Kamervragen van het lid Van Weyenberg, 2021Z05147
Rb. Den Haag, 08-03-2022, nr. 21, 487 en 21, 488
ECLI:NL:RBDHA:2022:2337
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
08-03-2022
- Zaaknummer
21_487 en 21_488
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2022:2337, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 08‑03‑2022; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHDHA:2023:1082, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
NLF 2022/1509
NTFR 2022/3219 met annotatie van Mr. P.T. van Arnhem
Uitspraak 08‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Bij oplegging van een navorderingsaanslag is de mogelijkheid tot herziening van de onderlinge verdeling niet beperkt tot inkomensbestanddelen waar de navordering op ziet. De rechtbank vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV. Beroepen gegrond.
Partij(en)
Rechtbank DEN HAAG
Team belastingrecht
zaaknummers: SGR 21/487 en SGR 21/488
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 8 maart 2022 in de zaken tussen
[eiseres] , wonende te [woonplaats] , eiseres
(gemachtigde: J.W. van de Stouwe FB),
en
de inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.
Procesverloop
Verweerder heeft aan eiseres voor de jaren 2014 en 2015 navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PVV) opgelegd. Daarbij is belastingrente in rekening gebracht.
Verweerder heeft bij uitspraak op bezwaar van 17 december 2020 de navorderingsaanslagen gehandhaafd.
Eiseres heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Verweerder heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2022.
Namens eiseres zijn verschenen de gemachtigde en mr. [A] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. [B] en drs. [C] .
Overwegingen
Feiten
1. Eiseres is gehuwd met [D] (de partner). Eiseres en de partner zijn voor toepassing van de Wet op de inkomstenbelasting 2001 in de onderhavige jaren fiscaal partners.
2. Eiseres is ondernemer en neemt als maat deel in een maatschap met haar zus (de maatschap).
3. Eiseres heeft voor de jaren 2014 en 2015 aangifte IB/PVV gedaan naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 12.242 negatief respectievelijk € 13.236 negatief. Het aangegeven saldo belastbare inkomsten uit eigen woning bedraagt € 49.311 negatief respectievelijk € 43.295 negatief en is voor beide jaren geheel toegerekend aan de partner van eiseres.
4. Met dagtekening 9 januari 2018 respectievelijk 9 november 2018 zijn de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 aan eiseres opgelegd conform de ingediende aangiften.
5. Op 12 november 2019 heeft eiseres verzocht om herziening van, onder meer, de aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015. Eiseres deelt mede dat haar aandeel in de winst van de maatschap abusievelijk niet in de aangiften IB/PVV voor, onder meer, de jaren 2014 en 2015, is opgenomen en verzoekt om verhoging van de voor deze jaren vastgestelde belastbare winst uit onderneming. Daarnaast verzoekt eiseres om van het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning voor de jaren 2014 en 2015 € 27.548 negatief respectievelijk € 20.059 negatief aan haar toe te rekenen.
6. Bij brief van 6 mei 2020 heeft verweerder gereageerd op het verzoek van 12 november 2019. In de brief is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“1. Aandeel in het resultaat in de maatschap [naam maatschap]
Op dit punt kom ik tegemoet aan uw verzoek. Echter voor de jaren 2014 en 2015 zijn de aanslagen reeds definitief vastgesteld. Daarom zal ik de aanslagen ambtshalve herzien conform uw verzoek op dit punt.
(…)
2. Toerekening eigen woning aftrek
Belastingjaar 2014 en 2015
(…)
Verder is in artikel 2.17 Wet inkomstenbelasting 2001 bepaald wat moet worden verstaan onder gemeenschappelijke inkomensbestanddelen en tot welk moment fiscale partners de onderlinge verhouding hiervan kunnen herzien. Hieruit volgt dat het belastbare inkomen uit eigen woning onderdeel uitmaakt van de eerder genoemde gemeenschappelijke inkomensbestanddelen. De eerder gekozen onderlinge verhouding van deze gemeenschappelijke inkomensbestanddelen kan door beide fiscale partners worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag van beide fiscale partners onherroepelijk vaststaat.
De aanslag inkomstenbelasting 2014 respectievelijk 2015 van [eiseres] heeft een dagtekening van 9 januari 2018 respectievelijk 9 november 2018. De aanslagen van beide jaren van de fiscale partner hebben een dagtekening van 18 januari 2018 respectievelijk 16 november 2018. Dit houdt in dat op het moment van uw brief van 12 november 2019 de aanslagen inkomstenbelasting 2014 en 2015 van beide fiscale partners onherroepelijk vaststonden. Nu de aanslagen op het punt van de verdeling van de eigen woning onherroepelijk vaststaan wijs ik uw verzoek op dit punt af.”
7. Met dagtekening 26 mei 2020 legt verweerder aan eiseres voor het jaar 2014 een navorderingsaanslag IB/PVV op naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 24.478 (€ 38.899 -/- € 14.421 wegens verliesverrekening). Daarbij is het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning van eiseres en de partner buiten aanmerking gebleven. De nog te verrekenen verliezen zijn vastgesteld op € 0.
8. Met dagtekening 13 juni 2020 legt verweerder aan eiseres voor het jaar 2015 een navorderingsaanslag IB/PVV op naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 28.958. Daarbij is het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning van eiseres en de partner buiten aanmerking gebleven.
Geschil9.In geschil is of de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 naar juiste bedragen zijn opgelegd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of verweerder het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning terecht buiten aanmerking heeft gelaten.
10. Eiseres stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV naar te hoge bedragen zijn opgelegd. Volgens eiseres heeft verweerder bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning ten onrechte geen deel van het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning aan haar toegerekend. Eiseres doet tevens een beroep op het rechtszekerheidsbeginsel en het gelijkheidsbeginsel.
11. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de navorderingsaanslagen IB/PVV naar juiste bedragen zijn opgelegd. Volgens verweerder is wijziging van de onderlinge verdeling van het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning niet mogelijk aangezien de aan eiseres en haar partner opgelegde aanslagen IB/PVV voor de jaren 2014 en 2015 onherroepelijk vaststaan en de navorderingen zien op een ander onderdeel van het belastbaar inkomen uit werk en woning.
Beoordeling van het geschil
12. Artikel 2.17 van de Wet inkomstenbelasting 2001 luidt, voor zover hier van belang als volgt:
“3. Een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel wordt geacht bij de belastingplichtige en zijn partner voor de helft op te komen (…) voorzover zij daarvoor geen onderlinge verhouding hebben gekozen.
4. De voor een gemeenschappelijk inkomensbestanddeel (…) tot stand gekomen onderlinge verhouding kan door de belastingplichtige en zijn partner gezamenlijk worden gewijzigd tot het moment waarop de aanslag, navorderingsaanslag, conserverende aanslag of conserverende navorderingsaanslag van de belastingplichtige en zijn partner, onherroepelijk vaststaan. In afwijking van de eerste volzin kunnen de belastingplichtige en zijn partner de tot stand gekomen onderlinge verhouding nog wijzigen tot zes weken na een uitspraak van de Hoge Raad ingeval een in de eerste volzin bedoelde aanslag vanwege die uitspraak onherroepelijk komt vast te staan.
5. Indien de belastingplichtige gedurende het gehele kalenderjaar dezelfde partner heeft, zijn gemeenschappelijke inkomensbestanddelen:
a. belastbare inkomsten uit eigen woning;
b. (…).
(…)
9. Indien een keuze tot wijziging van de in het vierde lid bedoelde onderlinge verhouding zou moeten leiden tot een vermindering van een reeds onherroepelijk vaststaande aanslag, beslist de inspecteur binnen zes weken na ontvangst van de mededeling van die keuze bij een voor bezwaar vatbare beschikking. Rechtsmiddelen tegen de beschikking kunnen uitsluitend betrekking hebben op de toepassing van het vierde lid. Een beschikking als bedoeld in de eerste volzin biedt geen grond voor het opnieuw toepassen van het vierde lid.”
13. Op 21 mei 2021 heeft de staatssecretaris van Financiën kamervragen1.over de verdeling van belastingdruk tussen fiscale partners beantwoord. De gestelde vragen en gegeven antwoorden luiden, voor zover hier van belang, als volgt:
Vraag 3
Klopt het dat belastingplichtigen alleen bij het doen van aangifte inkomstenbelasting de mogelijkheid hebben om hun inkomen toe te delen tussen hun fiscale partner en zichzelf en dat zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag daarna deze keuze vaststaat?
Antwoord vraag 3
Ja, dit klopt. Indien sprake is van fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar of men heeft gekozen voor fiscaal partnerschap gedurende het gehele jaar, kunnen de gemeenschappelijke inkomensbestanddelen, de gezamenlijke grondslag sparen en beleggen en de als voorheffing in aanmerking te nemen geheven dividendbelasting tussen fiscale partners worden verdeeld.
De verdeling tussen fiscale partners kan gewijzigd worden, tot het moment dat beide aanslagen onherroepelijk vaststaan. Onherroepelijk wil zeggen, dat er geen bezwaar, beroep of cassatie meer mogelijk is tegen de aanslag. Dit is zes weken na dagtekening van de aanslag of uitspraak. Zolang de aanslag van een van de fiscale partners nog niet onherroepelijk vaststaat, kan de verdeling dus nog worden gewijzigd.
(…)
Vraag 8
Wat is de reden van het niet meer kunnen aanpassen van de inkomenstoedeling na zes weken na ontvangst van hun definitieve aanslag?
Antwoord vraag 8
Fiscale faciliteiten, zoals de toedeling bij fiscale partners, zijn van invloed op de vaststelling van de materiële belastingschuld. Bij het opleggen van de aanslag wordt de materiële belastingschuld geformaliseerd en kunnen belastingplichtigen hiertegen in bezwaar/beroep komen.
In de wet is expliciet opgenomen dat de herziening van de toedeling bij partners enkel mogelijk is tot het moment dat de aanslag van beiden onherroepelijk vaststaat.
Vraag 9
Waarom is het mogelijk om voor andere posten tot vijf jaar terug iets aan te passen en waarom is dit niet mogelijk voor de inkomenstoedeling tussen fiscale partners?
Antwoord vraag 9
De begrenzing van deze keuzetermijn wordt noodzakelijk geacht voor de uitvoerbaarheid van de regeling. Iedere aanpassing in de verdeling heeft gevolgen voor de aanslagen van beide fiscale partners.
Bovendien kan dit ook een doorwerking hebben naar Toeslagen en andere inkomensafhankelijke regelingen. Om deze reden is bij de totstandkoming van de regeling gekozen voor een begrenzing in de termijn waarbinnen aanpassing mogelijk is. Deze begrenzing is opgenomen in de wet.
De verwijzing naar de periode van vijf jaar ziet op de bevoegdheid van de inspecteur om een navorderingsaanslag op te leggen of een ambtshalve vermindering van de aanslag toe te passen. Het gaat hier om gevallen van een onjuiste belastingaanslag. Een andere verdeling tussen partners valt hier niet onder.”
14. De rechtbank stelt vast dat op grond van artikel 2.17, vierde lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 de onderlinge verhouding kan worden gewijzigd tot het moment dat een (navorderings)aanslag onherroepelijk vaststaat. Dat deze mogelijkheid in het geval een navorderingsaanslag wordt opgelegd, beperkt zou zijn tot onderdelen van de navordering vindt geen steun in de wettekst en strookt naar het oordeel van de rechtbank ook niet met het karakter van de navorderingsaanslag.2.Ook de beantwoording van de genoemde kamervragen biedt geen houvast aan het standpunt van verweerder. Uit het antwoord op vraag 9 valt slechts af te leiden dat voor wijziging van de onderlinge verdeling geen termijn van vijf jaar geldt, maar dat voor een dergelijke wijziging een nog niet onherroepelijk geworden (navordering)aanslag is vereist.
15. Verweerder heeft nog verwezen naar de Memorie van Toelichting bij de Fiscale Onderhoudswet 20043., waarin volgens verweerder, het volgende is opgenomen:
“De tot stand gekomen onderlinge verhouding geldt slechts voor gemeenschappelijke bestanddelen of delen daarvan die in de onherroepelijk vaststaande aanslagen zijn opgenomen.
Als een gemeenschappelijk bestanddeel niet, of voor een lager bedrag, in de onherroepelijk vaststaande aanslagen is opgenomen, mogen partners bij navordering of ambtshalve vermindering alsnog een onderlinge verhouding kiezen van het niet eerder opgenomen (deel van het) gemeenschappelijke bestanddeel.”
16. Naar het oordeel van de rechtbank kan uit de geciteerde tekst niet worden afgeleid dat de mogelijkheid tot wijziging van de onderlinge verdeling is beperkt tot de inkomensbestanddelen waar de navordering op ziet. Dat partners de mogelijkheid tot wijziging hebben indien het bestanddeel nog niet in vaststaande aanslagen is opgenomen, geeft geen uitsluitsel voor de tegenovergestelde situatie.
17. Gelet op wat hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verzochte wijziging in de toedeling van het saldo belastbare inkomsten uit eigen woning bij de vaststelling van het belastbaar inkomen uit werk en woning ten onrechte buiten aanmerking heeft gelaten. Het vastgestelde belastbaar inkomen uit werk en woning (voor verliesverrekening) dient te worden verminderd tot € 11.351 (€ 38.899 -/- € 27.548 ) voor het jaar 2014 en € 8.899 (€ 28.958 -/- € 20.059) voor het jaar 2015.
18. Eiseres heeft geen afzonderlijke beroepsgronden aangevoerd tegen de in rekening gebrachte belastingrente. Dat in strijd met enige regel van geschreven of ongeschreven recht rente in rekening is gebracht, is gesteld noch gebleken. Wel dient de belastingrente overeenkomstig de vermindering van de navorderingsaanslagen te worden verminderd.
19. Gelet op wat hiervoor is overwogen dienen de beroepen gegrond te worden verklaard. Het beroep dat eiseres doet op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur behoeft dan geen verdere behandeling.
Proceskosten
20. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Voor de vaststelling van de vergoeding van de kosten van de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand merkt de rechtbank onderhavige zaken aan als samenhangend nu de zaken gelijktijdig door de rechtbank zijn behandeld, in deze zaken door dezelfde persoon rechtsbijstand is verleend en zijn werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek zijn geweest. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.518 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 759 en een wegingsfactor 1). Gedurende de bezwaarfase is niet om vergoeding van proceskosten verzocht.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen gegrond;
- vernietigt de uitspraak op bezwaar;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2014 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 11.351 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV voor het jaar 2015 tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 8.899 en vermindert de beschikking belastingrente dienovereenkomstig;
- bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van € 1.518;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 49 aan eiseres te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.D. van Riel, rechter, in aanwezigheid van mr. T. Blauw, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 maart 2022.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Den Haag (team belastingrecht), Postbus 20302,
2500 EH Den Haag.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 08‑03‑2022
Zie ook de uitspraak van Gerechtshof ’s-Gravenhage 5 mei 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY6445
Kamerstukken II, 2003/04, 29 678, nr 3. De rechtbank heeft dit fragment niet in de betreffende Memorie van Toelichting kunnen terugvinden en gaat ervan uit dat het fragment elders in de wetsgeschiedenis van artikel 2.17, vierde lid van de Wet inkomstenbelasting 2001, is opgenomen.