Procestaal: Roemeens.
HvJ EU, 22-02-2022, nr. C-430/21
C-430/21
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
22-02-2022
- Magistraten
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Ziemele, J. Passer, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, N. Wahl, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún
- Zaaknummer
C-430/21
- Conclusie
A. Collins
- Roepnaam
RS (Effet des arrêts d’une juridiction constitutionnelle)
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2022:99, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑02‑2022
Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑02‑2022
ECLI:EU:C:2022:44, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑01‑2022
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
Prejudiciële verwijzing — Rechtsstaat — Rechterlijke onafhankelijkheid — Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Voorrang van het Unierecht — Onbevoegdheid van een nationale rechter om te onderzoeken of nationale wetgeving die door het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat grondwettig is verklaard, verenigbaar is met het Unierecht — Tuchtprocedure
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Ziemele, J. Passer, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, N. Wahl, D. Gratsias, M. L. Arastey Sahún
Partij(en)
In zaak C-430/21,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Curte de Apel Craiova (rechter in tweede aanleg Craiova, Roemenië) bij beslissing van 7 juli 2021, ingekomen bij het Hof op 14 juli 2021, in de procedure ingeleid door
RS,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: K. Lenaerts, president, L. Bay Larsen (rapporteur), vicepresident, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Ziemele en J. Passer, kamerpresidenten, F. Biltgen, P. G. Xuereb, N. Piçarra, L. S. Rossi, N. Wahl, D. Gratsias en M. L. Arastey Sahún, rechters,
advocaat-generaal: A. M. Collins,
griffier: C. Di Bella, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 23 november 2021,
gelet op de opmerkingen van:
- —
de Roemeense regering, vertegenwoordigd door E. Gane, L. Liţu en L.-E. Baţagoi als gemachtigden, bijgestaan door M. Manolache,
- —
de Belgische regering, vertegenwoordigd door L. Van den Broeck, M. Jacobs en C. Pochet als gemachtigden,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door M. K. Bulterman en J. Langer als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door P. J. O. Van Nuffel, I. Rogalski en K. Herrmann als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 januari 2022,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’).
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een door RS ingestelde vordering wegens de lange duur van de strafprocedure die na een klacht van zijn echtgenote is ingeleid.
Toepasselijke bepalingen
Roemeense grondwet
3
Artikel 148 van de Constituția României (Roemeense grondwet) bepaalt in de leden 2 en 4:
- ‘(2)
Na de toetreding hebben de bepalingen van de oprichtingsverdragen van de Europese Unie en de overige bindende communautaire regelgeving voorrang boven andersluidende bepalingen van nationaal recht, overeenkomstig de bepalingen van de toetredingsakte.
[…]
- (4)
Het parlement, de president van Roemenië, de regering en de rechterlijke instanties waarborgen de nakoming van de verplichtingen die uit de toetredingsakte en uit het bepaalde in lid 2 voortvloeien.’
Roemeens wetboek van strafvordering
4
Artikel 4881 van de cod de procedură penală (wetboek van strafvordering) bepaalt dat voor zaken die zich in het stadium van de strafvervolging bevinden, ten vroegste één jaar na de aanvang van de vervolging een klacht kan worden ingediend met het verzoek om de strafprocedure te versnellen.
5
De rechter die verantwoordelijk is voor met rechten en vrijheden verband houdende aangelegenheden of de bevoegde rechterlijke instantie moet overeenkomstig artikel 4885 van dit wetboek beoordelen of de duur van de strafvervolging redelijk is, daarbij rekening houdend met een aantal in deze bepaling genoemde elementen.
6
Artikel 4886 van dit wetboek bepaalt in lid 1 dat de voor rechten en vrijheden bevoegde rechter, wanneer hij de klacht gegrond acht, een termijn bepaalt waarbinnen de betrokken openbaar aanklager zich over de zaak moet uitspreken.
Wet nr. 303/2004
7
Artikel 99, onder ș), van Lege nr. 303/2004 privind statutul judecătorilor și procurorilor (wet nr. 303/2004 betreffende het statuut van rechters en openbaar aanklagers) van 28 juni 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 826 van 13 september 2005), in de op het hoofdgeding toepasselijke versie (hierna: ‘wet nr. 303/2004’), bepaalt onder meer dat niet-naleving van de beslissingen van de Curte Constituțională (grondwettelijk hof, Roemenië) een tuchtrechtelijk vergrijp vormt.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
8
RS is veroordeeld in het kader van een strafprocedure.
9
Op 1 april 2020 heeft de echtgenote van RS een strafklacht ingediend tegen een openbaar aanklager en twee rechters die zich volgens haar in de loop van die procedure schuldig hebben gemaakt aan misbruik van procedure en ambtsmisbruik.
10
Aangezien die klacht met name tegen magistraten is gericht, valt het onderzoek ervan onder de bevoegdheid van het Parchet de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Secția pentru Investigarea Infracțiunilor din Justiție (openbaar ministerie bij de hoogste rechterlijke instantie — afdeling voor onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat; hierna: ‘SIIJ’). Bij beschikking van 14 april 2020 heeft een openbaar aanklager van de SIIJ tegen de in de klacht genoemde magistraten een strafprocedure ingeleid wegens misbruik van procedure en ambtsmisbruik.
11
Op 10 juni 2021 heeft RS bij de verwijzende rechter krachtens de artikelen 4881 en volgende van het wetboek van strafvordering beroep ingesteld wegens de buitengewoon lange duur van de strafprocedure die na die klacht is ingeleid. Hij heeft hem verzocht om een termijn vast te stellen waarbinnen de met de klacht belaste aanklager de zaak moet afhandelen.
12
Om op dit beroep uitspraak te kunnen doen, acht die rechter het noodzakelijk om de nationale wetgeving waarbij de SIIJ is opgericht, te onderzoeken.
13
Hij wijst erop dat het Hof in zijn arrest van 18 mei 2021, Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ e.a. (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19, EU:C:2021:393), reeds vragen over die nationale wetgeving heeft beantwoord.
14
Volgens de verwijzende rechter blijkt uit dat arrest onder meer dat het Unierecht, met name artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een nationale regeling waarbij binnen het openbaar ministerie een gespecialiseerde afdeling wordt opgericht die exclusief bevoegd is voor het onderzoek naar door rechters en aanklagers gepleegde strafbare feiten, maar waarbij de oprichting van die afdeling niet wordt gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare vereisten in verband met een goede rechtsbedeling, en evenmin wordt omringd met specifieke waarborgen om, ten eerste, te voorkomen dat die afdeling wordt gebruikt als een instrument om politiek toezicht op de werkzaamheden van die rechters en aanklagers uit te oefenen waardoor hun onafhankelijkheid wordt ondermijnd en, ten tweede, te verzekeren dat die bevoegdheid ten aanzien van die rechters en aanklagers wordt uitgeoefend met volledige inachtneming van de eisen die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48 van het Handvest.
15
De verwijzende rechter merkt verder op dat het Hof in punt 7 van het dictum van dat arrest heeft geoordeeld dat het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een grondwettelijke regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door zijn grondwettelijk hof, volgens welke een lagere rechter een nationale bepaling die binnen de werkingssfeer valt van beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56) en die hij op grond van een arrest van het Hof strijdig acht met die beschikking of met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, niet op eigen gezag buiten toepassing mag laten.
16
Hij verwijst meer in het algemeen naar de vaste rechtspraak van het Hof dat een nationale rechter iedere nationale bepaling die strijdig is met een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking, in het geschil dat hem is voorgelegd buiten toepassing moet laten, en naar het feit dat prejudiciële arresten van het Hof bindend zijn.
17
18
Hij wijst er echter op dat de Curte Constituțională bij arrest nr. 390/2021 van 8 juni 2021 het middel dat verschillende bepalingen van de SIIJ-wetgeving ongrondwettig zijn, ongegrond heeft verklaard.
19
De Curte Constituțională heeft in dat arrest om te beginnen gepreciseerd dat de voorrang van het Unierecht in de Roemeense rechtsorde wordt begrensd door het vereiste dat de nationale grondwettelijke identiteit wordt geëerbiedigd, en dat het als grondwettelijk hof bijgevolg de suprematie van de Roemeense grondwet op het Roemeense grondgebied dient te verzekeren. Dit betekent dat een gewone rechter in beginsel weliswaar bevoegd is om de verenigbaarheid met het Unierecht te onderzoeken van een nationale wettelijke bepaling, maar niet wanneer het gaat om een bepaling die door de Curte Constituțională in overeenstemming is verklaard met artikel 148 van de Roemeense grondwet.
20
Voorts heeft de Curte Constituțională geoordeeld dat punt 7 van het dictum van het arrest van 18 mei 2021, Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ e.a. (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19, EU:C:2021:393), geen grondslag vindt in de Roemeense grondwet. Artikel 148 van de grondwet voorziet weliswaar in de voorrang van het Unierecht op strijdige nationale bepalingen, maar de krachtens beschikking 2006/928 opgestelde verslagen zijn wegens hun inhoud en hun gevolgen geen Unierechtelijke regels waaraan de nationale rechter voorrang moet geven door de strijdige nationale regel buiten toepassing te laten.
21
Ten slotte heeft de Curte Constituțională in datzelfde arrest nr. 390/2021 van 8 juni 2021 verduidelijkt dat de rechtszekerheid zwaar zou worden ondermijnd, met schending van het beginsel van de rechtsstaat als gevolg, indien sommige rechters nationale bepalingen die zij in strijd achten met het Unierecht, op eigen gezag buiten toepassing zouden laten, terwijl andere rechters dezelfde bepalingen wel zouden toepassen, omdat zij volgens hen wel verenigbaar zijn met het Unierecht.
22
In deze context meent de verwijzende rechter te moeten uitmaken of hij zich naar de rechtspraak van de Curte Constituțională moet voegen — zoals het Roemeense recht vereist — dan wel de rechtspraak van het Hof moet volgen, teneinde te bepalen of hij bevoegd is om te onderzoeken of de wetgeving waarbij de SIIJ is opgericht verenigbaar is met het Unierecht.
23
Hij wijst er verder op dat de betrokken rechters riskeren tuchtrechtelijk te worden vervolgd en eventueel uit hun functie te worden geschorst indien hij zou beslissen om zich aan de rechtspraak van het Hof te houden en dus zou nagaan of de wetgeving in kwestie verenigbaar is met het Unierecht. Niet-naleving van een beslissing van de Curte Constituțională vormt naar Roemeens recht namelijk een tuchtrechtelijk vergrijp. De verwijzende rechter betwijfelt of een nationale regeling op grond waarvan een rechter tuchtrechtelijk kan worden bestraft wanneer hij krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht en in strijd met een beslissing van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat nagaat of een nationale bepaling zich verdraagt met het Unierecht, wel verenigbaar is met dit recht en met name met het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid.
24
Uit persberichten en uit informatie waarover de Curte de Apel Pitești (rechter in tweede aanleg Pitești, Roemenië) beschikt, blijkt trouwens dat reeds een tuchtprocedure is ingeleid tegen een rechter die in een met het hoofdgeding vergelijkbare procedure heeft geoordeeld dat de Roemeense wetgeving tot oprichting van de SIIJ in strijd is met het Unierecht. Volgens de verwijzende rechter valt te betwijfelen of een dergelijke tuchtprocedure in overeenstemming is met het Unierecht.
25
In die omstandigheden heeft de Curte de Apel Craiova (rechter in tweede aanleg Craiova, Roemenië) de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het [Handvest], in de weg aan een nationale bepaling als artikel 148, lid 2, van de Roemeense grondwet, zoals uitgelegd door de Curte Constituțională in arrest nr. 390/2021 [van 8 juni 2021], volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van de Curte Constituțională grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht?
- 2)
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het [Handvest], in de weg aan een nationale bepaling als artikel 99, onder ș), van [wet nr. 303/2004], op grond waarvan een tuchtprocedure kan worden ingeleid tegen en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan een rechter wegens niet-naleving van een arrest van de Curte Constituțională, wanneer die rechter geroepen is om voorrang te geven aan het Unierecht boven de overwegingen van een beslissing van de Curte Constituțională, dus een nationale bepaling welke die rechter de mogelijkheid ontneemt om een arrest van het [Hof] toe te passen dat volgens hem voorrang heeft?
- 3)
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het [Handvest], in de weg aan een nationale rechtspraktijk die de rechter op straffe van tuchtrechtelijke gevolgen verbiedt om de rechtspraak van het [Hof] toe te passen in strafprocedures zoals die betreffende een klacht over de redelijke duur van een strafprocedure, geregeld bij artikel 4881 van het [wetboek van strafvordering]?’
Procedure bij het Hof
26
De verwijzende rechter heeft het Hof verzocht om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de prejudiciële spoedprocedure of, subsidiair, de versnelde procedure, zoals bedoeld in artikel 23 bis van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie.
27
Hij heeft ter ondersteuning daarvan aangevoerd dat de zaak die aan de prejudiciële verwijzing ten grondslag ligt, betrekking heeft op een ernstige aantasting van de onafhankelijkheid van de Roemeense rechters, en dat de onzekerheid rond de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale wetgeving ongunstige gevolgen kan hebben voor de rechterlijke samenwerking die is ingesteld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing van artikel 267 VWEU.
28
Wat in de eerste plaats het verzoek tot toepassing van de prejudiciële spoedprocedure betreft, heeft de Eerste kamer van het Hof op 30 juli 2021, op voorstel van de rechter-rapporteur, de advocaat-generaal gehoord, beslist om dit verzoek niet in te willigen.
29
Wat in de tweede plaats het verzoek tot toepassing van de versnelde procedure betreft, zij eraan herinnerd dat artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaalt dat op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de president van het Hof, wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure.
30
Op 12 augustus 2021 heeft de president van het Hof, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, beslist om in te gaan op het verzoek om de onderhavige prejudiciële verwijzing te behandelen volgens de versnelde procedure.
31
Wanneer er in een zaak grote onzekerheid is over fundamentele kwesties met betrekking tot het nationale constitutionele recht en het Unierecht, kan het immers — gelet op de bijzondere omstandigheden van die zaak — nodig zijn om deze binnen korte termijnen te behandelen in overeenstemming met artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering (beschikking van de president van het Hof van 19 oktober 2018, Wightman e.a., C-621/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:851, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
32
Aangezien de in de onderhavige zaak opgeworpen vragen over de verhoudingen tussen gewone rechters en het grondwettelijk hof van die lidstaat, het beginsel van rechterlijke onafhankelijkheid en de voorrang van het Unierecht, van fundamenteel belang zijn voor Roemenië en de Unierechtsorde, kan de grote onzekerheid waarmee de verwijzende rechter wordt geconfronteerd, worden weggenomen indien het Hof deze binnen een korte termijn beantwoordt, wat rechtvaardigt dat deze zaak wordt behandeld volgens artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering.
Beantwoording van de prejudiciële vragen
Eerste vraag
33
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechters van een lidstaat niet bevoegd zijn om na te gaan of nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof van die lidstaat heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht.
34
Voor zover de eerste vraag de uitlegging van artikel 47 van het Handvest betreft, moet om te beginnen worden benadrukt dat de erkenning van het recht op een doeltreffende voorziening in rechte in een bepaald geval veronderstelt dat de persoon die dit recht inroept, zich beroept op door het Unierecht gewaarborgde rechten of vrijheden [zie in die zin arresten van 6 oktober 2020, Luxemburgse Staat (Rechtsbescherming tegen een verzoek om inlichtingen in belastingzaken), C-245/19 en C-246/19, EU:C:2020:795, punt 55, en 20 april 2021, Repubblika, C-896/19, EU:C:2021:311, punt 41] of wordt vervolgd in het kader van een tenuitvoerlegging van het Unierecht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 204).
35
Uit de verwijzingsbeslissing blijkt noch dat RS zich beroept op een door het Unierecht gewaarborgd recht noch dat hij wordt vervolgd in het kader van een tenuitvoerlegging van het Unierecht.
36
Bijgevolg is artikel 47 van het Handvest als zodanig niet van toepassing op het hoofdgeding.
37
Aangezien artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU alle lidstaten verplicht te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om op de onder het Unierecht vallende gebieden een daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van met name artikel 47 van het Handvest te verzekeren, dient laatstgenoemd artikel echter naar behoren in aanmerking te worden genomen bij de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (arrest van 20 april 2021, Repubblika, C-896/19, EU:C:2021:311, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
38
Wat betreft de verhoudingen tussen de gewone rechters en het grondwettelijk hof van een lidstaat, waarover de eerste vraag gaat, zij eraan herinnerd dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten, inclusief de invoering, samenstelling en werking van een grondwettelijk hof, weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, maar dat deze bij de uitoefening van die bevoegdheid niettemin de verplichtingen in acht moeten nemen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en met name uit de artikelen 2 en 19 VEU [zie in die zin arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy), C-619/18, EU:C:2019:531, punt 52, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 216].
39
Wat de uit artikel 19 VEU voortvloeiende verplichtingen betreft, moet worden benadrukt dat het volgens dit artikel, dat het in artikel 2 VEU verankerde rechtsstaatbeginsel concretiseert, aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof staat om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen [arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy), C-619/18, EU:C:2019:531, punt 47, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 217].
40
Om die bescherming te garanderen, moet volgens vaste rechtspraak elke lidstaat krachtens artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, verzekeren dat de instanties die als ‘rechterlijke instantie’ in de zin van het Unierecht geroepen zijn om te oordelen over de toepassing of de uitlegging van dit recht en die dus deel uitmaken van zijn stelsel van beroepsmogelijkheden op de onder het Unierecht vallende gebieden, voldoen aan de vereisten van daadwerkelijke rechtsbescherming en inzonderheid aan het vereiste van onafhankelijkheid (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punten 220 en 221 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
41
Het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, omvat twee aspecten. Het eerste aspect is extern van aard en vereist dat de betrokken instantie haar taken volledig autonoom uitoefent, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen, zodat zij beschermd is tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van de oordeelsvorming van haar leden in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op hun beslissingen. Het tweede aspect is intern van aard. Het sluit aan bij het begrip onpartijdigheid en heeft betrekking op het houden van gelijke afstand ten opzichte van de partijen bij het geding en hun respectieve belangen met betrekking tot het voorwerp van het geding. Dit aspect verlangt dat objectiviteit in acht wordt genomen en dat, buiten de strikte toepassing van de rechtsregel, elk belang bij de uitkomst van het geschil ontbreekt [zie in die zin arresten van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd NajwyŻszy), C-619/18, EU:C:2019:531, punten 72 en 73, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 224].
42
In overeenstemming met het voor de werking van een rechtsstaat kenmerkende beginsel van de scheiding der machten, moet worden gewaarborgd dat de rechterlijke macht onafhankelijk is ten opzichte van met name de wetgevende en de uitvoerende macht [arresten van 19 november 2019, A. K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd NajwyŻszy), C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 124, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 228].
43
Zoals in punt 38 van het onderhavige arrest in herinnering is gebracht met betrekking tot de rechterlijke organisatie, leggen noch artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, noch andere bepalingen van Unierecht, de lidstaten een welbepaald grondwettelijk model op ter regeling van de verhoudingen en de interactie tussen de verschillende staatsmachten, met name wat de bepaling en de begrenzing van hun bevoegdheden betreft. Volgens artikel 4, lid 2, VEU eerbiedigt de Unie namelijk de nationale identiteit van de lidstaten die besloten ligt in hun politieke en constitutionele basisstructuren. Bij de keuze van hun grondwettelijk model moeten de lidstaten evenwel voldoen aan het vereiste van rechterlijke onafhankelijkheid, dat uit die Unierechtelijke bepalingen voortvloeit (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 229 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
44
In die omstandigheden staan artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en beschikking 2006/928 niet in de weg aan een nationale regeling of praktijk volgens welke beslissingen van het grondwettelijk hof bindend zijn voor gewone rechters, mits het nationale recht garandeert dat dit grondwettelijk hof onafhankelijk is ten aanzien van met name de wetgevende en de uitvoerende macht, zoals die bepalingen vereisen. Indien het nationale recht deze onafhankelijkheid niet garandeert, verzetten die Unierechtelijke bepalingen zich daarentegen wél tegen een dergelijke nationale regeling of praktijk, aangezien dat grondwettelijk hof dan niet in staat is de door artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vereiste daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 230).
45
Uit het voorgaande volgt dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU zich, onder het in het vorige punt uitgedrukte voorbehoud, niet verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechters van een lidstaat volgens het nationaal grondwettelijk recht gebonden zijn door een beslissing van het grondwettelijk hof van die lidstaat waarbij nationale wetgeving in overeenstemming wordt verklaard met de grondwet van die lidstaat.
46
Hetzelfde kan evenwel niet gelden wanneer een dergelijke regeling of praktijk ertoe leidt dat de gewone rechters elke bevoegdheid wordt ontnomen om na te gaan of nationale wetgeving waarvan dat grondwettelijk hof heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht.
47
Het Hof heeft in zijn vaste rechtspraak over het EEG-Verdrag immers geoordeeld dat de gemeenschapsverdragen, anders dan met gewone internationale verdragen het geval is, een nieuwe eigen rechtsorde in het leven hebben geroepen, die bij de inwerkingtreding van de Verdragen in de rechtsorde van de lidstaten is opgenomen en waarmee de nationale rechters rekening dienen te houden. De lidstaten hebben ten bate van deze nieuwe rechtsorde, die eigen instellingen heeft en waarbinnen niet enkel de lidstaten maar ook hun onderdanen gerechtigd zijn, hun soevereine rechten begrensd op de in de Verdragen bepaalde terreinen (zie in die zin arresten van 5 februari 1963, Van Gend & Loos, 26/62, EU:C:1963:1, blz. 23; 15 juli 1964, Costa, 6/64, EU:C:1964:66, blz. 1218, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 245).
48
Aldus heeft het Hof in het arrest van 15 juli 1964, Costa (6/64, EU:C:1964:66, blz. 1218–1219), vastgesteld dat de instelling bij het EEG-Verdrag van een eigen rechtsorde, die de lidstaten op basis van wederkerigheid hebben aanvaard, tot gevolg heeft dat zij niet tegen deze rechtsorde kunnen ingaan met een later, eenzijdig afgekondigd wettelijk voorschrift, en evenmin het EEG-Verdragsrecht opzij kunnen zetten met enig nationaal voorschrift, zonder dat dit recht zijn gemeenschapsrechtelijk karakter verliest en zonder dat de rechtsgrond van de Gemeenschap zelf wordt aangetast. Het Hof heeft daarin tevens benadrukt dat indien de werking van het gemeenschapsrecht van staat tot staat zou verschillen op grond van latere nationale wetten, dit de verwezenlijking van de doelstellingen van het EEG-Verdrag in gevaar zou brengen en een bij dit Verdrag verboden discriminatie op grond van nationaliteit in het leven zou roepen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 246).
49
Deze essentiële kenmerken van de Unierechtsorde en het belang van de vereiste naleving ervan zijn overigens bevestigd door de onvoorwaardelijke bekrachtiging van de Verdragen tot wijziging van het EEG-Verdrag, met name het Verdrag van Lissabon. Bij de aanname van dit Verdrag heeft de Conferentie van de vertegenwoordigers van de regeringen van de lidstaten er in haar verklaring nr. 17 betreffende de voorrang, die gehecht is aan de Slotakte van de Intergouvernementele Conferentie die het Verdrag van Lissabon heeft aangenomen (PB 2012, C 326, blz. 346), immers uitdrukkelijk aan herinnerd dat ‘in overeenstemming met de vaste rechtspraak van het Hof, de Verdragen en het recht dat de Unie op grond van de Verdragen vaststelt, voorrang hebben boven het recht van de lidstaten, onder de voorwaarden bepaald in die rechtspraak’ (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 248).
50
Na de inwerkingtreding van het Verdrag van Lissabon heeft het Hof zijn vroegere rechtspraak over het beginsel van voorrang van het Unierecht voortdurend bevestigd. Dat beginsel verplicht alle instanties van de lidstaten om volle werking te verlenen aan de verschillende normen van de Unie, en het recht van de lidstaten kan niet afdoen aan de werking die op het grondgebied van deze staten aan die verschillende normen is verleend (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 250 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
51
Uit deze rechtspraak volgt dat de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van constitutionele aard, krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht niet kan afdoen aan de eenheid en de werking van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen van het beginsel van voorrang van het Unierecht immers bindend voor alle organen van een lidstaat, zonder dat de nationale bepalingen — waaronder de grondwettelijke — daaraan in de weg kunnen staan (arresten van 17 december 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, punt 3, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 251).
52
Aangezien het Hof bij uitsluiting bevoegd is om het Unierecht bindend uit te leggen (zie in die zin arrest van 2 september 2021, Republiek Moldavië, C-741/19, EU:C:2021:655, punt 45), dient het bij de uitoefening van deze bevoegdheid de draagwijdte van het beginsel van voorrang van het Unierecht te verduidelijken in het licht van de relevante bepalingen van Unierecht, zodat deze draagwijdte niet kan afhangen van de uitlegging van nationale bepalingen of van de uitlegging die een nationale rechter aan Unierechtelijke bepalingen geeft en die niet strookt met die van het Hof (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 254).
53
In dit verband moet er met name aan worden herinnerd dat een nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid de bepalingen van het Unierecht moet toepassen en een nationale regeling niet in overeenstemming met de vereisten van het Unierecht kan uitleggen, volgens het beginsel van voorrang van het Unierecht verplicht is om de volle werking van de vereisten van het Unierecht te verzekeren in het geschil dat hem is voorgelegd, en daarbij zo nodig op eigen gezag elke, zelfs latere, nationale regeling of praktijk die in strijd is met een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking buiten toepassing dient te laten, zonder dat hij de voorafgaande opheffing van deze nationale regeling of praktijk via de wetgeving of enige andere constitutionele procedure hoeft te vragen of af te wachten (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 24; 24 juni 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, punten 61 en 62, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 252).
54
Zoals in punt 39 van het onderhavige arrest is uiteengezet, moet de naleving van deze verplichting om elke Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking onverkort toe te passen, als absoluut noodzakelijk worden gezien om de volledige toepassing van het Unierecht in alle lidstaten te waarborgen, zoals artikel 19, lid 1, VEU vereist.
55
De naleving van die verplichting is tevens noodzakelijk om de gelijkheid van de lidstaten voor de Verdragen te garanderen. Deze gelijkheid sluit elke mogelijkheid uit om unilaterale maatregelen van welke aard ook tegen de rechtsorde van de Unie te nemen (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 249), en is een uitdrukking van het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde beginsel van loyale samenwerking, dat vereist dat elke eventueel strijdige bepaling van nationaal recht buiten toepassing wordt gelaten, ongeacht of deze van vroegere of latere datum dan de Unierechtelijke regel met directe werking is (zie in die zin arresten van 8 september 2010, Winner Wetten, C-409/06, EU:C:2010:503, punt 55, en 21 januari 2021, Whiteland Import Export, C-308/19, EU:C:2021:47, punt 31).
56
Om in het hoofdgeding uitspraak te kunnen doen, acht de verwijzende rechter het noodzakelijk om na te gaan of de nationale wetgeving waarbij de SIIJ is opgericht, verenigbaar is met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en met de in de bijlage bij beschikking 2006/928 genoemde specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie.
57
In die omstandigheden zij er om te beginnen aan herinnerd dat het Hof reeds heeft geoordeeld dat dergelijke nationale wetgeving binnen de werkingssfeer van beschikking 2006/928 valt en derhalve moet voldoen aan de vereisten die voortvloeien uit het Unierecht en in het bijzonder uit artikel 2 en artikel 19, lid 1, VEU (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ e.a., C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19, EU:C:2021:393, punten 183 en 184).
58
Voorts zijn zowel artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU als de in punt 56 van het onderhavige arrest genoemde ijkpunten duidelijk en nauwkeurig verwoord en onvoorwaardelijk, en hebben zij dus rechtstreekse werking (zie in die zin arresten van 18 mei 2021, Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ e.a., C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19, EU:C:2021:393, punten 249 en 250, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 253).
59
Als de Roemeense gewone rechters de nationale bepalingen niet in overeenstemming met die bepaling of die ijkpunten kunnen uitleggen, moeten zij die nationale bepalingen dus uit eigen beweging buiten toepassing laten.
60
In dit verband moet worden opgemerkt dat die gewone rechters volgens het relevante nationale rechtskader zoals de verwijzende rechter dat beschrijft, in principe bevoegd zijn om na te gaan of de Roemeense wettelijke bepalingen verenigbaar zijn met die Unierechtelijke normen, zonder dat zij daartoe een verzoek hoeven in te dienen bij het grondwettelijk hof.
61
Blijkens de verwijzingsbeslissing wordt die bevoegdheid hun echter ontnomen waar het nationaal grondwettelijk hof heeft geoordeeld dat de betrokken wettelijke bepalingen sporen met een nationale grondwettelijke bepaling waarin het beginsel van voorrang van het Unierecht is neergelegd, aangezien die rechters die beslissing van het grondwettelijk hof moeten naleven.
62
In deze context zij eraan herinnerd dat de bevoegdheid om bij de toepassing van het Unierecht al het nodige te doen om een nationale regeling of praktijk die de volle werking van de Unierechtelijke regels met rechtstreekse werking zou kunnen verhinderen, buiten toepassing te laten, integraal deel uitmaakt van de taak van Unierechter die de nationale rechter heeft wanneer hij die regels in het kader van zijn bevoegdheid dient toe te passen, zodat de uitoefening van voornoemde bevoegdheid een aan de rechterlijke onafhankelijkheid inherente waarborg is die voortvloeit uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 257).
63
Bijgevolg is een nationale regeling of praktijk onverenigbaar met de vereisten die in de aard van het Unierecht besloten liggen wanneer die ertoe zou leiden dat aan de werking van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd om daarbij terstond al het nodige te doen om een nationale bepaling of praktijk die de volle werking van de Unieregels met rechtstreekse werking zou kunnen verhinderen, terzijde te stellen (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 22, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 258). Dat zou het geval zijn indien bij tegenstrijdigheid tussen een bepaling van het Unierecht en een nationale wet, de beslechting van dit conflict is voorbehouden aan een met eigen beoordelingsbevoegdheid bekleed gezag in plaats van aan de tot toepassing van het Unierecht geroepen rechter (zie in die zin arresten van 9 maart 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, punt 23, en 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 44).
64
Ook zij eraan herinnerd dat het bij artikel 267 VWEU ingevoerde mechanisme van de prejudiciële verwijzing er volgens vaste rechtspraak voor moet zorgen dat het Unierecht in alle omstandigheden dezelfde werking heeft in alle lidstaten. Het dient aldus te voorkomen dat er divergenties ontstaan bij de uitlegging van het Unierecht dat de nationale rechterlijke instanties dienen toe te passen en strekt ertoe die toepassing te verzekeren door de nationale rechter een middel te verschaffen om de moeilijkheden die zouden kunnen ontstaan door het vereiste om het Unierecht volle werking te verlenen in het kader van de gerechtelijke stelsels van de lidstaten, uit de weg te ruimen. De nationale rechterlijke instanties bezitten derhalve de meest uitgebreide bevoegdheid, zo niet de verplichting, om zich tot het Hof te wenden indien zij van oordeel zijn dat een bij hen aanhangige zaak vragen opwerpt die een uitlegging of een beoordeling van de geldigheid van Unierechtelijke bepalingen verlangen waarover zij een beslissing moeten nemen [arrest van 16 december 2021, AB e.a. (Intrekking van een amnestieregeling), C-203/20, EU:C:2021:1016, punt 49 en aldaar aangehaalde rechtspraak].
65
Bijgevolg zou de doelmatigheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechterlijke instanties die door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing is ingesteld, en dus van het Unierecht, gevaar lopen indien de uitkomst van een bij het grondwettelijk hof van een lidstaat opgeworpen exceptie van ongrondwettigheid tot gevolg kan hebben dat de nationale rechter die kennisneemt van een geschil dat door het Unierecht wordt beheerst, ervan wordt afgebracht de hem door artikel 267 VWEU toegekende mogelijkheid te gebruiken dan wel, in voorkomend geval, de hem bij dat artikel opgelegde verplichting na te komen om het Hof vragen te stellen over de uitlegging of de geldigheid van Uniehandelingen, teneinde te kunnen beoordelen of een nationale bepaling al dan niet verenigbaar is met het Unierecht [zie in die zin arresten van 22 juni 2010, Melki en Abdeli, C-188/10 en C-189/10, EU:C:2010:363, punt 45; 5 juli 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, punt 25, en 23 november 2021, IS (Onwettigheid van de verwijzingsbeslissing), C-564/19, EU:C:2021:949, punt 73].
66
Wanneer een grondwettelijk hof van een lidstaat heeft geoordeeld dat wettelijke bepalingen sporen met een nationale grondwettelijke bepaling waarin het beginsel van voorrang van het Unierecht is neergelegd, belet een nationale regeling of praktijk als die beschreven in punt 61 van het onderhavige arrest de betrokken Unierechtelijke regels hun volle werking te ontplooien, aangezien zij de gewone rechter, die de toepassing van het Unierecht moet verzekeren, verhindert om zelf die wettelijke bepalingen aan het Unierecht te toetsen.
67
Een dergelijke nationale regeling of praktijk ondermijnt ook de doeltreffendheid van de samenwerking tussen het Hof en de nationale rechters die is ingesteld door het mechanisme van de prejudiciële verwijzing. De gewone rechter die zich over een geschil moet uitspreken, wordt immers ontmoedigd het Hof te verzoeken om een prejudiciële beslissing, omdat hij zich wil houden aan de beslissingen van het grondwettelijk hof van zijn lidstaat.
68
De vaststellingen in de vorige punten gelden des te meer in de situatie die de verwijzende rechter beschrijft, waarin het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat in een arrest weigert gevolg te geven aan een prejudicieel arrest van het Hof en zich daarbij met name beroept op de grondwettelijke identiteit van de lidstaat en op de overweging dat het Hof zijn bevoegdheid heeft overschreden.
69
Het klopt dat het Hof krachtens artikel 4, lid 2, VEU geroepen kan zijn te verifiëren of een Unierechtelijke verplichting niet de nationale identiteit van een lidstaat ondermijnt (zie in die zin arresten van 17 juli 2014, Torresi, C-58/13 en C-59/13, EU:C:2014:2088, punt 58, en 5 juni 2018, Coman e.a., C-673/16, EU:C:2018:385, punt 46).
70
Deze bepaling heeft echter noch tot doel noch als gevolg dat een grondwettelijk hof van een lidstaat in strijd met zijn verplichtingen uit onder meer artikel 4, leden 2 en 3, en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU een bepaling van Unierecht buiten toepassing kan laten op grond van de overweging dat deze bepaling zich niet verdraagt met de nationale identiteit van zijn lidstaat zoals het die zelf omschrijft.
71
Een grondwettelijk hof van een lidstaat dat van oordeel is dat een bepaling van afgeleid Unierecht, zoals die door het Hof wordt uitgelegd, in strijd is met de verplichting om de nationale identiteit van die lidstaat te respecteren, moet overeenkomstig artikel 267 VWEU de behandeling van de zaak schorsen en het Hof verzoeken om een prejudiciële beslissing over de geldigheid van die bepaling in het licht van artikel 4, lid 2, VEU, aangezien alleen het Hof bevoegd is om de ongeldigheid van een Uniehandeling vast te stellen (zie in die zin arresten van 22 oktober 1987, Foto-Frost, 314/85, EU:C:1987:452, punt 20, en 3 oktober 2013, Inuit Tapiriit Kanatami e.a./Parlement en Raad, C-583/11 P, EU:C:2013:625, punt 96).
72
Voorts is het Hof, zoals er in punt 52 van het onderhavige arrest aan is herinnerd, exclusief bevoegd om een bindende uitlegging van het Unierecht te geven, zodat het grondwettelijk hof van een lidstaat niet op basis van zijn eigen uitlegging van Unierechtelijke bepalingen — waaronder artikel 267 VWEU — rechtsgeldig kan oordelen dat het Hof in een arrest zijn bevoegdheid heeft overschreden en dientengevolge kan weigeren gevolg te geven aan een prejudicieel arrest van het Hof.
73
In dit verband moet worden benadrukt dat de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die de hoeksteen vormt van het door de Verdragen ingestelde gerechtelijke systeem, tot doel heeft de eenvormige uitlegging van het Unierecht te verzekeren door tussen het Hof en de rechterlijke instanties van de lidstaten een dialoog van rechter tot rechter tot stand te brengen, en aldus de mogelijkheid biedt de coherentie, de volle werking en de autonomie van het Unierecht te verzekeren en, in laatste instantie, de eigenheid van het door de Verdragen geschapen recht in acht te nemen [zie in die zin advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM), van 18 december 2014, EU:C:2014:2454, punt 176, en arrest van 6 oktober 2021, Consorzio Italian Management en Catania Multiservizi, C-561/19, EU:C:2021:799, punt 27].
74
Door een prejudicieel arrest is de nationale rechter bij de beslechting van het aan hem voorgelegde geschil gebonden aan de uitlegging van het Unierecht (zie in die zin arresten van 3 februari 1977, Benedetti, 52/76, EU:C:1977:16, punt 26, en 11 december 2018, Weiss e.a., C-493/17, EU:C:2018:1000, punt 19).
75
De nationale rechter die gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid moet dus in voorkomend geval het oordeel van een hogere nationale rechter naast zich neerleggen indien hij, gelet op de uitlegging van het Hof, meent dat dit oordeel in strijd is met het Unierecht, en zo nodig de nationale regel die hem verplicht om zich aan de beslissingen van die hogere rechter te houden, buiten toepassing laten (zie in die zin arrest van 5 oktober 2010, Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, punten 30 en 31).
76
Blijkens de rechtspraak van het Hof geldt hetzelfde wanneer een gewone rechter volgens een regel van nationaal procesrecht gebonden is door een beslissing van een nationaal grondwettelijk hof, en hij die beslissing in strijd acht met het Unierecht (zie in die zin arrest van 15 januari 2013, Križan e.a., C-416/10, EU:C:2013:8, punt 71).
77
Bovendien verklaart en preciseert de uitlegging die het Hof krachtens zijn bevoegdheid overeenkomstig artikel 267 VWEU geeft aan een voorschrift van Unierecht, zo nodig de betekenis en de strekking van dat voorschrift zoals het sedert de datum van de inwerkingtreding ervan moet of had moeten worden verstaan en toegepast [zie in die zin arresten van 27 maart 1980, Denkavit italiana, 61/79, EU:C:1980:100, punt 16, en 18 november 2021, Belgische Staat (Opleiding van piloten), C-413/20, EU:C:2021:938, punt 53]. Bijgevolg moet worden vastgesteld dat een gewone rechter, om de volle werking van de Unievoorschriften te waarborgen, in een bij hem aanhangig geding geen toepassing mag geven aan de overwegingen van een nationaal grondwettelijk hof dat weigert gevolg te geven aan een prejudicieel arrest van het Hof, zelfs wanneer dat arrest niet is gewezen op een prejudicieel verzoek dat hij zelf in het kader van dat geding heeft ingediend.
78
Gelet op het voorgaande dient op de eerste vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, aldus moet worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechters van een lidstaat niet bevoegd zijn om na te gaan of nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof van die lidstaat heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht.
Tweede en derde vraag
79
Met zijn tweede en zijn derde vraag, die samen moeten worden onderzocht, wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest, aldus moet worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld op grond dat hij het Unierecht heeft toegepast zoals dat door het Hof wordt uitgelegd en daarbij is afgeweken van rechtspraak van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat die onverenigbaar is met het beginsel van voorrang van het Unierecht.
80
Vooraf zij eraan herinnerd dat artikel 47 van het Handvest niet als zodanig van toepassing is op het hoofdgeding, zoals in punt 36 van dit arrest is opgemerkt.
81
Zoals in punt 41 van dit arrest in herinnering is gebracht, vereist artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dat de onafhankelijkheid en onpartijdigheid wordt gewaarborgd van instanties die zich mogelijkerwijs moeten uitspreken over kwesties rond de toepassing of uitlegging van het Unierecht.
82
Voor deze op grond van het Unierecht vereiste waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid zijn regels nodig die bij de justitiabelen elke legitieme twijfel erover kunnen wegnemen dat de betrokken instantie zich niet laat beïnvloeden door externe factoren en onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 225 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
83
Wat meer bepaald de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid betreft die de gewone rechters volgens de betrokken nationale regeling riskeren wanneer zij voorbijgaan aan beslissingen van het nationaal grondwettelijk hof, is het juist dat het behoud van de rechterlijke onafhankelijkheid met name niet tot gevolg mag hebben dat volledig wordt uitgesloten dat een rechter in bepaalde zeer uitzonderlijke gevallen tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld wegens door hem genomen rechterlijke beslissingen. Een dergelijk vereiste van onafhankelijkheid strekt er immers uiteraard niet toe om eventuele ernstige en volstrekt onverschoonbare gedragingen van rechters te ondersteunen, bijvoorbeeld wanneer zij de nationaal- en Unierechtelijke regels waarvan zij de naleving dienen te waarborgen, opzettelijk en te kwader trouw of vanwege bijzonder ernstige en grove nalatigheden zouden schenden, of zouden handelen naar willekeur of toegang tot de rechter zouden weigeren, terwijl zij, als hoeders van de rechtsprekende taak, gehouden zijn uitspraak te doen over de geschillen die justitiabelen aan hen voorleggen [arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C-791/19, EU:C:2021:596, punt 137, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 238].
84
Om de rechterlijke onafhankelijkheid te behouden en aldus te voorkomen dat de tuchtregeling voor een ander dan haar legitieme doel wordt ingezet en wordt gebruikt als middel om politieke controle op rechterlijke beslissingen of druk op rechters uit te oefenen, blijkt het niettemin van essentieel belang dat het feit dat in een rechterlijke beslissing een eventuele vergissing is gemaakt bij de uitlegging en de toepassing van de nationaal- en Unierechtelijke regels, of bij de beoordeling van de feiten en de waardering van de bewijzen, op zich niet tot gevolg kan hebben dat de betrokken rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld [arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C-791/19, EU:C:2021:596, punt 138, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 239].
85
Dat nationale rechters niet worden blootgesteld aan tuchtrechtelijke procedures of sancties wegens het feit dat zij hebben gebruikgemaakt van het recht om zich overeenkomstig artikel 267 VWEU tot het Hof te wenden, wat onder hun exclusieve bevoegdheid valt, vormt ook een wezenlijke waarborg voor de onafhankelijkheid van die rechters (arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 227, en aldaar aangehaalde rechtspraak).
86
Derhalve is het van belang dat de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van een rechter voor een rechterlijke beslissing wordt beperkt tot zeer uitzonderlijke gevallen, zoals de gevallen die in punt 83 van het onderhavige arrest zijn genoemd, waarbij objectieve en verifieerbare criteria worden toegepast die verband houden met vereisten inzake een goede rechtsbedeling en waarborgen gelden die het risico voorkomen dat van buitenaf druk wordt uitgeoefend op de inhoud van rechterlijke beslissingen en die bij justitiabelen elke legitieme twijfel wegnemen over de vraag of de betrokken rechters zich niet laten beïnvloeden en onpartijdig zijn ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen [arresten van 15 juli 2021, Commissie/Polen (Tuchtregeling voor rechters), C-791/19, EU:C:2021:596, punt 139, en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 240].
87
Bijgevolg moeten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU aldus worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling of praktijk waarbij een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld voor elke schending van een beslissing van het nationaal grondwettelijk hof (zie in die zin arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 242).
88
Gelet op het antwoord op de eerste vraag is de aantasting van de onafhankelijkheid van de nationale rechters die een dergelijke nationale regeling of praktijk met zich brengt, ook onverenigbaar met de in artikel 4, leden 2 en 3, VEU neergelegde beginselen van gelijkheid tussen de lidstaten en loyale samenwerking tussen de Unie en de lidstaten, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht wanneer een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk wordt gesteld op grond dat hij een beslissing van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat waarbij wordt geweigerd gevolg te geven aan een prejudicieel arrest van het Hof, buiten toepassing heeft gelaten.
89
Deze uitlegging is te meer geboden daar de schending van de vereisten van het Unierecht door een nationale regeling volgens welke de gewone rechters van een lidstaat niet bevoegd zijn om de verenigbaarheid met het Unierecht na te gaan van nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof van die lidstaat in strijd met een prejudicieel arrest van het Hof heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, nog kan worden versterkt door een dergelijke tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van de nationale rechter (zie naar analogie arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a., C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 259).
90
Bovendien moet er, in weerwil van de verklaring van de Roemeense regering ter terechtzitting dat er nog geen enkele sanctie is uitgesproken op grond van de nationale wettelijke bepaling waarover de tweede en de derde vraag gaan, op worden gewezen dat de mogelijkheid dat er een tuchtonderzoek wordt ingesteld, als zodanig reeds druk kan uitoefenen op de personen die de taak hebben recht te spreken (zie in die zin arrest van 18 mei 2021, Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ e.a., C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19, EU:C:2021:393, punt 199).
91
Uit de in de verwijzingsbeslissing verstrekte gegevens blijkt niet dat de in artikel 99, onder ș), van wet nr. 303/2004 bedoelde aansprakelijkheid van de nationale gewone rechters wegens niet-naleving van beslissingen van de Curte Constituțională aan voorwaarden is gekoppeld die kunnen garanderen dat zij beperkt blijft tot de in punt 83 van het onderhavige arrest genoemde hoogst uitzonderlijke gevallen, wat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU nochtans vereist, zoals in de punten 84 en 86 van dit arrest in herinnering is gebracht.
92
Opgemerkt zij trouwens dat het Hof in punt 241 van het arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034), ook al heeft geconstateerd dat uit de prejudiciële verzoeken in de desbetreffende zaken niet bleek dat die aansprakelijkheid tot dergelijke gevallen beperkt was.
93
Gelet op alle voorgaande overwegingen dient op de tweede en de derde vraag te worden geantwoord dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, aldus moet worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld op grond dat hij het Unierecht heeft toegepast zoals dat door het Hof wordt uitgelegd en daarbij is afgeweken van rechtspraak van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat die onverenigbaar is met het beginsel van voorrang van het Unierecht.
Kosten
94
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Grote kamer) verklaart voor recht:
- 1)
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, moet aldus worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk op grond waarvan de gewone rechters van een lidstaat niet bevoegd zijn om na te gaan of nationale wetgeving waarvan het grondwettelijk hof van die lidstaat heeft geoordeeld dat zij strookt met een nationale grondwettelijke bepaling die in de voorrang van het Unierecht voorziet, verenigbaar is met het Unierecht.
- 2)
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 en artikel 4, leden 2 en 3, VEU, met artikel 267 VWEU en met het beginsel van voorrang van het Unierecht, moet aldus worden uitgelegd dat dit voorschrift zich verzet tegen een nationale regeling of praktijk volgens welke een nationale rechter tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld op grond dat hij het Unierecht heeft toegepast zoals dat door het Hof wordt uitgelegd en daarbij is afgeweken van rechtspraak van het grondwettelijk hof van de betrokken lidstaat die onverenigbaar is met het beginsel van voorrang van het Unierecht.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2022
Uitspraak 22‑02‑2022
Inhoudsindicatie
(Reference for a preliminary ruling — Rule of law — Independence of the judiciary — Second subparagraph of Article 19(1) TEU — Article 47 of the Charter of Fundamental Rights of the European Union — Primacy of EU law — Lack of jurisdiction of a national court to examine the conformity with EU law of national legislation found to be constitutional by the constitutional court of the Member State concerned — Disciplinary proceedings)
K. Lenaerts, L. Bay Larsen, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Ziemele, J. Passer, F. Biltgen, P.G. Xuereb, N. Piçarra, L.S. Rossi, N. Wahl, D. Gratsias, M.L. Arastey Sahún
Partij(en)
In Case C-430/21,*
REQUEST for a preliminary ruling under Article 267 TFEU from the Curtea de Apel Craiova (Court of Appeal, Craiova, Romania), made by decision of 7 July 2021, received at the Court on 14 July 2021, in the proceedings brought by
RS
THE COURT (Grand Chamber),
composed of K. Lenaerts, President, L. Bay Larsen (Rapporteur), Vice-President, A. Arabadjiev, C. Lycourgos, E. Regan, S. Rodin, I. Ziemele and J. Passer, Presidents of Chambers, F. Biltgen, P.G. Xuereb, N. Piçarra, L.S. Rossi, N. Wahl, D. Gratsias and M.L. Arastey Sahún, Judges,
Advocate General: A.M. Collins,
Registrar: C. Di Bella, Administrator,
having regard to the written procedure and further to the hearing on 23 November 2021,
after considering the observations submitted on behalf of:
- —
the Romanian Government, by E. Gane, L. LiŢu and L.-E. BaŢagoi, acting as Agents, and by M. Manolache,
- —
the Belgian Government, by L. Van den Broeck, M. Jacobs and C. Pochet, acting as Agents,
- —
the Netherlands Government, by M.K. Bulterman and J. Langer, acting as Agents,
- —
the European Commission, by P.J.O. Van Nuffel, I. Rogalski and K. Herrmann, acting as Agents,
after hearing the Opinion of the Advocate General at the sitting on 20 January 2022,
gives the following
Judgment
1
This request for a preliminary ruling concerns the interpretation of Article 2 and the second subparagraph of Article 19(1) TEU and of Article 47 of the Charter of Fundamental Rights of the European Union (‘the Charter’).
2
The request has been made in the context of an action brought by RS seeking to challenge the duration of criminal proceedings instituted in response to a complaint lodged by his wife.
Legal context
The Romanian Constitution
3
Article 148(2) and (4) of the Constituţia României (Romanian Constitution) provides:
- ‘(2)
Following accession, the provisions of the Treaties establishing the European Union, and other binding Community rules shall prevail over conflicting provisions of national legislation, in accordance with the provisions of the Act of Accession.
…
- (4)
The Parliament, the President of Romania, the Government and the judiciary shall ensure that the obligations arising from the Act of Accession and from the provisions of paragraph 2 of the present article are fulfilled.’
The Code of Criminal Procedure
4
Article 4881 of the codul de procedurĂ penalĂ (Code of Criminal Procedure) provides that, in the case of pending criminal proceedings, a complaint seeking to expedite the proceedings may be lodged at least one year after the criminal proceedings were commenced.
5
The judge having responsibility for matters relating to rights and freedoms or the court having jurisdiction to try the case must, in accordance with Article 4885 of that code, assess the reasonableness of the duration of the criminal proceedings, taking into account a number of factors set out in that provision.
6
Article 4886(1) of the Code of Criminal Procedure provides that where he or she considers the complaint well founded, the judge having responsibility for matters relating to rights and freedoms must determine the period within which the public prosecutor concerned must deal with the case.
Law No 303/2004
7
Article 99(ş) of the Legea nr. 303/2004 privind statutul judecĂtorilor şi procurorilor (Law No 303/2004 on the rules governing judges and prosecutors) of 28 June 2004 (Monitorul Oficial al României, Part I, No 826 of 13 September 2005), in the version applicable to the case in the main proceedings (‘Law No 303/2004’), states, inter alia, that failure to comply with the judgments of the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court, Romania) constitutes a disciplinary offence.
The main proceedings and the questions referred for a preliminary ruling
8
RS was the subject of criminal proceedings, at the end of which he was convicted.
9
On 1 April 2020, RS's wife lodged a criminal complaint alleging, inter alia, offences of abuse of process and abuse of office committed in the course of the abovementioned criminal proceedings by a prosecutor and two judges.
10
Since that complaint concerns, inter alia, the judiciary, its examination falls within the competence of the Secţia pentru Investigarea Infracţiunilor din Justiţie (Section for the investigation of offences committed within the judicial system; ‘the SIIJ’), established within the Parchetul de pe lângĂ Înalta Curte de CasaŢie şi JustiŢie (Public Prosecutor's Office at the High Court of Cassation and Justice, Romania). By order of 14 April 2020, a prosecutor of the SIIJ instituted criminal proceedings against the judges referred to in that complaint for alleged offences of abuse of process and abuse of office.
11
On 10 June 2021, RS brought an action before the referring court, under Article 4881 et seq. of the Code of Criminal Procedure, seeking to challenge the excessive duration of the criminal proceedings instituted in response to the abovementioned complaint and also to have that court set a time limit within which the prosecutor dealing with that complaint must deal with the case.
12
The referring court considers that, in order to rule on that action, it must examine the national legislation which established the SIIJ.
13
It observes that the Court has already adjudicated upon questions concerning that national legislation in the judgment of 18 May 2021, AsociaŢia ‘Forumul JudecĂtorilor din România’ and Others (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 and C-397/19, EU:C:2021:393).
14
The referring court states that it follows, inter alia, from that judgment that EU law, in particular Article 2 and the second subparagraph of Article 19(1) TEU, must be interpreted as precluding national legislation providing for the creation of a specialised section of the Public Prosecutor's Office with exclusive competence to conduct investigations into offences committed by judges and prosecutors, where the creation of such a section is not justified by objective and verifiable requirements relating to the sound administration of justice, and is not accompanied by specific guarantees. Those guarantees must be such as, first, to prevent any risk of that section being used as an instrument of political control over the activity of those judges and prosecutors likely to undermine their independence and, secondly, to ensure that that exclusive competence may be exercised in respect of those judges and prosecutors in full compliance with the requirements arising from Articles 47 and 48 of the Charter.
15
The referring court notes, moreover, that, in point 7 of the operative part of the abovementioned judgment, the Court ruled that the principle of the primacy of EU law must be interpreted as precluding legislation of a Member State having constitutional status, as interpreted by the constitutional court of that Member State, according to which a lower court is not permitted to disapply of its own motion a national provision falling within the scope of Commission Decision 2006/928/EC of 13 December 2006 establishing a mechanism for cooperation and verification of progress in Romania to address specific benchmarks in the areas of judicial reform and the fight against corruption (OJ 2006 L 354, p. 56), which it considers, in the light of a judgment of the Court, to be contrary to that decision or to the second subparagraph of Article 19(1) TEU.
16
The referring court refers more broadly to the settled case-law of the Court according to which any national court has the obligation to disapply, in the case before it, any provision of national law which is contrary to a provision of EU law having direct effect, and to the binding nature of preliminary rulings given by the Court.
17
In that regard, the referring court states that Article 148(2) and (4) of the Romanian Constitution provides for the primacy of the rules of EU law.
18
Nevertheless, that court notes that, by judgment No 390/2021 of 8 June 2021, the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court) rejected as unfounded a plea of unconstitutionality raised in respect of several provisions of the legislation governing the SIIJ.
19
In that judgment, the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court) stated, inter alia, first of all, that, in so far as the primacy accorded to EU law is limited in the Romanian legal order by the requirement of respect for national constitutional identity, it was incumbent upon it to ensure the supremacy of the Romanian Constitution on Romanian territory. Consequently, that court considers that although an ordinary court has jurisdiction to examine the conformity with EU law of a provision of national legislation, such an ordinary court has no jurisdiction to examine the conformity with EU law of a national provision which has been found to comply with Article 148 of the Romanian Constitution by the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court).
20
In addition, according to the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court), point 7 of the operative part of the judgment of 18 May 2021, AsociaŢia ‘Forumul JudecĂtorilor din România’ and Others (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 and C-397/19, EU:C:2021:393), is unfounded in the light of the Romanian Constitution. While Article 148 of that constitution enshrines the primacy of EU law over conflicting provisions of national legislation, the reports drawn up pursuant to Decision 2006/928, by reason of their content and effects, do not constitute rules of EU law which a national court should apply as a matter of priority, by disapplying the conflicting national rule.
21
Lastly, the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court) stated in that same judgment No 390/2021 of 8 June 2021 that if some courts were to disapply, of their own motion, national provisions which they considered to be contrary to EU law while others were to apply the same provisions, considering them to be consistent with EU law, legal certainty would be greatly undermined, which would lead to the principle of the rule of law being infringed.
22
In that context, the referring court considers that it must determine whether it has to comply with the case-law of the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court), as provided for by Romanian law, or with that of the Court of Justice, in order to decide whether it has jurisdiction to examine the conformity with EU law of the legislation establishing the SIIJ.
23
In addition, the referring court notes that if it were to decide to comply with the case-law of the Court of Justice, by assessing the compatibility of that legislation with EU law, the judges concerned would be exposed to disciplinary proceedings and to possible suspension from office, since failure to comply with a decision of the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court) constitutes a disciplinary offence under Romanian law. The referring court expresses doubts as to the compatibility with EU law, and in particular with the principle of judicial independence, of national legislation allowing disciplinary penalties to be imposed on a judge who, in accordance with the principle of the primacy of EU law, has examined the conformity with EU law of a national provision in breach of a decision of the constitutional court of the Member State concerned.
24
Furthermore, it is apparent from information which has appeared in the press and from information available from the Curtea de Apel Piteşti (Court of Appeal, Piteşti, Romania) that disciplinary proceedings have already been commenced against a judge who found, in proceedings comparable to those at issue in the main proceedings, that the Romanian legislation establishing the SIIJ is contrary to EU law. According to the referring court, the compatibility of such disciplinary proceedings with EU law is questionable.
25
In those circumstances the Curtea de Apel Craiova (Court of Appeal, Craiova, Romania) decided to stay the proceedings and to refer the following questions to the Court of Justice for a preliminary ruling:
- ‘(1)
Does the principle of the independence of the judiciary, enshrined in the second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 TEU and Article 47 of the [Charter], preclude a provision of national law, such as … Article 148(2) of the Romanian Constitution, as interpreted by the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court …) in Decision No 390/2021 [of 8 June 2021], according to which national courts have no jurisdiction to examine the conformity with EU law of a provision of national law that has been found to be constitutional by a decision of the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court)?
- (2)
Does the principle of the independence of the judiciary, enshrined in the second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 TEU and Article 47 of the [Charter], preclude a provision of national law, such as … Article 99(ş) of [Law No 303/2004], which provides for the initiation of disciplinary proceedings and the application of disciplinary penalties in respect of a judge for failure to comply with a decision of the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court), where that judge is called upon to [apply] the primacy of EU law over the grounds of a decision of the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court), that provision of national law depriving him or her of the possibility of applying a judgment of the Court of Justice … which he or she regards as taking precedence?
- (3)
Does the principle of the independence of the judiciary, enshrined in the second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 TEU and Article 47 of the [Charter], preclude a national judicial practice which precludes a judge, on pain of incurring disciplinary liability, from applying the case-law of the Court of Justice … in criminal proceedings in relation to a complaint regarding the reasonable duration of criminal proceedings [referred to] in Article 4881 of the [Code of Criminal Procedure]?’
Procedure before the Court
26
The referring court asked the Court of Justice for the present reference for a preliminary ruling to be determined pursuant to the urgent preliminary-ruling procedure or, in the alternative, pursuant to the expedited or accelerated procedure, provided for in Article 23a of the Statute of the Court of Justice of the European Union.
27
In support of that request, the referring court stated that the case giving rise to the present reference for a preliminary ruling concerns a serious undermining of the independence of the Romanian courts and that the uncertainties associated with the national legislation at issue in the main proceedings are likely to have an impact on the functioning of the system of judicial cooperation constituted by the preliminary-ruling mechanism provided for in Article 267 TFEU.
28
As regards, first, the request for the urgent preliminary-ruling procedure to be applied, the First Chamber of the Court decided, on 30 July 2021, acting on a proposal from the Judge-Rapporteur and after hearing the Advocate General, not to grant that request.
29
As regards, secondly, the request for the expedited or accelerated procedure to be applied, it must be borne in mind that Article 105(1) of the Rules of Procedure of the Court provides that at the request of the referring court or tribunal or, exceptionally, of his or her own motion, the President of the Court may, where the nature of the case requires that it be dealt with within a short time, and after hearing the Judge-Rapporteur and the Advocate General, decide that a reference for a preliminary ruling is to be determined pursuant to an expedited procedure.
30
On 12 August 2021, after hearing the Judge-Rapporteur and the Advocate General, the President of the Court decided to grant the request that the present reference for a preliminary ruling be determined pursuant to the expedited procedure.
31
Indeed, where a case raises serious uncertainties which affect fundamental issues of national constitutional law and EU law, it may be necessary, having regard to the particular circumstances of such a case, to deal with it within a short time pursuant to Article 105(1) of the Rules of Procedure (order of the President of the Court of 19 October 2018, Wightman and Others, C-621/18, not published, EU:C:2018:851, paragraph 10 and the case-law cited).
32
In view of the fundamental importance for Romania and the EU legal order of the questions relating to the relationships between the ordinary courts and the constitutional court of that Member State, as well as to the principle of judicial independence and the primacy of EU law, raised by the present case, an answer from the Court within a short time is likely to remove the serious uncertainties facing the referring court, which justifies dealing with the present case under the conditions laid down in Article 105(1) of the Rules of Procedure.
Consideration of the questions referred
The first question
33
By its first question, the referring court asks, in essence, whether the second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 TEU and Article 47 of the Charter, must be interpreted as precluding national rules or a national practice under which the ordinary courts of a Member State have no jurisdiction to examine the compatibility with EU law of national legislation which the constitutional court of that Member State has found to be consistent with a national constitutional provision that requires compliance with the principle of the primacy of EU law.
34
As a preliminary point, in so far as the first question concerns the interpretation of Article 47 of the Charter, it must be pointed out that the recognition of the right to an effective remedy, in a given case, presupposes that the person invoking that right is relying on rights or freedoms guaranteed by EU law (see, to that effect, judgments of 6 October 2020, État luxembourgeois (Right to bring an action against a request for information in tax matters), C-245/19 and C-246/19, EU:C:2020:795, paragraph 55, and of 20 April 2021, Repubblika, C-896/19, EU:C:2021:311, paragraph 41) or that that person is the subject of proceedings constituting an implementation of EU law, within the meaning of Article 51(1) of the Charter (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 204).
35
It is not apparent from the order for reference, however, that RS relies on a right conferred on him by a provision of EU law, nor that he is the subject of proceedings which constitute an implementation of EU law.
36
In those circumstances, Article 47 of the Charter is not, as such, applicable to the case in the main proceedings.
37
However, since the second subparagraph of Article 19(1) TEU requires all Member States to provide remedies sufficient to ensure effective judicial protection in the fields covered by EU law, within the meaning in particular of Article 47 of the Charter, that latter provision must be duly taken into consideration for the purposes of interpreting the second subparagraph of Article 19(1) TEU (judgment of 20 April 2021, Repubblika, C-896/19, EU:C:2021:311, paragraph 45 and the case-law cited).
38
As regards the relationships between the ordinary courts and the constitutional court of a Member State, which constitute the subject matter of the first question, it must be borne in mind that although the organisation of justice in the Member States, including the establishment, composition and functioning of a constitutional court, falls within the competence of those Member States, the fact remains that, when exercising that competence, the Member States are required to comply with their obligations deriving from EU law and, in particular, from Articles 2 and 19 TEU (see, to that effect, judgments of 24 June 2019, Commission v Poland (Independence of the Supreme Court), C-619/18, EU:C:2019:531, paragraph 52, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 216).
39
As regards the obligations deriving from Article 19 TEU, it should be noted that that provision, which gives concrete expression to the value of the rule of law affirmed in Article 2 TEU, entrusts the responsibility for ensuring the full application of EU law in all Member States and judicial protection of the rights of individuals under that law to national courts and tribunals and to the Court of Justice (judgments of 24 June 2019, Commission v Poland (Independence of the Supreme Court), C-619/18, EU:C:2019:531, paragraph 47, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 217).
40
In accordance with settled case-law, in order for that protection to be guaranteed, every Member State must, in accordance with the second subparagraph of Article 19(1) TEU, ensure that the bodies which are called upon, as ‘courts or tribunals’ within the meaning of EU law, to rule on questions related to the application or interpretation of EU law and thus come within its judicial system in the fields covered by EU law, meet the requirements of effective judicial protection, including, in particular, that of independence (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraphs 220 and 221 and the case-law cited).
41
The requirement that courts be independent, which follows from the second subparagraph of Article 19(1) TEU, has two aspects to it. The first aspect, which is external in nature, requires that the court concerned exercise its functions wholly autonomously, without being subject to any hierarchical constraint or subordinated to any other body and without taking orders or instructions from any source whatsoever, thus being protected against external interventions or pressure liable to impair the independent judgment of its members and to influence their decisions. The second aspect, which is internal in nature, is linked to impartiality and seeks to ensure that an equal distance is maintained from the parties to the proceedings and their respective interests with regard to the subject matter of those proceedings. That aspect requires objectivity and the absence of any interest in the outcome of the proceedings apart from the strict application of the rule of law (see, to that effect, judgments of 24 June 2019, Commission v Poland (Independence of the Supreme Court), C-619/18, EU:C:2019:531, paragraphs 72 and 73, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 224).
42
In accordance with the principle of the separation of powers which characterises the operation of the rule of law, the independence of the courts must be ensured in relation to the legislature and the executive (judgments of 19 November 2019, A. K. and Others (Independence of the Disciplinary Chamber of the Supreme Court), C-585/18, C-624/18 and C-625/18, EU:C:2019:982, paragraph 124, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 228).
43
However, as has been pointed out in paragraph 38 above with regard to the organisation of justice, neither Article 2 TEU nor the second subparagraph of Article 19(1) TEU, nor any other provision of EU law, requires Member States to adopt a particular constitutional model governing the relationships and interaction between the various branches of the State, in particular as regards the definition and delimitation of their competences. Indeed, under Article 4(2) TEU, the European Union must respect the national identities of the Member States, inherent in their fundamental political and constitutional structures. However, in choosing their respective constitutional model, the Member States are required to comply, inter alia, with the requirement that the courts be independent stemming from the abovementioned provisions of EU law (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 229 and the case-law cited).
44
In those circumstances, Article 2 TEU, the second subparagraph of Article 19(1) TEU and Decision 2006/928 do not preclude national rules or a national practice under which the decisions of the constitutional court are binding on the ordinary courts, provided that national law guarantees the independence of that constitutional court from, in particular, the legislature and the executive, as is required by those provisions. However, if national law does not guarantee such independence, those provisions of EU law preclude such national rules or such a national practice, since such a constitutional court is not in a position to ensure the effective judicial protection required by the second subparagraph of Article 19(1) TEU (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 230).
45
It follows from the foregoing that, subject to the reservation expressed in the preceding paragraph, the second subparagraph of Article 19(1) TEU does not preclude national rules or a national practice under which the ordinary courts of a Member State, under national constitutional law, are bound by a decision of the constitutional court of that Member State finding that national legislation is consistent with that Member State's constitution.
46
Nevertheless, the same cannot be said where the application of such national rules or a national practice entails excluding any jurisdiction of those ordinary courts to assess the compatibility with EU law of national legislation which the constitutional court of that Member State has found to be consistent with a national constitutional provision providing for the primacy of EU law.
47
In its settled case-law on the EEC Treaty, the Court has held that, unlike standard international treaties, the Community Treaties established a new legal order, integrated into the legal systems of the Member States on the entry into force of the Treaties and which is binding on their courts. The Member States have limited, in the fields defined by the Treaties, their sovereign rights, for the benefit of that new legal order possessing its own institutions and whose subjects comprise not only Member States, but also their nationals (see, to that effect, judgments of 5 February 1963, van Gend & Loos, 26/62, EU:C:1963:1, p. 12; of 15 July 1964, Costa, 6/64, EU:C:1964:66, pp. 593 and 594; and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 245).
48
Thus, in the judgment of 15 July 1964, Costa (6/64, EU:C:1964:66, pp. 593 to 594), the Court found that the establishment by the EEC Treaty of the Community's own legal system, accepted by the Member States on a basis of reciprocity, means, as a corollary, that they cannot accord precedence to a unilateral and subsequent measure over that legal system or rely on rules of national law of any kind against the law stemming from the EEC Treaty, without depriving the latter law of its character as Community law and without the legal basis of the Community itself being called into question. In addition, the Court emphasised that the executive force of Community law cannot vary from one Member State to another in deference to subsequent domestic laws, without jeopardising the attainment of the objectives of the EEC Treaty or giving rise to discrimination on grounds of nationality prohibited by that treaty (judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 246).
49
Those essential characteristics of the EU legal order and the importance of complying with that legal order, as required, were, moreover, confirmed by the ratification, without reservation, of the Treaties amending the EEC Treaty and, in particular, the Treaty of Lisbon. When that treaty was adopted, the conference of representatives of the governments of the Member States was keen to state expressly, in its Declaration No 17 concerning primacy, annexed to the Final Act of the Intergovernmental Conference which adopted the Treaty of Lisbon (OJ 2012 C 326, p. 346), that, ‘in accordance with well settled case law of the Court of Justice of the European Union, the Treaties and the law adopted by the Union on the basis of the Treaties have primacy over the law of Member States, under the conditions laid down by [that] case law’ (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 248).
50
Following the entry into force of the Treaty of Lisbon, the Court has consistently confirmed the earlier case-law on the principle of the primacy of EU law, a principle which requires all Member State bodies to give full effect to the various EU provisions, and the law of the Member States may not undermine the effect accorded to those various provisions in the territory of those States (judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 250 and the case-law cited).
51
It follows from that case-law that, by virtue of the principle of the primacy of EU law, a Member State's reliance on rules of national law, even of a constitutional order, cannot be allowed to undermine the unity and effectiveness of EU law. In accordance with settled case-law, the effects of the principle of the primacy of EU law are binding on all the bodies of a Member State, without, inter alia, provisions of domestic law, including constitutional provisions, being able to prevent that (judgments of 17 December 1970, Internationale Handelsgesellschaft, 11/70, EU:C:1970:114, paragraph 3, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 251).
52
Thus, given that it has exclusive jurisdiction to give the definitive interpretation of EU law (see, to that effect, judgment of 2 September 2021, Republic of Moldova, C-741/19, EU:C:2021:655, paragraph 45), it is for the Court, in the exercise of that jurisdiction, to clarify the scope of the principle of the primacy of EU law in the light of the relevant provisions of that law, with the result that that scope cannot turn on the interpretation of provisions of national law or on the interpretation of provisions of EU law by a national court which is at odds with that of the Court (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 254).
53
In that regard, it must, inter alia, be recalled that, in accordance with the principle of the primacy of EU law, the national court called upon within the exercise of its jurisdiction to apply provisions of EU law is under a duty, where it is unable to interpret national law in compliance with the requirements of EU law, to give full effect to the requirements of EU law in the dispute brought before it, by disapplying, as required, of its own motion, any national rule or practice, even if adopted subsequently, that is contrary to a provision of EU law with direct effect, without it having to request or await the prior setting aside of that national rule or practice by legislative or other constitutional means (see, to that effect, judgments of 9 March 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, paragraph 24; of 24 June 2019, Popławski, C-573/17, EU:C:2019:530, paragraphs 61 and 62; and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 252).
54
As has been recalled in paragraph 39 above, compliance with that obligation to apply in full any provision of EU law with direct effect must be regarded as essential in order to ensure the full application of EU law in all Member States, as is required by Article 19(1) TEU.
55
Compliance with that obligation is also necessary in order to ensure respect for the equality of Member States before the Treaties, which precludes the possibility of relying on, as against the EU legal order, a unilateral measure, whatever its nature (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 249), and constitutes an expression of the principle of sincere cooperation set out in Article 4(3) TEU, which requires any provision of national law which may be to the contrary to be disapplied, whether the latter is prior to or subsequent to the EU legal rule having direct effect (see, to that effect, judgments of 8 September 2010, Winner Wetten, C-409/06, EU:C:2010:503, paragraph 55, and of 21 January 2021, Whiteland Import Export, C-308/19, EU:C:2021:47, paragraph 31).
56
In the present case, in order to rule on the case in the main proceedings, the referring court considers that it must assess the compatibility of the national legislation establishing the SIIJ with the second subparagraph of Article 19(1) TEU and with the specific benchmarks in the areas of judicial reform and the fight against corruption set out in the annex to Decision 2006/928.
57
In those circumstances, it is important to bear in mind, first, that the Court has already held that such national legislation falls within the scope of Decision 2006/928 and that it must, therefore, comply with the requirements arising from EU law, and in particular from Article 2 and Article 19(1) TEU (see, to that effect, judgment of 18 May 2021, AsociaŢia ‘Forumul JudecĂtorilor din România’ and Others, C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 and C-397/19, EU:C:2021:393, paragraphs 183 and 184).
58
Secondly, both the second subparagraph of Article 19(1) TEU and the benchmarks mentioned in paragraph 56 above are formulated in clear and precise terms and are not subject to any conditions, and they therefore have direct effect (see, to that effect, judgments of 18 May 2021, AsociaŢia ‘Forumul JudecĂtorilor din România’ and Others, C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 and C-397/19, EU:C:2021:393, paragraphs 249 and 250, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 253).
59
It follows that if it is not possible to interpret the national provisions in a manner consistent with the second subparagraph of Article 19(1) TEU or those benchmarks, the ordinary Romanian courts must disapply those national provisions of their own motion.
60
In that regard, it is indeed true that, under the relevant national legal framework as described by the referring court, those ordinary courts have as a rule jurisdiction to assess the compatibility of Romanian legislative provisions with those provisions of EU law, without having to make a request to that end to the national constitutional court.
61
However, it is apparent from the order for reference that those ordinary courts are deprived of that jurisdiction where the national constitutional court has held that the legislative provisions at issue are consistent with a national constitutional provision providing for the primacy of EU law, in that those courts are required to comply with that judgment of that constitutional court.
62
In that context, it must be borne in mind that the power to do everything necessary, when applying EU law, to disregard national rules or a national practice which might prevent directly effective EU rules from having full force and effect is an integral part of the role of a court of the European Union which falls to the national court responsible for applying, within its jurisdiction, those EU rules and, therefore, the exercise of that power constitutes a guarantee that is essential to judicial independence as provided for in the second subparagraph of Article 19(1) TEU (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 257).
63
Thus, any national rules or practice which might impair the effectiveness of EU law by withholding from the national court having jurisdiction to apply such law the power to do everything necessary at the moment of its application to disregard a national provision or practice which might prevent directly effective EU rules from having full force and effect would be incompatible with the requirements which are the very essence of EU law (see, to that effect, judgment of 9 March 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, paragraph 22, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 258). This would be the case in the event of a conflict between a provision of EU law and a national law, if the solution of the conflict were to be reserved for an authority with a discretion of its own, other than the court called upon to apply EU law (see, to that effect, judgments of 9 March 1978, Simmenthal, 106/77, EU:C:1978:49, paragraph 23, and of 22 June 2010, Melki and Abdeli, C-188/10 and C-189/10, EU:C:2010:363, paragraph 44).
64
In addition, it should be borne in mind that, in accordance with settled case-law, the preliminary-ruling mechanism established by Article 267 TFEU aims to ensure that, in all circumstances, EU law has the same effect in all Member States and thus to avoid divergences in its interpretation which the national courts and tribunals have to apply, and tends to ensure that application. To that end, that article makes available to national judges a means of eliminating difficulties which may be occasioned by the requirement of giving EU law its full effect within the framework of the judicial systems of the Member States. Thus, national courts and tribunals have the broadest power, or even the obligation, to refer a matter to the Court of Justice if they consider that a case pending before them raises questions involving interpretation of the provisions of EU law or consideration of their validity, necessitating a decision on their part (judgment of 16 December 2021, AB and Others (Revocation of an amnesty), C-203/20, EU:C:2021:1016, paragraph 49 and the case-law cited).
65
Consequently, the effectiveness of the cooperation between the Court of Justice and the national courts established by the preliminary-ruling mechanism and, therefore, of EU law would be in jeopardy if the outcome of a plea of unconstitutionality before the constitutional court of a Member State could have the effect of deterring a national court hearing a case governed by EU law from exercising the discretion or, as the case may be, satisfying the obligation, under Article 267 TFEU, to refer to the Court of Justice questions concerning the interpretation or validity of acts of EU law in order to enable it to decide whether or not a provision of national law is compatible with that EU law (see, to that effect, judgments of 22 June 2010, Melki and Abdeli, C-188/10 and C-189/10, EU:C:2010:363, paragraph 45; of 5 July 2016, Ognyanov, C-614/14, EU:C:2016:514, paragraph 25; and of 23 November 2021, IS (Illegality of the order for reference), C-564/19, EU:C:2021:949, paragraph 73).
66
If the constitutional court of a Member State has held that legislative provisions are consistent with a national constitutional provision providing for the primacy of EU law, a national rule or practice such as that described in paragraph 61 above would preclude the full effectiveness of the rules of EU law at issue, in so far as it would prevent the ordinary court called upon to ensure the application of EU law from itself assessing whether those legislative provisions are compatible with EU law.
67
The application of such a national rule or practice would also undermine the effectiveness of the cooperation between the Court of Justice and the national courts established by the preliminary-ruling mechanism, by deterring the ordinary court called upon to rule on the dispute from submitting a request for a preliminary ruling to the Court of Justice, in order to comply with the decisions of the constitutional court of the Member State concerned.
68
The findings set out in the preceding paragraphs are all the more relevant in a situation such as that referred to by the referring court, in which a judgment of the constitutional court of the Member State concerned refuses to give effect to a preliminary ruling given by the Court, on the basis, inter alia, of the constitutional identity of the Member State concerned and of the contention that the Court has exceeded its jurisdiction.
69
In that regard, it is indeed true that the Court may, under Article 4(2) TEU, be called upon to determine that an obligation of EU law does not undermine the national identity of a Member State (see, to that effect, judgments of 17 July 2014, Torresi, C-58/13 and C-59/13, EU:C:2014:2088, paragraph 58, and of 5 June 2018, Coman and Others, C-673/16, EU:C:2018:385, paragraph 46).
70
By contrast, that provision has neither the object nor the effect of authorising a constitutional court of a Member State, in disregard of the obligations under, in particular, Article 4(2) and (3) and the second subparagraph of Article 19(1) TEU, which are binding upon it, to disapply a rule of EU law, on the ground that that rule undermines the national identity of the Member State concerned as defined by the national constitutional court.
71
If a constitutional court of a Member State considers that a provision of secondary EU law, as interpreted by the Court, infringes the obligation to respect the national identity of that Member State, that constitutional court must stay the proceedings and make a reference to the Court for a preliminary ruling under Article 267 TFEU, in order to assess the validity of that provision in the light of Article 4(2) TEU, the Court alone having jurisdiction to declare an EU act invalid (see, to that effect, judgments of 22 October 1987, Foto-Frost, 314/85, EU:C:1987:452, paragraph 20, and of 3 October 2013, Inuit Tapiriit Kanatami and Others v Parliament and Council, C-583/11 P, EU:C:2013:625, paragraph 96).
72
In addition, since, as has been pointed out in paragraph 52 above, the Court has exclusive jurisdiction to provide the definitive interpretation of EU law, the constitutional court of a Member State cannot, on the basis of its own interpretation of provisions of EU law, including Article 267 TFEU, validly hold that the Court has delivered a judgment exceeding its jurisdiction and, therefore, refuse to give effect to a preliminary ruling from the Court.
73
In that regard, it must be stated that the preliminary-ruling procedure provided for in Article 267 TFEU, which is the keystone of the judicial system established by the Treaties, sets up a dialogue between one court and another, specifically between the Court of Justice and the courts of the Member States, having the object of securing uniform interpretation of EU law, thereby serving to ensure its consistency, its full effect and its autonomy as well as, ultimately, the particular nature of the law established by the Treaties (see, to that effect, Opinion 2/13 (Accession of the European Union to the ECHR) of 18 December 2014, EU:C:2014:2454, paragraph 176, and judgment of 6 October 2021, Consorzio Italian Management and Catania Multiservizi, C-561/19, EU:C:2021:79, paragraph 27).
74
A judgment delivered in the context of that procedure is binding on the national court as regards the interpretation of EU law for the purposes of resolving the dispute before it (see, to that effect, judgments of 3 February 1977, Benedetti, 52/76, EU:C:1977:16, paragraph 26, and of 11 December 2018, Weiss and Others, C-493/17, EU:C:2018:1000, paragraph 19).
75
The national court, having exercised the discretion conferred on it by the second paragraph of Article 267 TFEU, must therefore, if necessary, disregard the rulings of a higher national court if it considers, having regard to the interpretation provided by the Court, that they are not consistent with EU law, if necessary refusing to apply the national rule requiring it to comply with the decisions of that higher court (see, to that effect, judgment of 5 October 2010, Elchinov, C-173/09, EU:C:2010:581, paragraphs 30 and 31).
76
It follows from the Court's case-law that that solution also applies where an ordinary court is bound, under a national procedural rule, by a decision of a national constitutional court which it considers to be contrary to EU law (see, to that effect, judgment of 15 January 2013, Križan and Others, C-416/10, EU:C:2013:8, paragraph 71).
77
In addition, since the interpretation which, in the exercise of the jurisdiction conferred upon it by Article 267 TFEU, the Court gives to a rule of EU law clarifies and defines where necessary the meaning and scope of that rule as it must be, or ought to have been, understood and applied from the time at which it entered into force (see, to that effect, judgments of 27 March 1980, Denkavit italiana, 61/79, EU:C:1980:100, paragraph 16, and of 18 November 2021, État belge (Pilot training), C-413/20, EU:C:2021:938, paragraph 53), it must be found that an ordinary court is required, in order to ensure the full effectiveness of the rules of EU law, to disregard, in a dispute before it, the rulings of a national constitutional court which refuses to give effect to a judgment given by way of a preliminary ruling by the Court of Justice, even where that judgment does not arise from a request for a preliminary ruling made, in connection with that dispute, by that ordinary court.
78
In the light of the foregoing, the answer to the first question is that the second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 and Article 4(2) and (3) TEU, with Article 267 TFEU and with the principle of the primacy of EU law, must be interpreted as precluding national rules or a national practice under which the ordinary courts of a Member State have no jurisdiction to examine the compatibility with EU law of national legislation which the constitutional court of that Member State has found to be consistent with a national constitutional provision that requires compliance with the principle of the primacy of EU law.
The second and third questions
79
By its second and third questions, which it is appropriate to examine together, the referring court asks, in essence, whether the second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 TEU and Article 47 of the Charter, must be interpreted as precluding national rules or a national practice under which a national judge may incur disciplinary liability on the ground that he or she has applied EU law, as interpreted by the Court, thereby departing from case-law of the constitutional court of the Member State concerned that is incompatible with the principle of the primacy of EU law.
80
As a preliminary point, it should be recalled that Article 47 of the Charter is not, as such, applicable to the case in the main proceedings, as noted in paragraph 36 above.
81
As has been recalled in paragraph 41 above, the second subparagraph of Article 19(1) TEU requires that the independence and impartiality of the bodies which may be called upon to rule on questions concerning the application or interpretation of EU law must be preserved.
82
Those guarantees of independence and impartiality required under EU law presuppose rules that are such as to dispel any reasonable doubt, in the minds of individuals, as to the imperviousness of the body in question to external factors and its neutrality with respect to the interests before it (judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 225 and the case-law cited).
83
As regards more specifically the disciplinary liability that the judges of the ordinary courts may incur, under the national legislation at issue, in the event of failure to comply with the decisions of the national constitutional court, it is true that the safeguarding of the independence of the courts cannot, in particular, have the effect of totally excluding the possibility that the disciplinary liability of a judge may, in certain entirely exceptional cases, be triggered as a result of judicial decisions adopted by him or her. Such a requirement of independence is clearly not intended to support any serious and totally inexcusable forms of conduct on the part of judges, which would consist, for example, in infringing deliberately and in bad faith, or as a result of particularly serious and gross negligence, the national and EU law with which they are supposed to ensure compliance, or in acting arbitrarily or denying justice when they are called upon, as guardians of the duty of adjudicating, to rule in disputes which are brought before them by individuals (judgments of 15 July 2021, Commission v Poland (Disciplinary regime for judges), C-791/19, EU:C:2021:596, paragraph 137, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 238).
84
However, it appears essential, in order to preserve the independence of the courts and to prevent the disciplinary regime from being diverted from its legitimate purposes and being used to exert political control over judicial decisions or pressure on judges, that the fact that a judicial decision contains a possible error in the interpretation and application of national and EU law, or in the assessment of the facts and the appraisal of the evidence, cannot in itself trigger the disciplinary liability of the judge concerned (judgments of 15 July 2021, Commission v Poland (Disciplinary regime for judges), C-791/19, EU:C:2021:596, paragraph 138, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 239).
85
The fact that national judges are not exposed to disciplinary proceedings or measures for having exercised the discretion to make a reference for a preliminary ruling to the Court under Article 267 TFEU, which is exclusively within their jurisdiction, also constitutes a guarantee that is essential to their independence (judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 227 and the case-law cited).
86
Consequently, it is important that the triggering of the disciplinary liability of a judge as a result of a judicial decision should be limited to entirely exceptional cases such as those referred to in paragraph 83 above and be governed, in that regard, by objective and verifiable criteria, arising from requirements relating to the sound administration of justice, and also by guarantees designed to avoid any risk of external pressure on the content of judicial decisions and thus helping to dispel, in the minds of individuals, any reasonable doubts as to the imperviousness of the judges concerned and their neutrality with respect to the interests before them (judgments of 15 July 2021, Commission v Poland (Disciplinary regime for judges), C-791/19, EU:C:2021:596, paragraph 139, and of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 240).
87
It follows that Article 2 and the second subparagraph of Article 19(1) TEU must be interpreted as precluding national rules or a national practice under which any failure to comply with the decisions of the national constitutional court by a national judge can trigger his or her disciplinary liability (see, to that effect, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 242).
88
In the light of the answer given to the first question, the undermining of the independence of national judges entailed by such national rules or a national practice would also be incompatible with the principle of equality between the Member States and the principle of sincere cooperation between the European Union and the Member States, recognised by Article 4(2) and (3) TEU, with Article 267 TFEU and with the principle of the primacy of EU law, where the disciplinary liability of a national judge is incurred on the ground that he or she has refused to apply a decision of the constitutional court of the Member State concerned by which that court refused to give effect to a preliminary ruling from the Court.
89
That interpretation is all the more necessary, since such triggering of the disciplinary liability of a national judge is likely to reinforce the fact that the requirements of EU law have not been met by national rules under which the ordinary courts of a Member State have no jurisdiction to examine the compatibility with EU law of national legislation which the constitutional court of that Member State has, by refusing to give effect to a preliminary ruling by the Court of Justice, found to be consistent with a national constitutional provision providing for the primacy of EU law (see, by analogy, judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others, C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034, paragraph 259).
90
Furthermore, although the Romanian Government stated at the hearing that no penalty had been imposed pursuant to the national legislative provision to which the second and third questions relate, it must be borne in mind that the mere prospect of opening a disciplinary investigation is, as such, liable to exert pressure on those who have the task of adjudicating in a dispute (see, to that effect, judgment of 18 May 2021, AsociaŢia ‘Forumul JudecĂtorilor din România’ and Others, C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 and C-397/19, EU:C:2021:393, paragraph 199).
91
However, there is nothing in the information contained in the request for a preliminary ruling to indicate that the liability of the national judges of the ordinary courts as a result of non-compliance with the decisions of the Curtea ConstituţionalĂ (Constitutional Court), as provided for in Article 99(ş) of Law No 303/2004, is subject to conditions which ensure that that liability is limited to the entirely exceptional cases referred to in paragraph 83 above, as is required, as noted in paragraphs 84 and 86 above, by the second subparagraph of Article 19(1) TEU.
92
It must also be noted that, in paragraph 241 of the judgment of 21 December 2021, Euro Box Promotion and Others (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 and C-840/19, EU:C:2021:1034), the Court had already held that it was not apparent from the requests for a preliminary ruling in the cases giving rise to that judgment, that that liability was limited to such cases.
93
In the light of all the foregoing considerations, the answer to the second and third questions is that the second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 and Article 4(2) and (3) TEU, with Article 267 TFEU and with the principle of the primacy of EU law, must be interpreted as precluding national rules or a national practice under which a national judge may incur disciplinary liability on the ground that he or she has applied EU law, as interpreted by the Court, thereby departing from case-law of the constitutional court of the Member State concerned that is incompatible with the principle of the primacy of EU law.
Costs
94
Since these proceedings are, for the parties to the main proceedings, a step in the action pending before the national court, the decision on costs is a matter for that court. Costs incurred in submitting observations to the Court, other than the costs of those parties, are not recoverable.
On those grounds, the Court (Grand Chamber) hereby rules:
- 1.
The second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 and Article 4(2) and (3) TEU, with Article 267 TFEU and with the principle of the primacy of EU law, must be interpreted as precluding national rules or a national practice under which the ordinary courts of a Member State have no jurisdiction to examine the compatibility with EU law of national legislation which the constitutional court of that Member State has found to be consistent with a national constitutional provision that requires compliance with the principle of the primacy of EU law.
- 2.
The second subparagraph of Article 19(1) TEU, read in conjunction with Article 2 and Article 4(2) and (3) TEU, with Article 267 TFEU and with the principle of the primacy of EU law, must be interpreted as precluding national rules or a national practice under which a national judge may incur disciplinary liability on the ground that he or she has applied EU law, as interpreted by the Court, thereby departing from case-law of the constitutional court of the Member State concerned that is incompatible with the principle of the primacy of EU law.
[Signatures]
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 22‑02‑2022
Language of the case: Romanian.
Conclusie 20‑01‑2022
Inhoudsindicatie
‘ Prejudiciële verwijzing — Rechtsstaat — Beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid — Artikel 2 VEU — Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU — Artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie — Bepaling in de grondwet van een lidstaat, zoals uitgelegd door het grondwettelijk hof van die lidstaat, volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van het grondwettelijk hof grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht — Tuchtprocedure’
A. Collins
Partij(en)
Zaak C-430/211.
RS
(Gevolgen van de uitspraken van een grondwettelijk hof)
[verzoek van de Curte de Apel Craiova (rechter in tweede aanleg Craiova, Roemenië) om een prejudiciële beslissing]
I. Inleiding
1.
Kan een nationale rechter worden belet te onderzoeken of een bij beslissing van het grondwettelijk hof van die lidstaat grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht, en kan hij ten gevolge daarvan het gevaar lopen te worden blootgesteld aan een tuchtprocedure en tuchtrechtelijke sancties? Dit is de kernvraag in het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing van de Curte de Apel Craiova (rechter in tweede aanleg Craiova, Roemenië). Het verzoek betreft in wezen de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: ‘Handvest’). Het Hof dient in deze zaak opnieuw die bepalingen uit te leggen in een context waarin een nationaal grondwettelijk hof rechtstreeks tornt aan de voorrang van het Unierecht.
2.
Het verzoek is voortgekomen uit een bij de verwijzende rechter ingediende klacht betreffende de duur van een procedure die was gebaseerd op een strafklacht tegen een openbaar aanklager en twee rechters en die was geregistreerd bij de Parchetul de pe lângă Înalta Curte de Casaţie şi Justiţie — Secţia pentru Investigarea Infracţiunilor din Justiţie (afdeling bij het openbaar ministerie voor onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat) (hierna: ‘SIIJ’).
3.
In het arrest van 18 mei 2021, Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ e.a. (C-83/19, C-127/19, C-195/19, C-291/19, C-355/19 en C-397/19, EU:C:2021:393) (hierna: ‘arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’’)2., heeft het Hof onder meer geoordeeld dat een nationale regeling die voorziet in de oprichting van de SIIJ, strijdig is met het Unierecht voor zover de oprichting daarvan niet wordt gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare vereisten in verband met een goede rechtsbedeling en niet wordt omringd met specifieke, door het Hof benoemde waarborgen.3.
4.
Bij arrest nr. 390/20214. van 8 juni 2021 verwierp de Curte Constituţională (grondwettelijk hof, Roemenië) een exceptie van ongrondwettigheid van de nationale bepalingen inzake de oprichting en werking van de SIIJ. De Curte Constituţională merkte hierbij op dat hij in eerdere arresten had geoordeeld dat de bedoelde bepalingen grondwettig waren, en verklaarde geen reden te zien om van die eerdere uitspraken af te wijken, niettegenstaande het arrest van het Hof in de zaak Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’. De Curte Constituţională erkende dat artikel 148, lid 2, van de Roemeense grondwet weliswaar voorziet in de voorrang van het Unierecht boven daarmee strijdige nationale bepalingen, maar dat dit beginsel geen uitsluiting of ontkenning van de nationale grondwettelijke identiteit kan betekenen. Die bepaling waarborgt slechts de voorrang van het Unierecht boven ‘infraconstitutionele wetgeving’. Zij verleent het Unierecht geen voorrang boven de Roemeense grondwet, zodat een nationale rechter niet bevoegd is om te onderzoeken of een bepaling van nationaal recht die door de Curte Constituţională grondwettig werd geacht, verenigbaar is met het Unierecht. De gevolgen van arrest nr. 390/2021 voor de voorrang van het Unierecht en de werking van arresten van het Hof reiken derhalve duidelijk verder dan de omvang van het geding inzake de SIIJ.
5.
De prejudiciële vragen van de Curte de Apel Craiova houden geen rechtstreeks verband met de kwestie van de voorrang van het Unierecht of van de rechtmatigheid van de oprichting en de werking van de SIIJ in het licht van het Unierecht. Zij vestigen veeleer de aandacht op de rol van de nationale rechter bij de waarborging van daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden en op de rechterlijke onafhankelijkheid tegen de achtergrond van de uitspraak van de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021.
6.
Alvorens de prejudiciële vragen te onderzoeken, zal ik een samenvatting geven van de relevante bepalingen van het nationale recht, het hoofdgeding en de procedure bij het Hof in de onderhavige zaak.
II. Roemeens recht
A. Roemeense grondwet
7.
Artikel 148, leden 2 tot en met 4, van de Constituţia României (hierna: ‘Roemeense grondwet’) bepaalt:
- ‘(2)
Na de toetreding hebben de bepalingen van de Oprichtingsverdragen van de Europese Unie en de overige bindende communautaire regelgeving voorrang boven andersluidende bepalingen van nationaal recht, overeenkomstig de bepalingen van de Toetredingsakte.
- (3)
Het bepaalde in de leden 1 en 2 van het onderhavige artikel is van overeenkomstige toepassing op de toetreding tot de akten tot herziening van de Oprichtingsverdragen van de Europese Unie.
- (4)
Het parlement, de president van Roemenië, de regering en de rechterlijke instanties waarborgen de nakoming van de verplichtingen die uit de Toetredingsakte en uit het bepaalde in lid 2 voortvloeien.’
B. Wetboek van strafvordering
8.
Artikel 4881 van de Cod de procedură penală (wetboek van strafvordering) bepaalt onder meer dat wanneer de vervolging van strafbare feiten niet binnen een redelijke termijn wordt uitgevoerd, de benadeelde een klacht kan indienen waarbij wordt verzocht de procedure te versnellen, voor zover sinds de inleiding van de strafprocedure minstens een jaar is verstreken.
9.
Artikel 4885, lid 1, van het wetboek van strafvordering bepaalt onder meer dat de voor rechten en vrijheden bevoegde rechter of de bevoegde rechter bij zijn uitspraak over de klacht de duur van de procedure moet onderzoeken op basis van de genomen maatregelen, de documenten in het procesdossier en de ingediende opmerkingen.
10.
Artikel 4886, lid 1, van het wetboek van strafvordering bepaalt onder meer dat wanneer de voor rechten en vrijheden bevoegde rechter of de bevoegde rechter de klacht gegrond acht, hij deze moet inwilligen en een termijn moet vaststellen waarbinnen de openbaar aanklager de zaak moet behandelen.
C. Wet nr. 303/2004
11.
Volgens artikel 99, onder ş), van Legea nr. 303/2004 privind statutul Judecătorilor şi procurorilor (wet nr. 303/2004 houdende het statuut van rechters en openbaar aanklagers) van 28 juni 2004 (hierna: ‘wet nr. 303/2004’) vormt niet-naleving van de beslissingen van de Curte Constituţională een tuchtrechtelijk vergrijp.5.
III. Hoofdgeding en prejudiciële vragen
12.
RS is in Roemenië in het kader van een strafprocedure veroordeeld. Op 1 april 2020 heeft de echtgenote van RS een strafklacht ingediend tegen drie magistraten: een openbaar aanklager en twee rechters. In haar klacht heeft zij de openbaar aanklager beschuldigd van misbruik van procedure en ambtsmisbruik. Zij stelde in wezen dat de openbaar aanklager een strafprocedure had ingeleid in strijd met de rechten van verdediging van RS en laatstgenoemde had beschuldigd op basis van valse getuigenverklaringen. De echtgenote van RS heeft voorts de twee rechters beschuldigd van ambtsmisbruik, op grond van de overweging dat zij in de loop van de procedure in hoger beroep geen onderzoek hadden ingesteld naar en geen uitspraak hadden gedaan over een verzoek om juridische herkwalificatie van de feiten, waardoor de rechten van verdediging waren geschonden.
13.
Aangezien de strafklacht betrekking had op magistraten, werd deze geregistreerd bij de SIIJ. Op 14 april 2020 heeft de openbaar aanklager van de SIIJ een strafprocedure ingeleid, waarbij de magistraten het plegen van de strafbare feiten van misbruik van procedure en ambtsmisbruik ten laste werd gelegd.
14.
Op 10 juni 2021 heeft RS bij de voor rechten en vrijheden bevoegde rechter van de Curte de Apel Craiova een klacht ingediend over de duur van de bij de SIIJ aanhangige strafprocedure. Hij verzocht de rechter een termijn te bepalen waarbinnen de met de zaak belaste aanklager de zaak moest afhandelen.
15.
De SIIJ zond de verwijzende rechter op verzoek het dossier van de strafprocedure toe.
16.
De verwijzende rechter wijst erop dat de klacht in de bij hem aanhangige procedure moet worden ingewilligd of afgewezen. In geval van afwijzing van de klacht moet het dossier worden teruggegeven aan de SIIJ op grond dat de duur van de procedure niet onredelijk is geweest. In geval van inwilliging moet de verwijzende rechter een termijn vaststellen voor de behandeling van de zaak en daarna het dossier aan de SIIJ teruggeven. Niet-inachtneming van deze termijn zou geen rechtsgevolgen teweegbrengen.
17.
Volgens deze rechter is voor een beslissing op de bij hem aanhangige klacht een onderzoek vereist van i) de nationale regeling inzake de oprichting en werking van de SIIJ, ii) de criteria die het Hof in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ heeft ontwikkeld om uit te maken of de SIIJ al dan niet in strijd met het Unierecht handelt, en iii) de gevolgen — voor de oprichting en werking van de SIIJ — van arrest nr. 390/2021, waarbij de Curte Constituţională, een exceptie van ongrondwettigheid van de artikelen 881 tot en met 889 van Legea nr. 304/2004 privind organizarea judiciară (wet nr. 304/2004 betreffende de rechterlijke organisatie) van 28 juni 2004 (Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 827 van 13 september 2005) (hierna: ‘wet nr. 304/2004’) heeft verworpen.
18.
De verwijzende rechter stelt dat het Hof in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ heeft geoordeeld dat artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met beschikking 2006/928 van de Commissie, aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling waarbij binnen het openbaar ministerie een gespecialiseerde afdeling wordt opgericht die exclusief bevoegd is voor het onderzoek naar door rechters en aanklagers gepleegde strafbare feiten, maar de oprichting van die afdeling niet wordt gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare vereisten in verband met een goede rechtsbedeling, en niet wordt omringd met specifieke waarborgen. Bovendien moet het beginsel van voorrang van het Unierecht aldus worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een grondwettelijke regeling van een lidstaat, zoals uitgelegd door het grondwettelijk hof van die lidstaat, volgens welke een lagere rechter een binnen de werkingssfeer van beschikking 2006/928 vallende nationale bepaling die hij op grond van een arrest van het Hof met die beschikking of met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU strijdig acht, niet op eigen gezag buiten toepassing mag laten.
19.
Uit de door de verwijzende rechter in zijn verzoek om een prejudiciële beslissing weergegeven passages uit arrest nr. 390/2021 blijkt dat de Curte Constituţională heeft erkend dat hij er krachtens artikel 148 van de Roemeense grondwet, dat de verhouding regelt tussen het nationale recht en het Unierecht, op moet toezien dat het Europese recht met voorrang wordt toegepast. ‘Deze voorrang mag echter niet worden uitgelegd als een uitsluiting of ontkenning van de nationale grondwettelijke identiteit, die als garantie van een wezenlijke identitaire kern van de Roemeense grondwet is verankerd in artikel 11, lid 3, juncto artikel 152 van de grondwet en die niet mag worden gerelativeerd in het proces van Europese integratie. Op grond van deze grondwettelijke identiteit is de Curte Constituţională gerechtigd de voorrang van de grondwet op het grondgebied van Roemenië te waarborgen [zie mutatis mutandis arrest van 30 juni 2009, 2 BvE 2/08 e.a., van het Bundesverfassungsgericht (federaal grondwettelijk hof, Duitsland)]’.6.
20.
De Curte Constituţională is van oordeel dat een rechter bevoegd is om te onderzoeken of een bepaling van nationaal recht verenigbaar is met het Unierecht in het licht van artikel 148 van de grondwet. Indien die rechter een conflict vaststelt, dient hij bij voorrang het Unierecht toe te passen in geschillen die de subjectieve rechten van burgers raken. De Curte Constituţională oordeelde dat het begrip ‘nationaal recht’ enkel betrekking heeft op infraconstitutionele wetgeving, aangezien de Roemeense grondwet krachtens artikel 11, lid 3, daarvan in het Roemeense recht een hiërarchisch hogere positie behoudt. Bijgevolg verleent artikel 148 van de Roemeense grondwet het Unierecht geen voorrang boven de grondwet, zodat een nationale rechter niet bevoegd is om te onderzoeken of een bepaling van nationaal recht die overeenkomstig artikel 148 van de grondwet grondwettig is geacht, verenigbaar is met het Unierecht.7.
21.
De Curte Constituţională heeft voorts geoordeeld dat de bij beschikking 2006/928 opgelegde verplichtingen bindend zijn voor de Roemeense autoriteiten die bevoegd zijn om institutioneel samen te werken met de Europese Commissie (het Roemeense parlement en de Roemeense regering). Voor rechterlijke instanties geldt deze bindende kracht niet, omdat zij niet bevoegd zijn om samen te werken met politieke instellingen van de Europese Unie. De Curte Constituţională heeft vastgesteld dat de toepassing van punt 7 van het dictum van het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, volgens hetwelk een rechter ‘een binnen de werkingssfeer van beschikking 2006/928 vallende nationale bepaling die hij op grond van een arrest van het [Hof] met die beschikking of met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU strijdig acht, […] op eigen gezag buiten toepassing mag laten’, geen grondslag vindt in de Roemeense grondwet, aangezien artikel 148 daarvan bevestigt dat het Unierecht voorrang heeft boven andersluidende bepalingen van nationaal recht. De op basis van beschikking 2006/928 opgestelde verslagen van de Commissie aan het Europees Parlement en de Raad over de voortgang van Roemenië met betrekking tot het mechanisme voor samenwerking en toetsing (hierna: ‘MST-verslagen’) vormen echter volgens de Curte Constituţională vanwege hun inhoud en gevolgen, die zijn vastgesteld in het arrest van het Hof in de zaak Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, ‘geen regels van Unierecht waaraan een rechter voorrang moet verlenen door de nationale regeling buiten toepassing te laten’. De nationale rechter kan niet beslissen dat aanbevelingen voorrang moeten krijgen boven de nationale regeling, daar de MST-verslagen geen regelgevingshandelingen zijn en dus niet in strijd kunnen zijn met de nationale wettelijke regeling. De uitspraak van de Curte Constituţională bevestigt aldus de conclusie dat de nationale regeling grondwettig is in het licht van artikel 148 van de Roemeense grondwet.8.
22.
De Curte Constituţională heeft de exceptie van ongrondwettigheid van wet nr. 304/2004 ongegrond verklaard, aangezien het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ geen ommekeer in de rechtspraak van de Curte Constituţională kan teweegbrengen wat betreft de gevolgen van beschikking 2006/928 voor de oprichting en werking van de SIIJ, de grondwettigheidstoetsing en, impliciet, de schending van artikel 148 van de grondwet.
23.
De verwijzende rechter ziet een rechtstreeks verband tussen de prejudiciële vragen en de oplossing van de bij hem aanhangige zaak. De klacht over de duur van de strafprocedure betreft een procedure voor de SIIJ. De rechter die kennisneemt van die klacht moet alle omstandigheden onderzoeken die van invloed zijn op de duur van de strafprocedure. Dit zijn onder meer de regelgeving inzake de activiteit van de SIIJ, de werklast van de SIIJ in verhouding tot het aantal openbaar aanklagers, de snelheid waarmee zaken worden afgehandeld en de conformiteit van de werking van de SIIJ met het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’. Dit onderzoek zal de betreffende rechter in staat stellen om te bepalen of de handelwijze van de SIIJ, in het huidige regelgevingskader en in haar huidige samenstelling, gerechtvaardigd wordt door objectieve en verifieerbare vereisten in verband met een goede rechtsbedeling. In het bijzonder rijst de vraag of de SIIJ in staat is strafprocedures te voeren met eerbiediging van het recht van eenieder op een eerlijk proces, ook wat de duur van die procedure betreft. De verwijzende rechter merkt op dat het Hof in punt 221 van het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ heeft verklaard dat het met betrekking tot de in de artikelen 47 en 48 van het Handvest vastgelegde rechten van belang is dat de regels inzake de organisatie en de werking van een entiteit als de SIIJ waarborgen dat zaken tegen rechters en aanklagers binnen een redelijke termijn worden behandeld.
24.
Bovendien moet de verwijzende rechter beslissen of het dossier dient te worden teruggegeven om de strafprocedure te laten voortzetten door een afdeling van het openbaar ministerie ten aanzien waarvan, gelet op het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, kan worden geoordeeld dat zij in strijd met het Unierecht handelt.
25.
Volgens de verwijzende rechter dient hij te kiezen tussen de toepassing van het Unierecht overeenkomstig de uitlegging van het Hof in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ en de toepassing van arrest nr. 390/2021. Indien hij ervoor kiest om het arrest van het Hof toe te passen en arrest nr. 390/2021 buiten toepassing te laten, kan overeenkomstig artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004 een tuchtprocedure tegen hem wordt ingeleid, daar de niet-naleving van een beslissing van de Curte Constituţională een tuchtrechtelijk vergrijp vormt. Hij kan in dit kader uit zijn ambt worden ontheven. Het vooruitzicht dat zijn keuze dergelijke gevolgen kan hebben, doet mogelijk afbreuk aan de onafhankelijkheid van de rechter wat het nemen van een beslissing in de bij hem aanhangige zaak betreft.
26.
De verwijzende rechter verwijst tevens naar het geval van een rechter van de Curte de Apel Piteşti (rechter in tweede aanleg Piteşti, Roemenië), waarover in de pers is bericht. Die rechter van de Curte de Apel Piteşti heeft op grond van de artikelen 2 en 19 VEU, beschikking 2006/928 en het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ geoordeeld dat de SIIJ ‘niet wordt gerechtvaardigd door objectieve en verifieerbare vereisten in verband met een goede rechtsbedeling en niet over specifieke waarborgen beschikt die, ten eerste, elk risico kunnen uitsluiten dat deze afdeling wordt gebruikt als een instrument om politiek toezicht op de werkzaamheden van individuele rechters en openbaar aanklagers uit te oefenen waardoor hun onafhankelijkheid wordt ondermijnd en, ten tweede, verzekeren dat deze afdeling haar bevoegdheden ten aanzien van laatstgenoemden kan uitoefenen met inachtneming van de eisen die voortvloeien uit de artikelen 47 en 48 van het [Handvest]’. Aldus diende de openbaar aanklager zich onbevoegd te verklaren om de zaak af te handelen, waarbij artikel 881 van wet nr. 304/2004 buiten toepassing werd gelaten bij het bepalen van de rechtsbevoegdheid. Naar aanleiding van die beslissing heeft de Inspecţia Judiciară (justitiële inspectie, Roemenië) een tuchtprocedure tegen die rechter ingeleid wegens vermeende onregelmatigheden, bestaande in het te kwader trouw of met grove nalatigheid uitoefenen van zijn ambt bij de behandeling van een klacht over de duur van een procedure.
27.
De verwijzende rechter vraagt bijgevolg of een praktijk die erin bestaat een tuchtprocedure in te leiden tegen een rechter die op basis van het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ heeft geoordeeld dat de nationale bepalingen inzake de SIIJ in strijd zijn met het Unierecht, verenigbaar is met het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid.
28.
In deze omstandigheden heeft de Curte de Apel Craiova de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het [Handvest], in de weg aan een nationale bepaling als artikel 148, lid 2, van de Roemeense grondwet, zoals uitgelegd door de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021, volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van de Curte Constituţională grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht?
- 2)
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het [Handvest], in de weg aan een nationale bepaling als artikel 99, onder ş), van [wet nr. 303/2004], op grond waarvan een tuchtprocedure kan worden ingeleid tegen en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan een rechter wegens niet-naleving van een arrest van de Curte Constituţională, wanneer die rechter dient te erkennen dat het Unierecht voorrang heeft boven de overwegingen van een beslissing van de Curte Constituţională, dus een nationale bepaling welke die rechter de mogelijkheid ontneemt om een arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie toe te passen dat volgens hem voorrang heeft?
- 3)
Staat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het [Handvest], in de weg aan een nationale rechtspraktijk die de rechter op straffe van tuchtrechtelijke gevolgen verbiedt om de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie toe te passen in strafprocedures zoals die betreffende een klacht over de redelijke duur van een strafprocedure, geregeld bij artikel 4881 van het Roemeense wetboek van strafvordering?’
IV. Procedure bij het Hof
29.
De Curte de Apel Craiova verzoekt dat het onderhavige verzoek om een prejudiciële beslissing wordt behandeld volgens de prejudiciële spoedprocedure of, subsidiair, volgens de versnelde procedure, met name overeenkomstig artikel 23 bis van het Statuut van het Hof.
30.
Ter ondersteuning van dit verzoek heeft de verwijzende rechter aangegeven dat tuchtprocedures zijn ingeleid naar aanleiding van de toepassing van het Unierecht zoals dat door het Hof in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ is uitgelegd. Die procedures ondermijnen de onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties en de stabiliteit van het rechtssysteem op ernstige wijze. Bovendien zijn de onzekerheden die de betrokken nationale bepalingen met zich meebrengen van invloed op de werking van het bij artikel 267 VWEU ingevoerde stelsel van rechterlijke samenwerking.
31.
Op 30 juli 2021 heeft de Eerste kamer van het Hof, na de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslist tot afwijzing van het verzoek van de Curte de Apel Craiova om de prejudiciële verwijzing volgens de spoedprocedure te behandelen.
32.
Met betrekking tot het verzoek tot behandeling volgens de versnelde procedure bepaalt artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering dat de president van het Hof op verzoek van de verwijzende rechter, of bij wijze van uitzondering ambtshalve, de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal gehoord, kan beslissen een prejudiciële verwijzing te behandelen volgens een versnelde procedure wanneer de aard van de zaak een behandeling binnen korte termijnen vereist. Daarnaast geldt dat wanneer er in een zaak sprake is van grote onzekerheid over fundamentele kwesties met betrekking tot het nationale constitutionele recht en het Unierecht, het — gelet op de bijzondere omstandigheden van die zaak — nodig kan zijn om deze binnen korte termijnen te behandelen.9.
33.
Op 12 augustus 2021 heeft de president van het Hof, na de rechter-rapporteur en de advocaat-generaal te hebben gehoord, beslist om het verzoek van de verwijzende rechter dat de prejudiciële verwijzing wordt behandeld volgens een versnelde procedure overeenkomstig artikel 105, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering, in te willigen. De president van het Hof heeft zijn beslissing gebaseerd op het feit dat de vragen over de voorrang van het Unierecht die in de onderhavige prejudiciële verwijzing aan de orde zijn, van wezenlijk belang zijn voor Roemenië en voor het constitutionele bestel van de Unie.
34.
De president van het Hof heeft 27 september 2021 vastgesteld als datum voor de indiening van schriftelijke opmerkingen. De datum van de terechtzitting werd overeenkomstig artikel 105, lid 2, van de Reglement voor de procesvoering van het Hof bepaald op 23 november 2021.
35.
De Roemeense, de Nederlandse en de Belgische regering evenals de Commissie hebben schriftelijke opmerkingen ingediend. Aan de partijen, andere belanghebbenden en de Roemeense regering zijn schriftelijke vragen gesteld, met het verzoek deze ter terechtzitting van 23 november 2021 te beantwoorden.
36.
De Roemeense regering en de Commissie hebben ter terechtzitting van 23 november 2021 mondelinge opmerkingen gemaakt.
V. Ontvankelijkheid
37.
De verwijzende rechter heeft aangegeven dat de noodzaak van de onderhavige prejudiciële verwijzing voortvloeit uit het conflict tussen arrest nr. 390/2021 van de Curte Constituţională en het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ en met name uit de noodzaak om te verifiëren of de verwijzende rechter bij het onderzoek van de bij hem aanhangige klacht krachtens dat arrest van het Hof de bepalingen inzake de oprichting en de werking van de SIIJ mag onderzoeken teneinde vast te stellen of deze in strijd zijn met artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en met artikel 47 van het Handvest.
38.
In de schriftelijke opmerkingen zijn geen bezwaren tegen de ontvankelijkheid van de prejudiciële vragen naar voren gebracht. Ter terechtzitting van 23 november 2021 heeft zowel de Roemeense regering als de Commissie aanvaard dat de prejudiciële vragen ontvankelijk zijn.
39.
Volgens de Commissie onderscheiden de omstandigheden in het hoofdgeding zich van de omstandigheden die hebben geleid tot het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234). Ten eerste hield het hoofdgeding in die zaak geen verband met het Unierecht en was de toepassing van het Unierecht door de nationale rechters niet aan de orde. In casu wordt de nationale rechter in het hoofdgeding daarentegen verzocht om artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, beschikking 2006/928 en het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ toe te passen. Ten tweede blijkt uit het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 54), dat de tuchtprocedures tegen de twee rechters die de prejudiciële verzoeken hadden ingediend, waren afgesloten. De dreiging dat een tuchtprocedure zou worden ingesteld was dus hypothetisch geworden. In casu is de dreiging dat een tuchtprocedure zal worden ingesteld tegen de rechter die het prejudiciële verzoek heeft ingediend, niet hypothetisch, aangezien hij het Unierecht nog niet heeft toegepast. Voorts vormt het doen van een uitspraak die strijdig is met arrest nr. 390/2021 van de Curte Constituţională krachtens artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004 automatisch een vergrijp. Ten derde heeft de Commissie naar voren gebracht dat, gelet op deze overwegingen, de drie vragen met elkaar samenhangen.
40.
De Roemeense regering heeft harerzijds gewezen op de relevantie van artikel 19, lid 1, VEU voor de rechtmatigheid van de duur van de procedure voor de SIIJ in het hoofdgeding. Ook heeft zij erkend dat het risico dat een rechter wordt blootgesteld aan tuchtrechtelijke sancties, in het hoofdgeding een relevante factor kan zijn.
41.
Ik stel voor om, ter wille van de volledigheid, de ontvankelijkheid van alle prejudiciële vragen te toetsen.
42.
Met zijn eerste vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest, in de weg staat aan een nationale bepaling als artikel 148, lid 2, van de Roemeense grondwet, zoals uitgelegd door de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021, volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van de Curte Constituţională grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht.
43.
Volgens vaste rechtspraak rust weliswaar een vermoeden van relevantie op vragen van nationale rechters over de uitlegging van het Unierecht, maar heeft de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU niet tot doel het geven van rechtsgeleerde adviezen over algemene of hypothetische vraagstukken mogelijk te maken. Zoals uit de tekst van die bepaling blijkt, moet de gevraagde prejudiciële beslissing voor de verwijzende rechterlijke instantie veeleer ‘noodzakelijk’ zijn ‘voor het wijzen van haar vonnis’ in de bij haar aanhangige zaak.10.
44.
Artikel 267 VWEU kent aan de nationale rechterlijke instanties de meest uitgebreide bevoegdheid toe om zich tot het Hof te wenden indien zij menen dat een bij hen aanhangig geding vragen over de uitlegging van bepalingen van het recht van de Unie opwerpt waarover ter beslechting van het hun voorgelegde geschil moet worden beslist. Het moet elke niet in laatste aanleg uitspraak doende rechter dus vrijstaan zich met zijn vragen tot het Hof te wenden indien hij meent dat het rechtsoordeel van de hogere rechter — ook al gaat het om de grondwettelijke rechter — hem tot een met het Unierecht strijdig vonnis zou kunnen brengen.11.
45.
Zonder vooruit te lopen op het onderzoek ten gronde van de eerste vraag van de verwijzende rechter is het duidelijk dat de uitspraak van de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021 ertoe kan leiden dat de verwijzende rechter een uitspraak doet die strijdig is met het Unierecht, en met name met de bepalingen waarnaar in die vraag wordt verwezen, te weten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest. De eerste vraag is volgens mij dan ook ontvankelijk.
46.
Met zijn tweede en derde vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest, in de weg staat aan een nationale bepaling of een nationale rechtspraktijk op grond waarvan een tuchtprocedure kan worden ingeleid tegen en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan een rechter die Unierechtelijke bepalingen zoals uitgelegd door het Hof toepast en bijgevolg een arrest van de Curte Constituţională niet naleeft.
47.
Hoewel de Roemeense regering en de Commissie het er ter terechtzitting over eens waren dat deze vragen ontvankelijk zijn in het licht van het arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234), ben ik van mening dat het Hof dit ambtshalve dient te onderzoeken.
48.
In die zaak werd het Hof gevraagd of artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU in de weg staat aan een nationale regeling die het risico van afbreuk aan de onafhankelijkheid van rechters of aan de waarborg van een onafhankelijke tuchtprocedure tegen rechters aanzienlijk verhoogt. Het Hof oordeelde dat geen verband was gebleken tussen de Unierechtelijke bepaling waarop de vragen betrekking hadden, te weten artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en de gedingen voor de verwijzende rechter, die bestonden in een procedure tegen de schatkist over een vordering tot betaling van bedragen en een procedure over strafmildering voor ‘spijtoptanten’.12. Het Hof was bovendien van oordeel dat de hoofdgedingen geen betrekking hadden op het feit dat eventueel tegen de rechters die de verzoeken om een prejudiciële beslissing hadden ingediend, wegens die verzoeken een tuchtprocedure zou worden ingesteld.13.
49.
Net als de Commissie ben ik van mening dat de drie ingediende prejudiciële vragen met elkaar vervlochten zijn en elkaar overlappen. De drie vragen betreffen het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid en de verenigbaarheid met het Unierecht van nationale bepalingen die, zoals uitgelegd door het nationaal grondwettelijk hof, de verwijzende rechter de toepassing van het Unierecht beletten of bemoeilijken, en dan met name van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, en van artikel 47 van het Handvest, zoals uitgelegd door het Hof. Bovendien is er een duidelijk verband tussen de Unierechtelijke bepalingen waarnaar de prejudiciële vragen verwijzen — te weten artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en artikel 47 van het Handvest — en het hoofdgeding, dat betrekking heeft op de rechtmatigheid van een procedure voor de SIIJ in het licht van het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ en arrest nr. 390/2021 van de Curte Constituţională.
50.
Bovendien ben ik van mening dat de ontvankelijkheid van de specifiekere kwestie die in de tweede en de derde vraag aan de orde wordt gesteld, namelijk of de rechters die de prejudiciële verwijzing hebben gelast, zouden kunnen worden blootgesteld aan een tuchtprocedure overeenkomstig artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004 wanneer zij de uitspraak in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ — of de uiteindelijke uitspraak van het Hof in de onderhavige prejudiciële verwijzingsprocedure — toepassen in plaats van arrest nr. 390/2021 van de Curte Constituţională te volgen, ‘nauw verweven’14. is met de inhoud van de eerste vraag.15. Mijns inziens zou het onnatuurlijk zijn om aan dit verband voorbij te gaan.16.
51.
Bovendien is, gelet op de duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004, de eventuele inleiding van een tuchtprocedure tegen de rechters in het hoofdgeding geen vage mogelijkheid, maar een reëel gevaar.
52.
In het recente arrest van 23 november 2021, IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeslissing) (C-564/19, EU:C:2021:949, punten 85–87), heeft het Hof erop gewezen dat die zaak zich op dat punt onderscheidt van zijn eerdere arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234).
53.
In het arrest van 23 november 2021, IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeslissing) (C-564/19, EU:C:2021:949, punten 85–87), heeft het Hof geoordeeld dat een prejudiciële vraag aan het Hof betreffende het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid en de mogelijkheid naar nationaal recht om een tuchtprocedure tegen een rechter in te leiden wegens het indienen van een prejudicieel verzoek krachtens artikel 267 VWEU, ontvankelijk was. Allereerst heeft het Hof aangegeven dat de prejudiciële vraag over een mogelijke tuchtprocedure nauw verbonden was met een andere prejudiciële vraag, waarin om uitlegging van artikel 267 VWEU werd verzocht. Aldus heeft het Hof vastgesteld dat de verwijzende rechter met de vraag over een mogelijke tuchtprocedure in essentie wenste te vernemen of hij bij zijn uitspraak ten gronde in de bij hem aanhangige zaak de beslissing van een hogere rechter kon negeren zonder daarbij te hoeven vrezen dat de tuchtprocedure tegen hem werd heropend. Tevens heeft het Hof geoordeeld dat de verwijzende rechter zich geconfronteerd zag met een procedurele belemmering doordat een nationale wettelijke regeling op hem werd toegepast en hij deze belemmering moest wegnemen voordat hij het hoofdgeding zonder inmenging van buitenaf en in volledige onafhankelijkheid kon beslechten.
54.
Wat betreft de kwestie van de ontvankelijkheid van vragen over een mogelijke tuchtprocedure tegen een rechter die een prejudiciële verwijzing gelast en de naleving van de daaropvolgende uitspraak van het Hof, zijn er mijns inziens duidelijke overeenkomsten tussen de onderhavige zaak en de zaak die heeft geleid tot het arrest van 23 november 2021, IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeslissing) (C-564/19, EU:C:2021:949, punten 85–87).17. Ik geef daarom het Hof in overweging, in het specifieke kader van deze zaak te kiezen voor een realistische benadering van de ontvankelijkheid van die kwestie. Aangezien het prejudiciële arrest van het Hof de nationale rechter voor de beslechting van het hoofdgeding bindt ter zake van de uitlegging van het Unierecht18., ben ik van mening dat de vragen inzake het risico van tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van nationale rechters die het antwoord van het Hof op een verzoek om een prejudiciële beslissing — ongeacht hoe dit antwoord luidt — toepassen, ‘noodzakelijk’ zijn voor het wijzen van zijn vonnis in de bij hem aanhangige zaak.
VI. Ten gronde
55.
De verwijzende rechter wenst met zijn vragen in wezen te vernemen of het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest, in de weg staat aan een nationale bepaling van een lidstaat volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een door het grondwettelijk hof van die lidstaat grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht en tuchtprocedures kunnen worden ingeleid tegen en tuchtrechtelijke sancties kunnen worden opgelegd aan rechters die een dergelijk onderzoek verrichten?
A. Arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’
56.
In het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ heeft het Hof duidelijk aangegeven onder welke omstandigheden een entiteit als de SIIJ niet zou voldoen aan de vereisten van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en beschikking 2006/928.19. Tevens heeft het Hof zijn vaste rechtspraak inzake het beginsel van voorrang van het Unierecht herhaald, volgens welke iedere nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, verplicht is iedere nationale bepaling — ongeacht of deze, volgens de uitlegging van het grondwettelijk hof, van wetgevende dan wel grondwettelijke aard is — die strijdig is met een Unierechtelijke bepaling met rechtstreekse werking buiten toepassing te laten.20.
57.
Aangezien artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en de in beschikking 2006/928 benoemde ijkpunten rechtstreekse werking hebben21., heeft het Hof geoordeeld dat een nationale rechter gehouden is om in het kader van zijn bevoegdheden de volle werking daarvan te verzekeren door indien nodig elke daarmee strijdige nationale bepaling buiten toepassing te laten.22.
58.
Ik acht het niet nodig om de rechtspraak van het Hof nog eens te bekijken, noch met betrekking tot de verenigbaarheid van een entiteit als de SIIJ met het Unierecht, noch met betrekking tot de specifieke toepassing van de rechtstreekse werking en de voorrang van het Unierecht in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’. In punt 223 van dat arrest zijn twee duidelijke criteria23. geformuleerd voor de toetsing van de verenigbaarheid van de SIIJ met het Unierecht. Bovendien is het meer dan duidelijk dat alle staatsorganen — zoals nationale rechterlijke instanties, met inbegrip van nationale grondwettelijke hoven, en administratieve autoriteiten — die bij de uitoefening van de aan hen verleende bevoegdheden belast zijn met de toepassing van het Unierecht, overeenkomstig de beginselen van rechtstreekse werking en voorrang van het Unierecht verplicht zijn om met het Unierecht strijdige nationale regelingen, administratieve praktijken of rechtspraak buiten toepassing te laten.24.
59.
Volgens vaste rechtspraak is aldus met de vereisten die in de eigen aard van het Unierecht besloten liggen onverenigbaar, elke bepaling van een nationale rechtsorde of elke wetgevende, bestuurlijke of rechterlijke praktijk — zowel van een grondwettelijk hof als van een andere instantie — die ertoe zou leiden dat aan de werking van het Unierecht wordt afgedaan doordat aan de nationale rechter die bevoegd is om dit recht toe te passen, de bevoegdheid wordt ontzegd daarbij terstond al het nodige te doen om de nationale wettelijke bepalingen of nationale rechtspraak die de volle werking van de rechtstreeks toepasselijke Unierechtelijke regels zouden kunnen verhinderen, ter zijde te stellen.25.
60.
Voorts is in een zaak als de onderhavige de nationale rechter die gebruik heeft gemaakt van de hem door artikel 267, tweede alinea, VWEU geboden mogelijkheid om een prejudiciële verwijzing naar het Hof te gelasten, voor de beslechting van het hoofdgeding gebonden aan de door het Hof gegeven uitlegging van de betrokken bepalingen en moet hij in voorkomend geval het oordeel van een hogere rechter — ook van een nationaal grondwettelijk hof — naast zich neerleggen indien hij, gelet op die uitlegging, meent dat die bepalingen in strijd zijn met het Unierecht.26.
61.
De Roemeense regering heeft in haar schriftelijke opmerkingen aangevoerd dat met betrekking tot artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is voldaan aan de twee voorwaarden die de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021 heeft gesteld voor de voorrang van het Unierecht boven de Roemeense grondwet. Aldus is volgens die regering artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU voldoende duidelijk, precies en ondubbelzinnig geformuleerd en is er sprake van een bepaalde mate van grondwettelijke relevantie, zodat de normatieve inhoud ervan een eventuele schending van de grondwet door het nationale recht kan staven. Dit kan dan wel waar zijn, maar zij erkent niet dat het Hof in punt 249 van het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ heeft geoordeeld dat de ijkpunten van beschikking 2006/928 rechtstreekse werking hebben. In punt 251 van dat arrest is dan ook geoordeeld dat indien is bewezen dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU of beschikking 2006/928 is geschonden, het beginsel van voorrang van het Unierecht de verwijzende rechter verplicht om de daarmee strijdige nationale bepalingen buiten toepassing te laten, ongeacht of zij van wetgevende dan wel grondwettelijke aard zijn.
62.
De verplichting om nationale regelingen, administratieve praktijken of rechtspraak, van welke aard dan ook, buiten toepassing te laten wanneer zij strijdig zijn met het Unierecht, is een concrete uitdrukking van de werking van zowel het beginsel van bevoegdheidstoedeling van artikel 4, lid 1, en artikel 5 VEU, als het beginsel van loyale samenwerking van artikel 4, lid 3, VEU.27. Behoudens uitzonderlijke omstandigheden doet deze verplichting geen afbreuk aan de nationale identiteit van een lidstaat, die bijvoorbeeld besloten ligt in zijn politieke en constitutionele basisstructuren28. en die krachtens artikel 4, lid 2, VEU29. en de derde alinea van de preambule van het Handvest dient te worden geëerbiedigd. In het geval dat een lidstaat zich op zijn nationale identiteit beroept om niet-naleving van Unierechtelijke bepalingen te rechtvaardigen, zal het Hof onderzoeken of die bepalingen feitelijk een werkelijke en voldoende ernstige bedreiging van een fundamenteel belang van de samenleving of van de politieke en constitutionele basisstructuren van een lidstaat vormen.30. Vage, algemene en abstracte beweringen doorstaan deze toets niet. Uit het verzoek om een prejudiciële beslissing blijkt immers dat de Curte Constituţională zelf niet heeft vastgesteld aan welk aspect van de nationale identiteit wordt afgedaan door het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’.
63.
Hieruit volgt dat de veelomvattende uitspraak van de Curte Constituţională die door de verwijzende rechter in de prejudiciële verwijzing wordt beschreven en volgens welke het Unierecht geen voorrang heeft boven de Roemeense grondwet, zodat Roemeense rechters niet bevoegd zijn om de verenigbaarheid met het Unierecht te onderzoeken van een bepaling van nationaal recht waarvan de Curte Constituţională de grondwettigheid heeft vastgesteld, te ruim en te weinig specifiek is om te kunnen worden opgevat als een overwogen uiting van de nationale identiteit van een lidstaat van de Europese Unie overeenkomstig artikel 4, lid 2, VEU.31.
64.
Hoe dan ook moet elke aanspraak op nationale identiteit de in artikel 2 VEU neergelegde gemeenschappelijke waarden eerbiedigen32.en berusten op de ondeelbare en universele waarden die in de tweede alinea van de preambule van het Handvest worden genoemd.33. De beginselen van de rechtsstaat34. en van daadwerkelijke rechtsbescherming staan daarbij centraal. Over deze kwestie zal ik mij nu buigen.
65.
Alvorens hiertoe over te gaan, wil ik opmerken dat de teneur van de uitspraak van de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021 ernstige twijfels doet rijzen over de eerbiediging door die rechterlijke instantie van de fundamentele beginselen van het Unierecht zoals die zijn uitgelegd door het Hof in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’. De Curte Constituţională heeft het Hof bovendien niet verzocht om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU teneinde het gevaar voor een onjuiste uitlegging van het Unierecht af te wenden.
66.
Dienaangaande heeft het Hof in zijn arrest van 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk (Roerende voorheffing) (C-416/17, EU:C:2018:811, punten 107–109), in herinnering gebracht dat een niet-nakoming door een lidstaat in de zin van artikel 258 VWEU in beginsel kan worden vastgesteld, ongeacht welk orgaan van die staat door zijn handelen of nalaten het verzuim heeft veroorzaakt, zelfs al betreft het een constitutioneel onafhankelijke instelling. Wanneer de beslissing van een nationale rechterlijke instantie niet vatbaar is voor hoger beroep, is deze instantie in beginsel gehouden zich krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU tot het Hof te wenden wanneer voor haar een vraag over de uitlegging van het VWEU wordt opgeworpen. Die verwijzingsplicht heeft met name tot doel te voorkomen dat zich in een lidstaat nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt. Het Hof oordeelde dat, aangezien de Conseil d'État (hoogste bestuursrechter, Frankrijk) had nagelaten zich volgens de procedure van artikel 267, derde alinea, VWEU, tot het Hof te wenden om een bepaalde kwestie vast te stellen die niet zo evident was dat er redelijkerwijze geen ruimte voor twijfel bestond, de Franse Republiek haar verplichtingen uit hoofde daarvan niet was nagekomen.
67.
Ter terechtzitting van 23 november 2021 heeft de Roemeense regering bevestigd dat de Curte Constituţională de rechter in laatste aanleg is voor de behandeling van kwesties in verband met de Roemeense grondwet.
B. Toepasselijke bepalingen van Unierecht
68.
In de afgelopen jaren heeft het Hof de gelegenheid gekregen om uitspraak te doen over het beginsel van de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht in de lidstaten bij de toepassing van het Unierecht en het samenspel tussen artikel 2 VEU, artikel 19, lid 1, VEU, artikel 267 VWEU en artikel 47 van het Handvest.35. De recente ontstaansgeschiedenis van die rechtspraak gaat terug tot het arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117). Dat arrest was weliswaar een belangrijke mijlpaal in de ontwikkeling van de rechtspraak van het Hof op dat gebied, maar het introduceerde mijns inziens geen nieuwe concepten; veeleer werden een aantal belangrijke, in de rechtspraak van het Hof reeds bestaande beginselen herhaald.
69.
Wat betreft de toepasselijke Unierechtelijke bepalingen staat vast dat artikel 19 VEU de waarde van de rechtsstaat zoals verankerd in artikel 2 VEU concretiseert. Het is derhalve niet nodig artikel 2 VEU afzonderlijk te onderzoeken.36. Binnen de rechtsorde van de Unie vertrouwt artikel 19 VEU het rechterlijk toezicht toe aan het Hof en aan de nationale rechterlijke instanties. De waarborg van onafhankelijkheid, die onlosmakelijk is verbonden met de rechterlijke taak en essentieel is voor de goede werking van het stelsel van rechterlijke samenwerking van artikel 267 VWEU, is bijgevolg op beide niveaus in de rechtsorde van de Unie vereist.
70.
Hoewel in de gestelde vragen het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid wordt genoemd, blijkt uit het dossier waarover het Hof beschikt niet dat de onafhankelijkheid van de verwijzende rechter op enige wijze is aangetast naast de inperkingen door de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021 en door artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004 op de toepassing van het Unierecht door de verwijzende rechter. Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst weliswaar niet specifiek naar de onafhankelijkheid van de rechter, maar het is vaste rechtspraak dat, om te waarborgen dat instanties die kunnen worden verzocht om te oordelen over vragen die verband houden met de toepassing of de uitlegging van het Unierecht in staat zijn daadwerkelijke rechtsbescherming te bieden zoals vereist op grond van die bepaling, de instandhouding van de onafhankelijkheid van deze instanties primordiaal is, zoals wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een ‘onafhankelijk’ gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een doeltreffende voorziening in rechte. Dit vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, dat onlosmakelijk verbonden is met de taak van de rechter, behoort tot de kern van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming en het grondrecht op een eerlijk proces, dat van het grootste belang is als waarborg voor de bescherming van alle door de justitiabelen aan het Unierecht ontleende rechten en tevens voor het behoud van de in artikel 2 VEU verankerde waarden die de lidstaten gemeen hebben en met name die van de rechtsstaat.37. Op het spel staat de mogelijkheid voor de verwijzende rechter om, gelet op de beperkingen die hem volgens de uitlegging van de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021 worden opgelegd door artikel 148, lid 2, van de Roemeense grondwet, te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren op de onder het Unierecht vallende gebieden, zoals artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU38. voorschrijft.
71.
Volgens artikel 19 VEU staat het aan de nationale rechterlijke instanties en het Hof om te waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en dat de justitiabelen de rechtsbescherming genieten die zij aan dat recht ontlenen.39.Artikel 19 VEU voorziet aldus in een decentraal gerechtelijk stelsel waarbinnen de toepassing van het Unierecht een gedeelde verantwoordelijkheid is van het Hof en de nationale rechterlijke instanties.
72.
Het beginsel van daadwerkelijke rechtsbescherming dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is een algemeen beginsel van Unierecht dat tegenwoordig is verankerd in artikel 47 van het Handvest, zodat de lidstaten volgens eerstgenoemde bepaling op de onder het recht van de Unie vallende gebieden moeten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van met name laatstgenoemde bepaling te verzekeren.40. Enerzijds heeft het Hof aldus in zijn arrest van 20 april 2021 in de zaak Repubblika41.geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU is bedoeld om te worden toegepast in het kader van een beroep dat ertoe strekt de verenigbaarheid met het Unierecht aan de orde te stellen van bepalingen van nationaal recht die de onafhankelijkheid van de rechters zouden kunnen aantasten. Anderzijds is in artikel 47 van het Handvest het recht verankerd op een doeltreffende voorziening in rechte voor eenieder wiens door het Unierecht gewaarborgde rechten en vrijheden zijn geschonden.
73.
Aangezien uit het verzoek om een prejudiciële beslissing niet blijkt of RS zich in het hoofdgeding beroept op een door een Unierechtelijke bepaling aan hem verleend recht, lijkt het erop dat overeenkomstig artikel 51, lid 1, van het Handvest42. artikel 47 ervan als zodanig niet van toepassing zou kunnen zijn op het hoofdgeding. Artikel 47 van het Handvest dient evenwel in aanmerking te worden genomen bij de uitlegging van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, omdat laatstgenoemde bepaling alle lidstaten verplicht te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om op de onder het Unierecht vallende gebieden daadwerkelijke rechtsbescherming in de zin van met name artikel 47 van het Handvest te verzekeren.43.
C. Daadwerkelijke rechtsbescherming door een onafhankelijke rechterlijke macht
74.
Uit het prejudiciële verzoek blijkt dat bij de Curte de Apel Craiova, die bevoegd is inzake rechten en vrijheden, een door RS ingediende klacht aanhangig is betreffende duur van een strafprocedure voor de SIIJ. Uit het dossier waarover het Hof beschikt blijkt niet dat de verwijzende rechter onbevoegd zou zijn om over die klacht te oordelen.
75.
Tevens is gebleken dat nationale rechters krachtens artikel 148, lid 2, van de Roemeense grondwet, zoals uitgelegd door de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021, niet mogen onderzoeken of een bij beslissing van de Curte Constituţională grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht. Nationaal recht staat er dus daadwerkelijk aan in de weg dat de verwijzende rechter toetst of de oprichting en de werking van de SIIJ verenigbaar zijn met het Unierecht en dat hij, wanneer dat nodig en passend is, met name overeenkomstig de aanwijzingen van het Hof in het arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’ de betrokken bepalingen van nationaal recht buiten toepassing laat, conform de beginselen van voorrang van het Unierecht en rechtstreekse werking.
76.
Deze situatie wordt nog verergerd door het potentiële gevaar dat krachtens artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004 een tuchtprocedure wordt ingeleid tegen en een tuchtrechtelijke sanctie wordt opgelegd aan een rechter wegens niet-naleving van een arrest van de Curte Constituţională.44.
77.
Het is vaste rechtspraak dat de rechterlijke organisatie in de lidstaten weliswaar onder de bevoegdheid van de lidstaten valt, maar dat zij de verplichtingen moeten nakomen die voor hen voortvloeien uit het Unierecht en, in het bijzonder, uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.45.
78.
Volgens vaste rechtspraak van het Hof is elke nationale rechter die in het kader van zijn bevoegdheid is aangezocht, als orgaan van een lidstaat ingevolge het in artikel 4, lid 3, VEU neergelegde samenwerkingsbeginsel verplicht om het rechtstreeks toepasselijke Unierecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, door elke eventueel strijdige bepaling van de nationale wet buiten toepassing te laten, ongeacht of deze van vroegere of latere datum is dan de Unierechtelijke regel.46.
79.
Diezelfde verplichting vloeit mijns inziens rechtstreeks voort uit artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, dat voorschrijft47.dat lidstaten voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren op de onder het Unierecht vallende gebieden. Nationale rechterlijke instanties moeten derhalve waarborgen dat het recht van de Unie in alle lidstaten ten volle wordt toegepast en voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming te verzekeren.48. De aard van het rechtsmiddel waarin de nationale rechter moet voorzien is afhankelijk van de vraag of de Unierechtelijke handeling of maatregel rechtstreekse werking heeft. Als de handeling of maatregel geen rechtstreekse werking heeft, verplicht het dwingende karakter ervan de nationale rechterlijke instanties toch om hun nationale recht uit te leggen conform het Unierecht.49. In bepaalde gevallen kan niet-nakoming van die verplichting een grond zijn voor een schadevordering tegen de staat.50.
80.
In artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU komt het beginsel van de voorrang van het Unierecht dus concreet tot uiting in het Verdrag betreffende de Europese Unie.51.
81.
Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vereist tevens dat nationale rechterlijke instanties die worden verzocht om te oordelen over kwesties die verband houden met de toepassing en de uitlegging van het Unierecht, onafhankelijk zijn. Dit wordt bevestigd door artikel 47, tweede alinea, van het Handvest, dat de toegang tot een ‘onafhankelijk’ gerecht vermeldt als een van de vereisten voor het fundamentele recht op een daadwerkelijke voorziening in rechte.52. De betrokken instanties moeten hun taken derhalve volledig autonoom kunnen uitoefenen, zonder enig hiërarchisch verband en zonder aan wie dan ook ondergeschikt te zijn of van waar dan ook bevelen of instructies te ontvangen. Alleen zo zijn zij beschermd tegen inmenging of druk van buitenaf die de onafhankelijkheid van hun oordeelsvorming in gevaar zou kunnen brengen en van invloed zou kunnen zijn op de inhoud en de uitkomst hun beslissingen.53.
82.
Tot dergelijke verboden inmenging of druk van buitenaf behoort een uitspraak van een nationaal grondwettelijk hof, zoals die van de Curte Constituţională in arrest nr. 390/2021, die ertoe strekt andere nationale rechterlijke instanties — die handelen in het kader van de hun naar nationaal recht verleende bevoegdheid — te beletten de volle toepassing van het Unierecht en de rechterlijke bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen te waarborgen.
83.
In arrest nr. 390/2021 heeft de Curte Constituţională zich mijns inziens op onrechtmatige wijze een bevoegdheid toegeëigend in strijd met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, met het beginsel van voorrang van het Unierecht en met het fundamentele vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke macht.
84.
Een nationale rechtsregel of rechtspraktijk op grond waarvan een rechtsoordeel van een grondwettelijk hof bindend is voor een andere nationale rechterlijke instantie die krachtens het nationale recht bevoegd is om het Unierecht toe te passen, kan laatstgenoemde rechterlijke instantie niet haar onafhankelijke mandaat ontnemen om dat recht toe te passen en de daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het Unierecht vallende gebieden te verzekeren. Dergelijke regels en praktijken doen af aan de werking van het Unierecht en zijn onverenigbaar met de kern van het Unierecht, waaronder het in artikel 2 VEU verankerde beginsel van de rechtsstaat.54. Dienaangaande moet in herinnering worden gebracht dat het Hof in zijn arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117, punt 36), heeft gesteld dat het inherent is aan het bestaan van een rechtsstaat dat er effectieve rechterlijke toetsing bestaat om de naleving van de bepalingen van Unierecht te verzekeren.
85.
Ik ben derhalve van mening dat het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest, in de weg staat aan een nationale bepaling of rechtspraktijk van een lidstaat volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van het grondwettelijk hof van die lidstaat grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht. A fortiori staat ditzelfde beginsel eraan in de weg dat een tuchtprocedure wordt ingeleid tegen en een tuchtrechtelijke sanctie wordt opgelegd aan een rechter naar aanleiding van een dergelijk onderzoek.
VII. Conclusie
86.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging de door de Curte de Apel Craiova gestelde vragen te beantwoorden als volgt:
‘Het beginsel van de rechterlijke onafhankelijkheid, dat is neergelegd in artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, gelezen in samenhang met artikel 2 VEU en artikel 47 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, staat in de weg aan een nationale bepaling of rechtspraktijk van een lidstaat volgens welke nationale rechters niet bevoegd zijn om te onderzoeken of een bij beslissing van het grondwettelijk hof van die lidstaat grondwettig verklaarde nationale bepaling verenigbaar is met het Unierecht. Ditzelfde beginsel staat eraan in de weg dat een tuchtprocedure wordt ingeleid tegen en een tuchtrechtelijke sanctie wordt opgelegd aan een rechter naar aanleiding van een dergelijk onderzoek.’
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑01‑2022
Oorspronkelijke taal: Engels.
Dit arrest betrof de uitlegging van artikel 2, artikel 4, lid 3, artikel 9 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, artikel 67, lid 1, en artikel 267 VWEU, artikel 47 van het Handvest en beschikking 2006/928/EG van de Commissie van 13 december 2006 tot vaststelling van een mechanisme voor samenwerking en toetsing van de vooruitgang in Roemenië ten aanzien van specifieke ijkpunten op het gebied van de hervorming van het justitiële stelsel en de bestrijding van corruptie (PB 2006, L 354, blz. 56).
Zie punt 5 van het dictum van dat arrest.
Arrest nr. 390 van 8 juni 2021 betreffende een exceptie van ongrondwettigheid van de artikelen 881 tot en met 889 van wet nr. 304/2004 betreffende de rechterlijke organisatie, alsmede van wetsbesluit nr. 90/2018 van de regering tot vaststelling van maatregelen betreffende de wijze van functioneren van de afdeling voor onderzoek naar strafbare feiten die zijn gepleegd binnen het gerechtelijk apparaat), bekendgemaakt in Monitor Oficial al României nr. 612 van 22 juni 2021 (hierna: ‘arrest nr. 390/2021’).
Monitorul Oficial al României, deel I, nr. 826 van 13 september 2005.
Zie arrest nr. 390/2021, punt 81.
Zie arrest nr. 390/2021, punt 83.
Zie arrest nr. 390/2021, punt 85.
Beschikking van de president van het Hof van 19 oktober 2018, Wightman e.a. (C-621/18, niet gepubliceerd, EU:C:2018:851, punt 10 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punten 43–45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, punt 133 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Het Hof verklaarde ten eerste dat de hoofdgedingen ten gronde geen enkel verband met het Unierecht vertoonden, en dus ook niet met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, waarop de prejudiciële vragen betrekking hadden. De verwijzende rechters dienden dit recht — of die bepaling — dus niet toe te passen om te bepalen hoe die gedingen ten gronde moesten worden beslecht. Ten tweede verklaarde het Hof dat de prejudiciële vragen geen betrekking hadden op de uitlegging van Unierechtelijke procedurevoorschriften die de verwijzende rechters bij het wijzen van hun vonnis zouden moeten toepassen. Ten derde kon een antwoord van het Hof op de prejudiciële vragen de verwijzende rechters evenmin een uitlegging van het Unierecht bieden die hen in staat zou stellen om procedurele kwesties van nationaal recht op te lossen alvorens uitspraak ten gronde te kunnen doen in de bij hen aanhangige gedingen. Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punten 49–53).
Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 54). Het Hof oordeelde weliswaar dat de vragen in de zaken die hebben geleid tot dat arrest niet-ontvankelijk waren, maar stelde vast dat nationale bepalingen waaruit zou voortvloeien dat nationale rechters kunnen worden blootgesteld aan tuchtprocedures wegens het feit dat zij bij het Hof een verzoek om een prejudiciële beslissing hebben ingediend, niet toelaatbaar zijn. Het enkele vooruitzicht dat nationale rechters tuchtrechtelijk kunnen worden vervolgd omdat zij een dergelijk verzoek hebben ingediend, kan afbreuk doen aan de daadwerkelijke uitoefening door nationale rechters van deze mogelijkheid om zich tot het Hof te wenden en aan de taak van de verwijzende rechter om het Unierecht toe te passen. Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny(C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 58). Voorts heeft het Hof opgemerkt dat in dergelijke omstandigheden de nationale maatregel of praktijk een reden kan zijn om beroep wegens niet-nakoming in te stellen. Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 47).
Zie de benadering die wordt voorgesteld in de conclusie van advocaat-generaal Bobek in de zaak IG e.a. (C-379/19, EU:C:2021:174, punt 40).
Zie naar analogie arrest van 20 april 2021, Repubblika(C-896/19, EU:C:2021:311, punt 33).
Advocaat-generaal Bobek was in zijn conclusie in de zaak IG e.a.(C-379/19, EU:C:2021:174, punt 40) van mening dat vragen met betrekking tot de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van nationale rechters die een verzoek om een prejudiciële beslissing hebben ingediend ‘noodzakelijk’ zijn voor de beslechting van de voor hen aanhangige zaak indien zij tuchtrechtelijk ter verantwoording kunnen worden geroepen, aangezien er anders niet veel prejudiciële verwijzingen zouden zijn. Zie naar analogie arrest van 5 juli 2016, Ognyanov(C-614/14, EU:C:2016:514, punt 25). Advocaat-generaal Pikamäe heeft daarentegen in zijn conclusie in de zaak IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeslissing) (C-564/19, EU:C:2021:292, punt 97) geconcludeerd dat een prejudiciële vraag waarmee de nationale rechter wenst te vernemen of artikel 19, lid 1, VEU, artikel 47 van het Handvest en artikel 267 VWEU aldus moeten worden uitgelegd dat zij zich verzetten tegen een nationale regeling die het mogelijk maakt tegen een rechter een tuchtprocedure in te leiden op grond dat deze rechter het Hof om een prejudiciële beslissing heeft verzocht, niet-ontvankelijk was omdat het hoofdgeding in die zaak geen betrekking had op de inleiding van een tuchtprocedure tegen de verwijzende rechter, en evenmin op het statuut van de magistratuur of de bepalingen daarvan betreffende de tuchtregeling voor rechters. Voorts was in die zaak een handeling om de tuchtprocedure op te starten ingetrokken en was de procedure gesloten. Advocaat-generaal Pikamäe heeft daarnaast erkend dat de vraag inzake de tuchtprocedure ontvankelijk zou kunnen zijn, voor zover deze onlosmakelijk met een andere, ontvankelijke vraag is verbonden, door beide vragen als een ‘ondeelbaar geheel’ te beschouwen. Conclusie van advocaat-generaal Pikamäe in de zaak IS (Onrechtmatigheid van de verwijzingsbeslissing)(C-564/19, EU:C:2021:292, punt 98).
Zie ook arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 140). In zaak C-379/19, die is ontstaan in de context van een strafprocedure die onder meer betrekking had op corruptiemisdrijven, beoogden de verweerders de uitsluiting van bewijsmateriaal overeenkomstig de uitspraken in een aantal arresten van de Curte Constituţională. De verwijzende rechter had twijfels over de verenigbaarheid van die arresten met het vereiste van onafhankelijkheid van de rechterlijke instanties, waarbij de niet-naleving van die arresten ertoe kon leiden dat tuchtrechtelijke procedures werden ingeleid tegen de betreffende rechter overeenkomstig artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004. De verwijzende rechter besliste om het Hof vragen te stellen over de uitlegging van onder meer artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU. Het Hof achtte deze vragen ontvankelijk.
Arrest van 11 december 2018, Weiss e.a. (C-493/17, EU:C:2018:1000, punt 19 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, punt 223.
Krachtens het beginsel van voorrang van het Unierecht kan de omstandigheid dat een lidstaat zich beroept op bepalingen van nationaal recht, ook al zijn deze van grondwettelijke aard, niet afdoen aan de eenheid en de werking van het Unierecht. Volgens vaste rechtspraak zijn de gevolgen van de voorrang van het Unierecht bindend voor alle organen van een lidstaat, zonder dat nationale bepalingen — waaronder de grondwettelijke — daaraan in de weg staan. Arresten van 8 september 2010, Winner Wetten(C-409/06, EU:C:2010:503, punt 61), en 6 oktober 2021, W.Ż. (Kamer voor bijzondere controle en publieke zaken van de Sąd Najwyższy — Benoeming) (C-487/19, EU:C:2021:798, punt 157). Zie ook arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, punten 243 e.v., in het bijzonder punt 251 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Het Hof heeft geoordeeld dat artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU de lidstaten een duidelijke en nauwkeurige resultaatsverplichting oplegt. Aan die verplichting is geen enkele voorwaarde verbonden met betrekking tot de onafhankelijkheid die de rechterlijke instanties moet kenmerken die gehouden zijn het Unierecht uit te leggen en toe te passen. Arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, punt 250 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, punten 242–252.
Op basis van artikel 2 en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en beschikking 2006/928.
Arrest van 14 september 2017, Trustees of the BT Pension Scheme(C-628/15, EU:C:2017:687, punt 54).
Zie in die zin arrest van 9 maart 1978, Simmenthal (106/77, EU:C:1978:49, punt 22). Zie, voor een recente herhaling van deze regel, beschikking van de vicepresident van het Hof van 14 juli 2021, Commissie/Polen (C-204/21 R, EU:C:2021:593, punt 173).
Zie naar analogie arrest van 5 oktober 2010, Elchinov (C-173/09, EU:C:2010:581, punt 30).
Zie naar analogie arresten van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy)(C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 166), en 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd Najwyższy — Beroep) (C-824/18, EU:C:2021:153, punt 79). In punt 173 van advies 2/13 (Toetreding van de Unie tot het EVRM) van 18 december 2014 (EU:C:2014:2454) heeft het Hof in herinnering gebracht dat de lidstaten onder meer krachtens het in artikel 4, lid 3, eerste alinea, VEU genoemde beginsel van loyale samenwerking, op hun respectieve grondgebied de toepassing en de eerbiediging van het recht van de Unie dienen te verzekeren. Ingevolge artikel 4, lid 3, tweede alinea, moeten de lidstaten bovendien alle algemene en bijzondere maatregelen treffen die geschikt zijn om de nakoming van de uit de Verdragen of uit de handelingen van de instellingen van de Unie voortvloeiende verplichtingen te verzekeren.
Zoals de republikeinse staatsvorm (arrest van 22 december 2010, Sayn-Wittgenstein (C-208/09, EU:C:2010:806, punt 92) en de verdeling van de bevoegdheden binnen een lidstaat, alsmede de reorganisatie van die bevoegdheden binnen de lidstaat (arresten van 21 december 2016, Remondis(C-51/15, EU:C:2016:985, punten 40 en 41), en 18 juni 2020, Porin kaupunki (C-328/19, EU:C:2020:483, punt 46).
Arrest van 5 juni 2018, Coman e.a. (C-673/16, EU:C:2018:385, punt 43).
De Curte Constituţională verwijst weliswaar specifiek naar de ‘grondwettelijke identiteit’, maar het begrip ‘nationale identiteit’ in artikel 4, lid 2, VEU is mijns inziens een overkoepelend begrip dat zowel de sociaal-culturele als de politieke en grondwettelijke identiteit kan omvatten. Aanvoering van nationale identiteit op grond van artikel 4, lid 2, VEU geeft een lidstaat echter niet het recht om af te wijken van de fundamentele waarden die zijn vervat in artikel 2 VEU, waaronder het beginsel van de rechtsstaat. Bescherming van de nationale identiteit kan dan ook geen rechtvaardiging vormen voor het niet eerbiedigen van die waarden. Daarnaast kan nationale identiteit, in de vorm van grondwettelijke identiteit, geen absolute uitzondering op of voorbehoud bij het beginsel van de voorrang van het Unierecht vormen.
Zie naar analogie arrest van 5 juni 2018, Coman e.a. (C-673/16, EU:C:2018:385, punten 44 en 46).
Het is vaste rechtspraak dat uit artikel 49 VEU — op grond waarvan elke Europese staat kan verzoeken lid te worden van de Unie — volgt dat de Unie staten omvat die geheel uit vrije wil de in artikel 2 VEU bedoelde waarden hebben onderschreven, deze waarden in acht nemen en zich ertoe verbinden deze uit te dragen. Dit maakt dat het Unierecht steunt op de fundamentele premisse dat elke lidstaat met alle andere lidstaten die waarden deelt, en dat elke lidstaat erkent dat de andere lidstaten die waarden met hem delen. Arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C-619/18, EU:C:2019:531, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie in die zin conclusie van advocaat-generaal Kokott in de zaak Stolichna obshtina, rayon ‘Pancharevo’ (C-490/20, EU:C:2021:296, punt 73). Zie ook, naar analogie, arrest van 5 juni 2018, Coman e.a. (C-673/16, EU:C:2018:385, punt 47).
Het feit dat de Europese Gemeenschap/Unie een rechtsgemeenschap is, werd in de rechtspraak van het Hof voor het eerst genoemd in het arrest van 23 april 1986, Les Verts/Parlement(294/83, EU:C:1986:166, punt 23).
Zie voor een systematisch en actueel overzicht van de recente rechtspraak van het Hof Pech, L., en Kochenov, D., Respect for the Rule of Law in the Case Law of the European Court of Justice: A Casebook Overview of Key Judgments since the Portuguese Judges Case, SIEPS, Stockholm, 2021:3.
Arrest van 9 juli 2020, Land Hessen (C-272/19, EU:C:2020:535, punt 45 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest Asociaţia ‘Forumul Judecătorilor din România’, punten 194 en 195 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Wat de materiële werkingssfeer van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU betreft, deze bepaling ziet op de ‘onder het recht van de Unie vallende gebieden’, onafhankelijk van de situatie waarin de lidstaten dit recht ten uitvoer brengen in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest. Artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU vindt dus met name toepassing ten aanzien van iedere nationale rechter die kan worden aangezocht om te oordelen over vraagstukken die de toepassing of de uitlegging van het Unierecht betreffen op gebieden die onder dat recht vallen (arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny,C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punten 33 en 34 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Wat de handelingen van de lidstaten betreft, wordt de werkingssfeer van artikel 47 van het Handvest omschreven in artikel 51, lid 1, ervan, dat bepaalt dat de bepalingen van het Handvest tot de lidstaten zijn gericht wanneer zij het recht van de Unie ten uitvoer brengen. Arrest van 14 juni 2017, Online Games e.a.(C-685/15, EU:C:2017:452, punt 55).
Arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy)(C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 167 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 19 november 2019, A.K. e.a. (Onafhankelijkheid van de tuchtkamer van de Sąd Najwyższy) (C-585/18, C-624/18 en C-625/18, EU:C:2019:982, punt 168 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Het beginsel van daadwerkelijke bescherming van de rechten dat de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen en waarnaar artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU verwijst, is een algemeen beginsel van Unierecht dat uit de gemeenschappelijke constitutionele tradities van de lidstaten voortvloeit en dat is neergelegd in de artikelen 6 en 13 van het op 4 november 1950 te Rome ondertekende Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens, en meer recentelijk in artikel 47 van het Handvest. Arresten van 2 maart 2021, A.B. e.a. (Benoeming van de rechters bij de Sąd NajwyŻszy — Beroep)(C-824/18, EU:C:2021:153, punt 110), en 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 219).
Arrest van 20 april 2021, Repubblika (C-896/19, EU:C:2021:311, punten 39–45).
Dat bepaalt dat het Handvest uitsluitend van toepassing is wanneer de lidstaten het recht van de Unie ten uitvoer brengen.
Zie naar analogie arrest van 20 april 2021, Repubblika (C-896/19, EU:C:2021:311, punten 42–45). Terwijl artikel 47 van het Handvest bijdraagt tot de eerbiediging van het recht op daadwerkelijke rechtsbescherming van iedere justitiabele die zich in een bepaald geval beroept op een recht dat hij aan het Unierecht ontleent, beoogt artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU dus te verzekeren dat het door elke lidstaat ingestelde stelsel van rechtsmiddelen de daadwerkelijke rechtsbescherming verzekert op de onder het Unierecht vallende gebieden. Arrest van 20 april 2021, Repubblika(C-896/19, EU:C:2021:311, punt 52).
Recente rechtspraak lijkt te erkennen dat de bescherming van de rechterlijke onafhankelijkheid niet volledig uitsluit dat een rechter in bepaalde zeer uitzonderlijke gevallen tuchtrechtelijk aansprakelijk kan worden gesteld als gevolg van door hem genomen rechterlijke beslissingen: arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punten 238–240 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dat arrest heeft het Hof geoordeeld dat de gevolgen van artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/2004, dat voorziet in de tuchtrechtelijke aansprakelijkheid van gewone nationale rechters wegens niet-naleving van beslissingen van de Curte Constituţională, niet beperkt blijven tot dergelijke zeer uitzonderlijke gevallen. Het Hof heeft dus geoordeeld dat artikel 2 VEU, artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU en beschikking 2006/928 in de weg staan aan nationale bepalingen als artikel 99, onder ş), van wet nr. 303/200, voor zover wordt bepaald dat elke niet-naleving van de beslissingen van een nationaal grondwettelijk hof door gewone nationale rechters leidt tot hun tuchtrechtelijke aansprakelijkheid. Arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punten 241 en 242). Het Hof heeft tevens geoordeeld dat het beginsel van voorrang van het Unierecht eraan in de weg staat dat tuchtrechtelijke sancties worden opgelegd aan nationale rechters wanneer zij in de uitoefening van hun bevoegdheid naar gemeen recht, na ontvangst van een antwoord op een verzoek om een prejudiciële beslissing overeenkomstig artikel 267 VWEU, van oordeel zijn dat de rechtspraak van het nationale grondwettelijk hof in strijd is met het Unierecht en die rechtspraak buiten toepassing laten. Arrest van 21 december 2021, Euro Box Promotion e.a. (C-357/19, C-379/19, C-547/19, C-811/19 en C-840/19, EU:C:2021:1034, punt 260).
Arrest van 26 maart 2020, Miasto Łowicz en Prokurator Generalny (C-558/18 en C-563/18, EU:C:2020:234, punt 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export (C-308/19, EU:C:2021:47, punt 31 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Ik wil hierbij wijzen op het gebruik van het gebiedende werkwoord ‘shall’ in de Engelse taalversie van artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU.
Arrest van 6 maart 2018, Achmea (C-284/16, EU:C:2018:158, punt 36). Zie, voor het verband tussen artikel 4, lid 3, VEU en artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, arrest van 27 februari 2018, Associação Sindical dos Juízes Portugueses (C-64/16, EU:C:2018:117, punten 34 en 35).
Arrest van 21 januari 2021, Whiteland Import Export (C-308/19, EU:C:2021:47, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 30 september 2003, Köbler(C-224/01, EU:C:2003:513, punt 50).
Zie in die zin arrest van 5 november 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de gewone rechterlijke instanties)(C-192/18, EU:C:2019:924, punten 104 en 105 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Arrest van 24 juni 2019, Commissie/Polen (Onafhankelijkheid van de Sąd Najwyższy) (C-619/18, EU:C:2019:531, punten 71 en 72).
Zie in die zin arrest van 8 september 2010, Winner Wetten (C-409/06, EU:C:2010:503, punten 56 en 57).