HR, 19-02-2010, nr. 09/03358
ECLI:NL:HR:2010:BK8086
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
19-02-2010
- Zaaknummer
09/03358
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BK8086
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BK8086, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 19‑02‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8086
ECLI:NL:PHR:2010:BK8086, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 31‑12‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8086
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 19‑02‑2010
Inhoudsindicatie
Erfrecht. Verdeling nalatenschap; onherroepelijke volmacht; dwaling; bedrog (81 RO).
19 februari 2010
Eerste Kamer
09/03358
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoekster],
wonende te [woonplaats], Australië,
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. P. Garretsen,
t e g e n
1. [Verweerder 1],
2. [Verweerder 2],
3. [Verweerster 3],
4. [Verweerster 4],
allen wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
advocaat: mr. W.P. den Hertog,
5. [Verweerster 5],
wonende te [woonplaats],
6. [Verweerder 6],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDERS in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoekster] en verweerders in cassatie onder 1 tot en met 4 als [verweerders 1 t/m 4] en verweerders in cassatie onder 5 en 6 als [verweerders 5 en 6]
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 12 februari 2008 ter griffie van de kantonrechter bij de rechtbank Amsterdam ingekomen verzoekschrift heeft [verzoekster] zich gewend tot de kantonrechter en verzocht, kort gezegd, drie deskundigen te benoemen aan wie wordt opgedragen de actuele waarde van het pand [a-straat 1] te [plaats] te bepalen.
[Verweerders 1 t/m 4] en [verweerders 5 en 6] hebben de vordering bestreden.
De kantonrechter heeft bij beschikking van 3 juni 2008 het verzoek afgewezen.
Tegen deze beschikking heeft [verzoekster] hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. [Verweerders 1 t/m 4] hebben incidenteel appel ingesteld.
Bij beschikking van 26 mei 2009 heeft het hof, in principaal en incidenteel appel, de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd en het meer of anders verzochte afgewezen.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft [verzoekster] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerders 1 t/m 4] hebben verzocht het beroep niet-ontvankelijk te verklaren dan wel te verwerpen.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De advocaat van [verzoekster] heeft op die op 31 december 2009 gedateerde en aan partijen toegezonden conclusie gereageerd bij brief van 22 januari 2010. Nu deze reactie meer dan twee weken nadat de conclusie aan partijen was verzonden, en derhalve na het verstrijken van de termijn van art. 44 lid 3 Rv., bij de Hoge Raad is ingekomen, heeft de Hoge Raad deze brief terzijde gelegd.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [verzoekster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerders 1 t/m 4] begroot op € 345,38 aan verschotten en € 1.800,-- voor salaris, en aan de zijde van [verweerders 5 en 6] begroot op nihil.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, O. de Savornin Lohman en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer W.A.M. van Schendel op 19 februari 2010.
Conclusie 31‑12‑2009
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[Verzoekster]
tegen
- 1.
[Verweerder 1]
- 2.
[Verweerder 2]
- 3.
[Verweerster 3]
- 4.
[Verweerster 4]
- 5.
[Verweerster 5]
- 6.
[Verweerder 6]
Inleiding
1.
Deze zaak komt in aanmerking voor een verkorte conclusie nu de in het cassatiemiddel tegen de bestreden beschikking aangevoerde klachten naar mijn oordeel niet tot cassatie kunnen leiden en niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, zodat het cassatieberoep zich leent voor verwerping met toepassing van art. 81 RO.
2.
Thans eiseres tot cassatie (hierna: [verzoekster]), enig kind van de op 4 december 2003 overleden [betrokkene 1], heeft bij dit geding inleidend verzoekschrift verzocht drie deskundigen te benoemen ter bepaling van de actuele waarde van het huis [a-straat 1] te [plaats] (hierna: het huis). Dit huis behoorde tot de nalatenschap van de op 20 september 2006 overleden [betrokkene 2], moeder van thans verweerders in cassatie sub 1 en 2 (hierna: [verweerder 1] en [verweerder 2]) en grootmoeder van thans verweersters in cassatie sub 3 en 4. Erflaatster [betrokkene 2] heeft het huis tot aan haar dood bewoond nadat zij het voor f 54.000,- had ‘gekocht’ uit de nalatenschap van haar in 1968 overleden moeder met instemming van haar mede-erfgenamen, haar broers [betrokkene 1] voornoemd en [betrokkene 3], de inmiddels overleden vader van thans verweerders in cassatie sub 5 en 6. In de destijds — in maart 1969 — tussen erflaatster en haar beide broers opgemaakte akte van scheiding en deling is opgenomen dat de beide broers in geval van vervreemding van het huis of van rechtsovergang bij overlijden elk voor één derde gerechtigd zullen zijn in de meeropbrengst of meerwaarde boven f 54.000,- en dat deze meerwaarde ingeval van rechtsovergang bij overlijden zal worden vastgesteld volgens de bepalingen van de artt. 1123 en 1124 BW (oud). Tot zekerheid van die betaling (in de overeenkomst van maart 1969 begroot op f 30.000,-) is destijds door [betrokkene 2] aan haar broers een (tweede en derde) hypotheek op het huis verleend. Het huis is door [verweerder 1] en [verweerder 2] na de dood van hun moeder — via een makelaar — verkocht voor een bedrag van € 270.000,-. [Verzoekster] heeft desgevraagd op 10 augustus 2007 een onherroepelijke volmacht verleend inhoudende dat zij accoord gaat met de doorhaling van de ten behoeve van haar inmiddels overleden vader geregistreerde hypotheekakte zodra zij haar deel van de meerwaarde (neerkomend op een bedrag van € 81.831,-) zal hebben ontvangen. Zij heeft die volmacht ingetrokken nadat haar gebleken was dat geen taxatierapport was opgemaakt volgens de bepalingen van de artt. 1123 en 1124 BW. Zij heeft een nieuwe volmacht verleend krachtens welke de hypotheek is doorgehaald en de verkoopopbrengst in depot is gebleven bij de notaris.
[Verzoekster] baseert haar verzoek drie deskundigen te benoemen ter bepaling van de actuele waarde van het huis op bovengenoemde akte van scheiding en deling. Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat zij bevoegd was de onherroepelijke volmacht in te trekken op de grond dat aan haar zijde sprake was van een wilsgebrek.
Verweerders sub 1–4 hebben gemotiveerd verweer gevoerd. Zij hebben zich beroepen op de onherroepelijke volmacht en zij hebben voorts betoogd dat de bepaling in de akte van scheiding waarop [verzoekster] zich beroept, niet ziet op een verkoop doch slechts op overgang krachtens erfopvolging.
3.
De rechtbank te Amsterdam, sector kanton (hierna: de kantonrechter) heeft bij beschikking van 3 juni 2008 het verzoek van [verzoekster] afgewezen.
4.
Het hof te Amsterdam heeft bij beschikking van 26 mei 2009 de beschikking van de kantonrechter bekrachtigd op grond van de volgende overwegingen. De broers [verweerders 1 en 2] zijn in de gegeven omstandigheden — te weten dat de broers niet over voldoende middelen beschikten het huis zelf te kopen, dat de vraagprijs van € 450.000,- een niet te lage vraagprijs was gezien de overgelegde taxatierapporten van twee andere makelaars die op een lager bedrag uitkwamen, dat ook toen de vraagprijs was verlaagd naar € 350.000,- zich geen andere serieuze kopers aandienden, dat de broers op advies van hun makelaar hebben ingestemd met het hoogste op het huis gedane bod, zijnde € 270.000,-, en dat het door de makelaar gegeven advies bevestiging vindt in een door de makelaar opgesteld taxatierapport — terecht ervan zijn uitgegaan dat het bedrag van € 270.000,- de maximale prijs was die zij voor het huis konden ontvangen en dat zij op deze wijze de belangen van de betrokken gerechtigden tot de meeropbrengst behoorlijk dienden. Gezien de vaststaande feiten — waarbij het hof in het bijzonder benadrukt dat omdat de erfgenamen het huis niet zelf konden kopen, de enige wijze om aan de belangen van de medegerechtigden in de meeropbrengst tegemoet te komen was het huis te verkopen — moet worden geoordeeld dat de maximaal te verkrijgen koopprijs, tevens de waarde is die het huis na het overlijden van de moeder had. Het vorenoverwogene leidt tot de slotsom dat geen sprake is geweest van een wilsgebrek bij het verlenen van de onherroepelijke volmacht. Bedrog is niet aan de orde. Het beroep op dwaling kan geen doel treffen omdat [verzoekster] ten tijde van het ondertekenen van de volmacht wist dat de woning was verkocht (en het haar toekomende bedrag van € 81.831,96 derhalve voortsproot uit een verkoop en niet uit een taxatie) en omdat, gelet op de verkoopinspanningen van [verweerders 1 en 2], € 270.000,- de werkelijke waarde vertegenwoordigde die het huis na het overlijden van moeder had. Het hof deelt de zienswijze van de kantonrechter dat, indien [verzoekster] het niet eens was met het in de toegezonden volmacht genoemde bedrag van € 81.831,96 althans de juistheid van dit bedrag aan een onderzoek had willen laten onderwerpen, zij dit had moeten doen in de haar gegeven bedenktijd. Nu zij dit heeft nagelaten en tevens vaststaat dat [verweerders 1 en 2] hebben gehandeld zoals zij in redelijkheid hadden mogen doen, ziet het hof geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt in rechte dat een onherroepelijke volmacht niet kan worden herroepen. Herroeping van de onherroepelijke volmacht zou alleen mogelijk zijn wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [verzoekster] aan haar onherroepelijke volmacht te houden. Daarvan is te dezen geen sprake.
5.
[Verzoekster] heeft tijdig cassatieberoep ingesteld met een uit diverse onderdelen bestaand cassatiemiddel. Verweerders in cassatie sub 1–4 hebben een verweerschrift ingediend.
Het cassatiemiddel
6.
Het middel klaagt dat het hof heeft miskend dat [verweerder 1] en/of althans [verweerder 1] en [verweerder 2] en hun dochters (verweersters in cassatie sub 3 en 4) na het overlijden van [betrokkene 2] gehouden waren te doen inventariseren wie hier de betrokken erfgenamen waren en hoe er verdeeld zou moeten worden — in welk verband wordt aangevoerd dat op de verdeling van de nalatenschap van de destijds in 1968 overleden moeder van [betrokkene 2] en haar beide broers nog oud erfrecht van toepassing is zodat [verzoekster] terecht mag verlangen dat het woonhuis wordt getaxeerd overeenkomstig het bepaalde in de artt. 1123 en 1124 BW (oud) — en dat [verweerder 1] derhalve niet gerechtigd was het huis te koop aan te bieden dan wel te verkopen op de wijze als is hier is geschied nu toch voormelde akte van scheiding verplichtte tot taxatie overeenkomstig de bepalingen van de artt. 1123 en 1124 BW (oud) , in welk verband het middel betoogt dat aan [verzoekster] de vraag voorgelegd had moeten worden of zij mogelijk geïnteresseerd was en/of in staat was tot aankoop. Het middel spreekt in dat verband over onrechtmatig handelen van [verweerder] c.s. en van het onbetwist vaststaan van ‘meerdere ernstige beroepsfouten’ van de betrokken notaris. Het middel betoogt dat voormelde constellatie ertoe leidt dat [verzoekster] haar wil heeft gevormd op basis van aantoonbaar gebleken misleiding en een situatie van bedrog en dat het hof niet heeft onderkend dat oud erfrecht van toepassing is zodat zelfs sprake is van benadeling voor meer dan een kwart. Het middel klaagt dat het hof miskent dat [verzoekster] dwaalde omtrent ‘de bevoegdheid en de grondslagen’ en dat de door het hof geduide waarde ad f 270.000,- zeker niet de waarde was die het huis had na het overlijden van de moeder. Het middel klaagt tot slot dat het hof in rechtsoverweging 3.9 ten onrechte overweegt dat herroeping van de volmacht alleen mogelijk zou zijn wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [verzoekster] aan haar volmacht te houden en dat daarvan te dezen geen sprake is.
7.
Het middel gaat kennelijk ervan uit dat [verzoekster] mede-erfgenaam is in de nalatenschap van de in 1968 overleden moeder van [betrokkene 2] en dat [verzoekster] uit dien hoofde als erfgenaam medegerechtigd was tot het huis of een deel van de opbrengst van het huis. Daarvan is evenwel geen sprake, zoals blijkt uit de vaststaande feiten waarvan het hof, in cassatie onbestreden, is uitgegaan. Het hof heeft, evenals de kantonrechter, op grond van de vaststaande feiten aangenomen dat bedoelde nalatenschap is verdeeld en dat [verzoekster] als erfgename van [betrokkene 1], de broer van [betrokkene 2], jegens [verweerder 1] en [verweerder 2] als erfgenamen van [betrokkene 2], uit hoofde van de afspraak neergelegd in de in maart 1969 opgemaakte akte van scheiding en deling gerechtigd was tot een deel van de meerwaarde van het huis. In zoverre faalt het middel dan ook reeds bij gebrek aan feitelijke grondslag.
8.
Ook voor zover het middel aldus moet worden begrepen dat het met een deel van de klachten ervan uitgaat dat [verzoekster] uit hoofde van de afspraak neergelegd in de in maart 1969 opgemaakte akte van scheiding en deling gerechtigd was tot een deel van de meerwaarde van het huis, faalt het.
Het middel miskent dat het hof uit de ondertekening van de royementsvolmacht door [verzoekster] in het licht van de omstandigheden van het geval heeft afgeleid dat [verzoekster] — kort gezegd — geacht kan worden te hebben ingestemd met de verkoop van het huis voor € 270.000,- met als gevolg dat haar verzoek om alsnog deskundigen te benoemen niet meer toewijsbaar is nu geen sprake is van bedrog of dwaling en het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid niet onaanvaardbaar is [verzoekster] aan haar onherroepelijke volmacht te houden. Dat oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
Waar het middel klaagt dat de notaris ernstige beroepsfouten heeft gemaakt, faalt deze klacht reeds bij gebrek aan belang omdat deze omstandigheid — zo daarvan al sprake zou zijn — geen afbreuk doet aan 's hofs oordeel.
Het betoog van het middel dat het hof heeft miskend dat wel degelijk sprake is geweest van ‘een situatie van bedrog’, faalt aangezien 's hofs andersluidende oordeel niet blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, bepaald niet onbegrijpelijk is en voor het overige — verweven als het is met waarderingen van feitelijke aard — in cassatie niet op juistheid kan worden onderzocht. De klacht dat het hof ten onrechte het beroep van [verzoekster] op dwaling heeft verworpen, faalt eveneens omdat 's hofs uitvoerig gemotiveerde oordeel dat het beroep van [verzoekster] op dwaling niet kan slagen, evenmin blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en ook niet onbegrijpelijk is.
De in het middel vervatte veronderstelling dat het bedrag van € 270.000,- waarvoor het huis is verkocht, zeker niet de waarde was die het huis had na het overlijden van de moeder, miskent dat het hof op grond van de vaststaande feiten heeft geoordeeld dat deze prijs de waarde is die het huis na het overlijden van de moeder had. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
De klacht gericht tegen 's hofs overweging dat herroeping van de volmacht alleen mogelijk zou zijn wanneer het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om [verzoekster] aan haar volmacht te houden en dat daarvan te dezen geen sprake is, faalt eveneens. De klacht dat [verzoekster] immers heeft gehandeld zoals van haar mocht worden verwacht, ziet eraan voorbij dat het hof heeft geoordeeld dat [verzoekster] — die wist dat de woning was verkocht en dat het haar toekomende bedrag van € 81.831,96 voortsproot uit een verkoop en niet uit een taxatie — voordat zij de litigieuze (eerste) volmacht tekende in de haar gegeven bedenktijd de juistheid van het in de volmacht genoemde bedrag had moeten onderzoeken en dat zij dit heeft nagelaten.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden