidstaat heeft. In het arrest Sundelind Lopez heeft het Hof verklaard dat de residuele bevoegdheidsregels kunnen worden gebruikt tegenover een persoon die zijn gewone verblijfplaats niet in een lidstaat heeft of die niet de nationaliteit van een lidstaat bezit, op voorwaarde dat er geen lidstaat is die krachtens de verordening bevoegd is.
Cursivering van mij.
Arrest Hadadi, punt 48. Er bestaat geen formele hiërarchie tussen de bevoegdheden, ondanks de stemmen die opgaan om die in te voeren ter gelegenheid van de herschikking van de verordening. Zie bijvoorbeeld de Groupe européen de droit international privé, tijdens haar vergadering in Antwerpen (België) in september 2018: https://www.gedip-egpil.eu/documents/Anvers %202018/DivorceCompletV5.7.2.19.pdf. Het nieuwe artikel 3 behoudt dezelfde bevoegdheidsregels en handhaaft ze allemaal op hetzelfde niveau. Anders ligt het met betrekking tot de mate van aanvaarding van elk van deze regels: in dit verband wordt in de punten 30 en 32 van het verslag-Borrás benadrukt dat sommige van de opgenomen criteria in de lidstaten algemeen aanvaard waren, terwijl voor andere een politiek compromis nodig was. Laatstbedoelde criteria komen thans overeen met het vijfde en het zesde streepje van artikel 3, lid 1, onder a).
In dit tweede geval moet een van de echtgenoten nog steeds in die lidstaat wonen. Het tijdstip waarop dat moet worden vastgesteld, is niet nader bepaald. Het vijfde en het zesde streepje vermelden het tijdstip van indiening van het verzoek, en het lijkt redelijk om aan te nemen dat hetzelfde geldt voor de andere bevoegdheidsgronden.
Verslag-Borrás, punten 27, 28 en 30. In verordening nr. 1347/2000 werd in overweging 12 verwezen naar het bestaan van een reëel aanknopingspunt tussen de belanghebbende en de lidstaat die de bevoegdheid uitoefent, zonder dat daarbij een onderscheid werd gemaakt tussen geschillen betreffende huwelijkscrisissen en geschillen betreffende de ouderlijke verantwoordelijkheid.
Arrest Sundelind Lopez, punt 26; arrest Hadadi, punt 48, en arrest van 13 oktober 2016, Mikołajczyk (C-294/15, EU:C:2016:772, punten 49 en 50).
Voetnoot 40 van deze conclusie.
Punt 51 van deze conclusie.
De toevoeging van deze voorwaarden is gewoonlijk te verklaren door de wens om het in de laatste twee streepjes van artikel 3, lid 1, onder a), neergelegde forum actoris te beperken. Deze verklaring is weliswaar juist, maar doet niets af aan de gevolgen van dergelijke voorwaarden voor het begrip gewone verblijfplaats.
Als er geen intentie is om de vorige verblijfplaats op te geven, wordt die als de gewone verblijfplaats gehandhaafd.
Arrest HR, punt 46 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Zie in die zin met betrekking tot de gewone verblijfplaats van de erflater arrest E. E. (Rechterlijke bevoegdheid en op erfopvolging toepasselijk recht), punt 38, en mijn conclusie in die zaak (C-80/19, EU:C:2020:230, punten 49 e.v.). Met betrekking tot de gewone verblijfplaats van het kind, zie onder meer arrest A, punt 39.
Hieraan kunnen bijvoorbeeld worden toegevoegd: registratie bij de autoriteiten of, indien de volwassene samenleeft met schoolgaande kinderen, inschrijving van de kinderen in een kinderdagverblijf of school; zie in dit verband de conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak A (C-523/07, EU:C:2009:39, punt 44).
Arrest A, punt 40; arrest van 22 december 2010, Mercredi (C-497/10 PPU, EU:C:2010:829, punten 53–56); arrest van 9 oktober 2014, C (C-376/14 PPU, EU:C:2014:2268, punt 52), en arrest HR, punten 44–47.
Cursivering van mij.
De uitdrukking ‘eenvoudige’ verblijfplaats — in tegenstelling tot ‘gewone’ verblijfplaats — heb ik overgenomen uit de conclusie van advocaat-generaal Cruz Villalón in de zaak Mercredi (C-497/10 PPU, EU:C:2010:738, punt 71).
Punten 57 en 58 van deze conclusie.
De voorwaarden waaraan de gewone verblijfplaats als criterium voor de verlening van bevoegdheid is onderworpen, maken dat sommige bevoegdheidsgronden elkaar uitsluiten en dat andere elkaar kunnen overlappen. Het zal niet zelden voorkomen dat verschillende criteria in de richting van dezelfde lidstaat wijzen.
Volgens de Commissie (punt 14 van haar schriftelijke opmerkingen ter vervanging van de pleitzitting) wordt door het toestaan dat een persoon twee gewone verblijfplaatsen in de zin van artikel 3 van verordening nr. 2201/2003 heeft, een risico weggenomen en de rechtszekerheid vergroot, doordat een echtgenoot die zijn leven tussen twee staten verdeelt, de zekerheid wordt geboden dat hij zich tot de rechterlijke instanties van een van die staten kan wenden zonder het gevaar te lopen dat deze rechterlijke instanties zich onbevoegd verklaren en dat hij de kosten van een dergelijke procedure moet dragen. Dit standpunt kan mij niet overtuigen. De moeilijkheid om te bepalen welke verblijfplaats de gewone verblijfplaats is, verdwijnt niet door toe te staan dat er meerdere kunnen zijn; integendeel, meerdere gewone verblijfplaatsen zouden alleen maar leiden tot aanvullende vragen waarover de rechter die van het geschil kennis moet nemen, zich moet uitspreken. De toevoeging van een extra bevoegdheidsregel in artikel 3 van de verordening vergroot de onzekerheid over de plaats waar men kan worden opgeroepen, ook voor de echtgenoot die meer dan één gewone verblijfplaats heeft.
‘Wat betreft beslissingen betreffende echtscheiding, scheiding van tafel en bed of nietigverklaring van het huwelijk, mag deze verordening uitsluitend van toepassing zijn op de ontbinding van de huwelijksband, met terzijdestelling van kwesties zoals de echtscheidingsgronden, de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk of andere bijkomende maatregelen.’
In verordening (EU) nr. 1259/2010 van de Raad van 20 december 2010 tot nauwere samenwerking op het gebied van het toepasselijke recht inzake echtscheiding en scheiding van tafel en bed (PB 2010, L 343, blz. 10).
Het is niet onredelijk om aan te nemen dat, wanneer meerdere gewone verblijfplaatsen op deze indirecte wijze worden aanvaard met het oog op de vaststelling van bevoegdheid, dit tevens moet worden aanvaard bij de uitlegging van het criterium ‘gewone verblijfplaats’ dat in dezelfde instrumenten is opgenomen voor verzoeken die geen nevenverzoeken, maar autonome verzoeken zijn.
Overweging 9. Deze verordening moet ook ‘situaties voorkomen waarin de ene echtgenoot de andere tracht voor te zijn met het aanvragen van de echtscheiding om te bereiken dat de procedure wordt beheerst door het recht van een bepaald land, dat deze echtgenoot gunstiger acht voor de verdediging van zijn belangen’. Dit geldt niet voor artikel 3 van verordening nr. 2201/2003, dat voorziet in gelijkwaardige bevoegdheidsgronden; de uitlegging ervan moet echter zoveel mogelijk geschieden op een wijze die de doelstellingen van andere verordeningen niet in gevaar brengt.
Anders dan in andere domeinen is het parallellisme tussen de internationale rechterlijke bevoegdheid en het toepasselijke recht in dit domein niet van primair belang: het kan van meet af aan ontbreken wanneer de partijen overeenkomstig artikel 5, lid 1, onder a), b) of c), van de verordening het toepasselijke recht kiezen. Voorts zij eraan herinnerd dat dit instrument, dat het resultaat is van een nauwere samenwerking, niet in alle lidstaten wordt toegepast.
Een dergelijke combinatie zou zich in casu kunnen voordoen indien de Franse rechter zich bevoegd verklaart op grond van artikel 3, lid 1, onder a), zesde streepje, van verordening nr. 2201/2003, na te hebben erkend dat IB ook zijn gewone verblijfplaats in Ierland heeft. In dat geval is, bij gebreke van een geldige keuze van een ander recht door de partijen, het Ierse recht van toepassing overeenkomstig artikel 8, onder a), van verordening nr. 1259/2010.
Naar dit arrest wordt verwezen in de schriftelijke opmerkingen van FA, punten 71 e.v., van de Portugese regering, punten 36 e.v., van de Commissie, punten 13 en 32, en van IB in zijn schriftelijke opmerkingen ter vervanging van de pleitzitting, punt 31.
Arrest Hadadi, punten 51 e.v.
De echtgenoot met dubbele nationaliteit beschikt als verzoeker niet over een extra rechterlijke instantie op die grond, maar evenmin is er een extra rechterlijke instantie waar het verzoek tegen hem kan worden ingesteld.
Het hebben van meerdere gewone verblijfplaatsen kan hetzij in het voordeel werken van de echtgenoot die in die situatie verkeert, wanneer deze de verzoeker is [ingevolge artikel 3, lid 1, onder a), vijfde en zesde streepje], hetzij in het nadeel van die echtgenoot werken, wanneer hij de verweerder is [ingevolge artikel 3, lid 1, onder a), derde streepje].
Arrest Hadadi, punt 51.
Ibidem, punt 55.
De waarschijnlijkheid dat twee situaties in gelijke mate de typische elementen van de gewone verblijfplaats bezitten, is evenwel gering. Om te voldoen aan verordening nr. 2201/2003 moeten de nationale rechterlijke instanties trachten om één enkele gewone verblijfplaats vast te stellen, zoals ik heb aangegeven in de punten 71 e.v. van deze conclusie.
Punten 33 en 34 van haar schriftelijke opmerkingen en het door haar voorgestelde antwoord op de prejudiciële vraag.
In casu ben ik, op basis van de feiten waarover ik beschik, van mening dat IB zijn verzoek zou kunnen indienen in Ierland als laatste gewone verblijfplaats van de echtgenoten waar een van hen nog verblijft, en als gewone verblijfplaats van verweerster.
In tegenstelling tot wat Ierland betoogt (punt 10 van zijn schriftelijke opmerkingen ter vervanging van de pleitzitting), voorzien niet alle lidstaten in residuele bevoegdheidsgronden. En ook al is er voorzien in residuele bevoegdheidsgronden, het is in bepaalde gevallen mogelijk dat deze bevoegdheidsgronden niet kunnen worden ingeroepen vanwege de beperking in artikel 6 van verordening nr. 2201/2003.