‘Het ligt op de weg van de rechter om in de tekst van een tenlastelegging voorkomende misslagen te verbeteren, indien de verdachte daardoor in zijn verdediging niet wordt geschaad. Zo'n verbetering is niet een wijziging van de tenlastelegging in de zin van art. 313 Sv, maar slechts een vaststelling van de juiste inhoud van de tenlastelegging waarvoor geen medewerking van het openbaar ministerie of van de verdachte is vereist,’aldus HR 30 september 2008, LJN BD3662.
HR, 22-06-2010, nr. 07/13501
ECLI:NL:HR:2010:BK8499
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
22-06-2010
- Zaaknummer
07/13501
- Conclusie
Mr. Jörg
- LJN
BK8499
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bijzonder strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2010:BK8499, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BK8499
ECLI:NL:HR:2010:BK8499, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 22‑06‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BK8499
- Wetingang
- Vindplaatsen
NbSr 2010/267
Conclusie 22‑06‑2010
Mr. Jörg
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 26 november 2007 door het gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens — kort gezegd — de productie van synthetische drugs op grote schaal en deelname aan een criminele organisatie veroordeeld tot een gevangenisstraf van 7 jaar en 6 maanden. Inbeslaggenomen motorvoertuigen zijn verbeurd verklaard. De vorderingen van drie benadeelde partijen zijn toegewezen, een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
Namens verzoeker heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur drie middelen van cassatie ingediend. Deze zaak hangt samen met de zaak [betrokkene 2] nr. 07/13555, in welke zaak ik eveneens vandaag concludeer.
3.
Het eerste middel klaagt over 's hofs toewijzing van de vordering wijziging tenlastelegging.
4.
Waar gaat het om? Op de inleidende dagvaarding stond als feit 4 tenlastegelegd dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie waarbij die organisatie heeft bestaan uit verzoeker en/of [verdachte] (derhalve wederom verzoeker, NJ) en/of [betrokkene 1] en/of [betrokkene 2]. De verdediging heeft zowel in eerste aanleg als in hoger beroep aangevoerd dat de tenlastelegging van feit 4 nietig zou dienen te worden verklaard omdat de tenlastelegging zo was opgesteld dat verzoeker had deelgenomen aan een organisatie bestaande uit hemzelf, nog een keer hemzelf, [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Door deze onjuistheid zou het voor verzoeker niet duidelijk zijn wat hem werd verweten. Op de regiezitting in hoger beroep van 7 juni 2007 heeft de advocaat-generaal meegedeeld dat er zeker een verzoek tot wijziging van de tenlastelegging zou worden ingediend. Ter terechtzitting van 8 oktober 2007 is dat ook daadwerkelijk gedaan maar is slechts gevorderd dat de naam van verzoeker zou worden geschrapt uit de opsomming van personen waarmee verzoeker een criminele organisatie vormde. Niet is op dat moment gevorderd dat ook medeverdachte [betrokkene 3] zou hebben deelgenomen aan die organisatie. Na het pleidooi van de verdediging ter zitting van 12 oktober 2007 heeft de advocaat-generaal bij het hof een vordering tot wijziging van de tenlastelegging ingediend waarbij de naam van medeverdachte [betrokkene 3] is ingevoegd. [Betrokkene 3] is degene die de productieplaats Nederweert binnen het verband van de criminele organisatie brengt.
5.
Het gaat hier om een groot strafrechtelijk onderzoek (‘Everzwijn’) naar een criminele organisatie die zich op zeer grote schaal bezig hield met de handel in synthetische drugs. Bij het formuleren van de tenlasteleggingen van de onderhavige groep verdachten heeft de opsteller ervan kennelijk het driemanschap [verdachte], [betrokkene 1] en [betrokkene 2] als standaardtekstblok in de verschillende dagvaardingen ingevoegd en zich niet gerealiseerd dat zulks een toespitsing vergde voor iedere verdachte afzonderlijk. Zonder meer slordig. Anderzijds is dit een zó kennelijke vergissing dat geen door de officier van Justitie te vorderen en door de rechter toe te stane wijziging van de tenlastelegging voor verbetering nodig is: de rechter kan op eigen initiatief hier de juiste inhoud van de tenlastelegging vaststellen.1. Dat — blijkens de bewezenverklaring — de rechtbank dit niet deed, maar dezelfde fout maakte valt te betreuren.
Dit wat betreft de doublure bij de vermelding van de naam van verzoeker: het behoort tot de procedurele trivialia.
6.
Het bezwaar van de verdediging tegen invoeging van [betrokkene 3] valt goed te begrijpen. Als de medeverdachte [betrokkene 3] geen rol speelt in de tenlastelegging van verzoeker, kan verzoeker over de band van art. 140 Sr geen betrokkenheid bij de productieplaats Nederweert worden verweten. Van het openbaar ministerie had meer zorgvuldigheid mogen worden verwacht.
7.
Het hof heeft de gevorderde wijziging van de tenlastelegging toegewezen en vervolgens het onderzoek ter terechtzitting geschorst om de verdediging in de gelegenheid te stellen op de wijziging te reageren zodat zij een nader pleidooi kon voeren naar aanleiding daarvan. In het arrest heeft het hof het beroep op niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wegens deze late vordering tot wijziging verworpen omdat
‘de advocaat-generaal — hoewel in een laat stadium — gebruik heeft gemaakt van een hem wettelijk toegekende bevoegdheid wijziging van de tenlastelegging te vorderen. Daarmee heeft de advocaat-generaal (…) niet in strijd gehandeld met enig beginsel van behoorlijke procesorde.
Het verweer van de raadsvrouw vindt derhalve geen steun in het recht en wordt op die grond verworpen.
Nu voor het overige ook niet is gebleken dat verdachte in enig rechtens te respecteren belang is gesch[aad], is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.’
8.
Ik begrijp het middel aldus dat het erover klaagt dat het hof geen stokje gestoken heeft voor deze ingrijpende en op het laatste moment doorgevoerde verandering inzake de verdenking.
9.
Daar zou iets voor te zeggen zijn als sprake was van een procedurele ‘overval’. Echter: het dossier bevatte van meet af aan het bewijsmateriaal waarmee verzoeker in de constructie van de criminele organisatie via de medeverdachte [betrokkene 3] aan de productieplaats Nederweert was te linken. Dat kan geen raadsvrouw zijn ontgaan. De toevoeging van [betrokkene 3] aan het trio [verdachte — betrokkene 1 — betrokkene 2] was daarom wel een tegenvaller, maar geen verrassing. De compensatie voor deze tegenvaller heeft uit een schorsing van het onderzoek bestaan zodat de raadsvrouw nader pleidooi kon houden. Die schorsing duurde een maand. Dat was voldoende, dunkt me. Het middel — wat er verder van zij als men scherp wil slijpen — faalt daarom.
10.
Het tweede middel klaagt over 's hofs oordeel dat uit onderzoek is gebleken dat de buitenlandse opsporingsautoriteiten hun toestemming hebben verleend tot het gebruik van het in het buitenland vergaarde onderzoeksmateriaal in het Nederlandse strafproces. Het hof zou onvoldoende inzichtelijk hebben gemaakt waaruit dat onderzoek heeft bestaan.
11.
In het arrest heeft het hof overwogen:
‘De raadsvrouw van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat het bewijsmateriaal dat is verkregen uit Duitsland en België in de onderhavige Nederlandse strafrechtelijke procedure geen bewijskracht heeft omdat, kort gezegd, toestemming van de buitenlandse autoriteiten om dat onderzoeksmateriaal aan het Nederlandse strafdossier toe te voegen ontbreekt.
Het hof verwerpt dit verweer omdat uit het onderzoek ter terechtzitting voldoende is gebleken dat de buitenlandse autoriteiten toestemming hebben gegeven voor het gebruiken van het onderzoeksmateriaal in de strafprocedure in Nederland.
Nu is gebleken van de vereiste toestemming, kan verder onbesproken blijven of verdachte op het eventueel ontbreken van die toestemming een beroep toekomt omdat dit toestemmingsvereiste eerder ziet op de verhouding tussen de justitiële autoriteiten onderling, dan op een rechtens te beschermen belang van verdachte.’
12.
Het middel stelt een non-issue aan de orde: in het dossier bevinden zich stukken van buitenlandse instanties die beslissingsbevoegheid hebben over de terbeschikkingstelling van stukken van overtuiging. Gelet op de door de raadsvrouw zelf in haar pleitnotitie gemaakte verwijzingen naar het onderzoek in eerste aanleg alsmede gelet op de door de advocaat-generaal in zijn repliek gemaakte verwijzing ten aanzien van dit punt naar het vonnis van de rechtbank, heeft het hof kennelijk het oog gehad op de stukken die door de officier van Justitie ter terechtzitting in eerste aanleg zijn overgelegd en die door de rechtbank in het dossier zijn gevoegd.
13.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in eerste aanleg van 23 november 2006 blijkt immers dat door de officier van Justitie een drietal stukken zijn overgelegd met betrekking tot de antwoorden op rechtshulpverzoeken betreffende de overdacht van de stukken. In het proces-verbaal is opgenomen:
‘De voorzitter doet deze stukken aan het dossier toevoegen (ordner/map 33), nadat een der griffiers deze stukken heeft voorzien van de letters respectievelijk A, B en C. Nu deze stukken zijn overgelegd, is het dossier ten aanzien van de rechtshulpverzoeken compleet en zal het verzoek tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging op grond van deze materie niet meer slagen.’
14.
Het middel vraagt dus naar de bekende weg en kan daarom niet slagen.
15.
Het derde middel houdt in dat het hof ten onrechte het bewezenverklaarde heeft gekwalificeerd als storten in de zin van art. 10.2 Wet Milieubeheer aangezien het enkel achterlaten van afvalstoffen in een gesloten zeecontainer niet kan worden gekwalificeerd als storten of anderszins op of in de bodem brengen.
16.
Ook in feitelijke aanleg is dit verweer gevoerd. Het hof heeft als volgt overwogen:
‘Met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 2 overweegt het hof aangaande het zich ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting te storten, dat daaronder ook valt het achterlaten van een afgesloten trailer/zeecontainer of vrachtwagen volgeladen met chemicaliën met de kennelijke bedoeling deze daar te laten staan. Bij het storten in de zin van artikel 10.2 Wet Milieubeheer gaat het immers om het zich definitief of tijdelijk ontdoen van afvalstoffen.’
17.
Art. 10.2, eerste lid, Wm houdt in:
‘Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze — al dan niet in verpakking — buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.’
18.
Art. 1.1, eerste lid, Wm houdt in als definitie:
‘storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten.’
19.
Artikel 10.2 Wm bevat een algemeen verbod om afvalstoffen buiten een inrichting te storten of te verbranden. Het artikel maakt duidelijk dat het storten of verbranden in principe binnen een inrichting moet plaatsvinden. Een dergelijke inrichting moet dan wel beschikken over een vergunning op grond van hoofdstuk 8 (Wet milieubeheer, Tekst en toelichting, editie 2005, toelichting artikel 10.2, aant. 587).
20.
Het oordeel van het hof dat onder storten ook moet worden verstaan het achterlaten van een afgesloten trailer/zeecontainer of vrachtwagen volgeladen met chemicaliën met de kennelijke bedoeling deze daar te laten staan, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting omtrent het begrip storten en is niet onbegrijpelijk. Hier is relevant dat de wetbepaling mede betrekking heeft op verpakte afvalstoffen. Hoewel de gedachte bij ‘verpakking’ uitgaat naar een tamelijk nauw om een object sluitend materiaal, staat niets er aan in de weg hier een ruime opvatting te koesteren die recht doet aan de strekking van het verbod. Een verpakking houdt voorwerpen bij elkaar zodat vervoer of opslag ervan wordt vergemakkelijkt. Tevens zorgt verpakking ervoor dat van buitenaf niet zichtbaar is wat zich in de verpakking bevindt (tenzij de vorm van de verpakking de contouren van het verpakte voorwerp onthult, zoals bij een vioolkist.) Een zeecontainer en ook een vrachtwagen als res derelictae voldoen ten volle aan deze omschrijving van verpakking. Dit kan niet als een verrassing komen voor verzoeker en zijn medeverdachte, die zich nu juist van de afvalstoffen hebben willen ontdoen zonder de daarvoor aangewezen weg te bewandelen. Allicht niet, willen zij de lamp vermijden waartegen zij anders zouden lopen. De opvatting van de steller van het middel dat het er bij art. 10.2 Wm in de kern om gaat op welke wijze men zich ontdoet van de afvalstoffen, vindt nu juist géén steun in het recht: het gaat daar om het zich ontdoen van afvalstoffen. Het middel kan niet slagen.
21.
De middelen 1 en 2 falen en kunnen worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende overweging. Ook het derde middel is tevergeefs voorgesteld.
22.
Ambtshalve wijs ik op het tijdsverloop. Namens verzoeker is op 4 december 2007 beroep in cassatie ingesteld. Dat betekent dat de Hoge Raad uitspraak zal doen nadat meer dan 16 maanden, verzoeker bevindt zich in voorlopige hechtenis, zijn verstreken sedert het instellen van het cassatie beroep. Dat betekent dat de redelijke termijn als bedoel in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Een en ander dient te leiden tot strafvermindering.
23.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend voor wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑06‑2010
Uitspraak 22‑06‑2010
Inhoudsindicatie
Zich ontdoen van afvalstoffen a.b.i. art. 10.2 Wet milieubeheer. ’s Hofs oordeel komt erop neer dat onder het zich ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting te storten ook valt het achterlaten van chemicaliën in een afgesloten trailer/zeecontainer of vrachtwagen, door het Hof kennelijk aangemerkt als verpakking, met de kennelijke bedoeling deze daar te laten staan. Gelet op de uit art. 1.1a Wm voortvloeiende verplichting die handelingen na te laten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en in aanmerking genomen de strekking van art. 10.2, 1e lid, Wm, nl. te verzekeren dat – behalve in het in het 2e lid bedoelde geval, dat zich hier niet voordoet – slechts binnen een inrichting afvalstoffen worden gestort, is dat oordeel onjuist, noch onbegrijpelijk.
22 juni 2010
Strafkamer
nr. 07/13501
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 26 november 2007, nummer 20/000167-07, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1972, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Vught, locatie Nieuw Vosseveld" te Vught.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. M.M.A.J. Goris, advocaat te Almelo, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak, doch uitsluitend wat betreft de opgelegde straf, tot vermindering daarvan en tot verwerping van het beroep voor het overige.
2. Beoordeling van het eerste en het tweede middel
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beoordeling van het derde middel
3.1. Het middel bevat de klacht dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de verdachte "zich van afvalstoffen heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten" zoals bewezen is verklaard.
3.2.1. Overeenkomstig de tenlastelegging is ten laste van de verdachte onder 2 en 4 bewezenverklaard dat:
"2.
hij op of omstreeks
- 21 januari 2004 te Heerde en
- 3 september 2004 te Sonsbeck (Duitsland) en
- 21 maart 2005 te Apeldoorn en
- 27 mei 2005 te Hoogstraten (België)
telkens tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk, zich van afvalstoffen te weten gebruikte hoeveelheden aceton en/of methanol en/of zoutzuur en/of isopropylalcohol, en hardware gebruikt bij de productie van MDMA en/of amfetamine en/of overig afval, heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten"
en dat
"4.
hij in de periode van 1 januari 2004 tot en met 29 november 2005 te Heerlen en Voerendaal en Nederweert-Eind en Hoensbroek en Heerde en Apeldoorn en te Schakkebroek en Veldwezelt en Kessenich en te Sonsbeck, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een organisatie bestaande uit verdachte en [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en [betrokkene 3], welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- het bereiden van amfetamine en MDMA te Nederweert-Eind en Schakkebroek en
- het plegen van strafbare voorbereidingshandelingen als bedoeld in artikel 10a van de Opiumwet te Voerendaal en Hoensbroek en Heerlen en Veldwezelt en
- het zich ontdoen van afvalstoffen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen."
3.2.2. Deze bewezenverklaring steunt op de volgende bewijsmiddelen:
a. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 1], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 21 januari 2004 kreeg ik de melding te gaan naar de parkeerplaats bij het Esso tankstation, 't Veen, aan de A50 in de gemeente Heerde. Daar was door collega's van de KLPD een geparkeerd staande oplegger aangetroffen, waar vermoedelijk afval van een XTC-laboratorium in zou zitten."
b. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 2] en [verbalisant 3], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Door de politie Heerde werd op 21 januari 2004 een trailer/oplegger aangetroffen die volgeladen bleek te zijn met afval wat vermoedelijk afkomstig was van een XTC-productieplaats waaronder jerrrycans, vaten en gascilinders. Deze trailer was aangetroffen op een parkeerplaats langs de A50 ter hoogte van tankstation 't Veen. (...)"
c. een "Sachverhalt" van de Kreispolizeibehörde Kleve, voor zover inhoudende:
"Auf der Heimfahrt von ihrer Arbeitsstelle zu ihrer Wohnung bemerkte [betrokkene 4] dem 03.09.2004 gegen 19.45 Uhr den Sattelauflieger auf dem Parkplatz Hamb an der A57, Fahrtrichting Köln. Sie informierte die Polizei. Die Türen wurden dann von Kräften der Feuerwehr geöffnet. Auf der Ladeflache wurden 2 Stahlfässer mit vermutl. Aceton und Isopropanol sowie bis zur Decke gestapelter Abfall festgestellt. Zuvor wurde der Auflieger gewogen. Demnach mussen sich etwa 18 Tonnen Ladung auf der Ladeflache befinden."
d. een "Ermittlungsbericht" van de ZKB Wesel, voor zover inhoudende:
"Am Mittwoch den 08-09-2004 wurde dem KK11 der ZKB über das KK11 der ZKB Kleve bekannt gemacht dass am Freitag den 09.09.2004 auf dem Gebiet der KPB Kleve ein leerer Sattelauflieger entwendet worden sei und dass dieser am Abend des 03.09.2004 auf dem Autobahnparkplatz Sonsbeck-Hamb aufgefunden wurde. Bei der Bergung des Sattelaufliegers sei festgestellt worden dass sich auf diesem nun Fasser mit giftigen Abfallen befinden wurden. (...)"
e. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaar [verbalisant 4], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisant:
"Op 21 maart 2005 kreeg ik opdracht te gaan naar de Paramariboweg te Apeldoorn. Op de rijbaan zou een zeecontainer staan die mogelijk vloeistof lekte.
De container was voorzien van kenteken [AA-00-BB]. Ter plaatse zag ik aan de voorzijde van de container een plasje vloeistof op het asfalt van de rijbaan liggen."
f. een proces-verbaal van politie, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [verbalisant 5] en [verbalisant 6], voor zover inhoudende als relaas van de verbalisanten:
"Op de Paramariboweg te Apeldoorn was een oplegger, voorzien van het kenteken [AA-00-BB] aangetroffen. Uit de zeecontainer lekte een onbekende vloeistof. (...)"
g. een proces-verbaal van de Federale Politie, Gerechtelijke dienst, Arrondissement Turnhout van 8 juni 2005, voor zover inhoudende:
"Op 27 mei 2005 werden wij verwittigd van het feit dat er zich op de transportzone te MEER-Parijsstraat een container staat waaruit vloeistof lekt. Ter plaatse worden wij van de feiten verder op de hoogte gebracht door [verbalisant 7] en [verbalisant 8], beiden inspecteur van de lokale politie Noorderkempen. Zij delen ons het volgende mede: Tijdens een patrouille in de transportzone te Hoogstraten (Meer) worden zij op 27.05.05 omstreeks 09.45 uur ingelicht door de genaamde [betrokkene 5] dat een onbekende container op een oplegger lekt. (...)"
h. een proces-verbaal van de Federale Politie GDA Tongeren, Afdeling Genk, sectie Verdovende middelen van 23 november 2006, voor zover inhoudende:
"Wij, ondergetekenden, [verbalisant 9] en [verbalisant 10], beiden rechercheur, bij de Federale Politie GDA Tongeren-afdeling Genk, brengen ter kennis van Uw Ambt hetgeen volgt.
Op 16 november 2005 te 08.10 uur ontvangt tweede opsteller het bericht dat er in de loop van de nacht een brandende vrachtauto werd aangetroffen te Kessenich (Kinrooi). Men vermoedt dat het hier handelt om een dumping van restafval van de productie van synthetische drugs. Wij begeven ons omstreeks 10.05 uur naar 3640 Kinrooi, Brullendijk, alwaar het totaal uitgebrande voertuig staat. Het uitzicht van de restanten wijst er duidelijk op dat het hier naar alle waarschijnlijkheid een dumping van restafval van de productie van synthetische drugs handelt. (...)"
3.3. Voorts heeft het Hof omtrent het bewijs het volgende overwogen:
"Met betrekking tot de bewezenverklaring van feit 2 overweegt het hof aangaande het zich ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting te storten, dat daaronder ook valt het achterlaten van een afgesloten trailer/zeecontainer of vrachtwagen volgeladen met chemicaliën met de kennelijke bedoeling deze daar te laten staan. Bij het storten in de zin van artikel 10.2 Wet Milieubeheer gaat het immers om het zich definitief of tijdelijk ontdoen van afvalstoffen."
3.4. De tenlastelegging onder 2 is toegesneden op art. 10.2, eerste lid Wet Milieubeheer. Daarom moeten de in die tenlastelegging en de daarop gegronde bewezenverklaring voorkomende woorden "zich van afvalstoffen (...) heeft ontdaan door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten" geacht worden aldaar te zijn gebezigd in dezelfde betekenis als daaraan toekomt in dat artikel.
Dat laatste geldt ook ten aanzien van de in de op art. 140 Sr toegesneden tenlastelegging en bewezenverklaring onder 4 voorkomende woorden "het zich ontdoen van afvalstoffen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting op of in de bodem te brengen".
3.5. De voor de beoordeling van het middel relevante bepalingen uit de Wet milieubeheer (hierna: Wm) luiden als volgt:
- art. 1.1, eerste lid:
"In deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
(...)
storten: op of in de bodem brengen van afvalstoffen om deze daar te laten"
- art. 1.1a, tweede lid:
"De zorg, bedoeld in het eerste lid, houdt in ieder geval in dat een ieder die weet of redelijkerwijs kan vermoeden dat door zijn handelen of nalaten nadelige gevolgen voor het milieu kunnen worden veroorzaakt, verplicht is dergelijk handelen achterwege te laten voor zover zulks in redelijkheid kan worden gevergd, dan wel alle maatregelen te nemen die redelijkerwijs van hem kunnen worden gevergd teneinde die gevolgen te voorkomen of, voor zover die gevolgen niet kunnen worden voorkomen, deze zoveel mogelijk te beperken of ongedaan te maken."
- art. 10.2, voor zover van belang:
"1. Het is verboden zich van afvalstoffen te ontdoen door deze - al dan niet in verpakking - buiten een inrichting te storten, anderszins op of in de bodem te brengen of te verbranden.
2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, indien het belang van de bescherming van het milieu zich daartegen niet verzet, voor daarbij aangegeven categorieën van gevallen vrijstelling worden verleend van het verbod, bedoeld in het eerste lid."
3.6. Het oordeel van het Hof komt erop neer dat onder het zich ontdoen van afvalstoffen door deze buiten een inrichting te storten ook valt het achterlaten van chemicaliën in een afgesloten trailer/zeecontainer of vrachtwagen, door het Hof kennelijk aangemerkt als verpakking, met de kennelijke bedoeling deze daar te laten staan. Gelet op de uit art. 1.1a Wm voortvloeiende verplichting die handelingen na te laten die nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken en in aanmerking genomen de strekking van art. 10.2, eerste lid, Wm, namelijk te verzekeren dat - behalve in het in het tweede lid bedoelde geval, dat zich hier niet voordoet - slechts binnen een inrichting afvalstoffen worden gestort, geeft het oordeel van het Hof geen blijk van een onjuiste opvatting omtrent art. 10.2 Wm, terwijl het evenmin onbegrijpelijk is.
3.7. Het middel faalt.
4. Ambtshalve beoordeling van de bestreden uitspraak
De verdachte bevindt zich in voorlopige hechtenis. De Hoge Raad doet uitspraak nadat meer dan zestien maanden zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Dat brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de verdachte opgelegde gevangenisstraf van zeven jaren en zes maanden.
5. Slotsom
Nu geen van de middelen tot cassatie kan leiden, terwijl de Hoge Raad geen andere dan de hiervoor onder 4 genoemde grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
vermindert deze in die zin dat deze zeven jaren en drie maanden beloopt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.H. Koster als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 22 juni 2010.