Hof Amsterdam, 18-02-2020, nr. 200.241.720/01
ECLI:NL:GHAMS:2020:502
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
18-02-2020
- Zaaknummer
200.241.720/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2020:502, Uitspraak, Hof Amsterdam, 18‑02‑2020; (Hoger beroep)
Uitspraak 18‑02‑2020
Inhoudsindicatie
Beslag saldo en-of rekening, beslagvrije voet, misbruik van recht. Derdenbeslag onder de bank op saldo en/of-rekening ten name van Vader en dochter. Sprake is van een zowel aan Vader als de dochter toekomend vorderingsrecht op de bank tot uitbetaling van het gehele saldo op de en/of-rekening. H kan zich als schuldeiser van de dochter op deze vordering verhalen. Dat tussen Vader en de dochter een specifieke afspraak over de verdeling van het saldo heeft te gelden op grond waarvan de dochter niet over het saldo op de rekening kon beschikken doet daar niet aan af. Van H kan in de gegeven omstandigheden wel worden gevergd dat zij het bestaansminimum van Vader waarborgt. Vader heeft voldoende aannemelijk gemaakt dat hij door tenuitvoerlegging van de executoriale titel niet in zijn primaire levensbehoeften kon voorzien. H was van de specifieke omstandigheden van Vader op de hoogte. Gelet op de onevenredigheid tussen het belang van H een groter deel van haar vordering op de dochter te kunnen incasseren en het belang van Vader om in zijn primaire levensbehoeften te kunnen blijven voorzien, had H naar redelijkheid niet tot ongewijzigde voortzetting van de executie kunnen komen. H. had het bedrag van de beslagvrije voet weer aan Vader ten goede moeten laten komen. Door dat na te laten, is sprake van misbruik van bevoegdheid. De slotsom is dat H weliswaar gerechtigd was om ten laste van de dochter onder de bank derdenbeslag te leggen op het gehele saldo van de en/of-rekening, maar dat deze beslaglegging voor zover die het bedrag van de beslagvrije voet te boven ging jegens Vader onrechtmatig was.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.241.720/01
zaak- rolnummer rechtbank Amsterdam : 5523626 CV EXPL 16-33416
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 18 februari 2020
inzake
de rechtspersoon naar buitenlands recht
HOIST FINANCE AB,
gevestigd te Stockholm, Zweden,
appellante in de hoofdzaak,
verweerster in de incidenten,
advocaat: mr. J. Verbeeke te Gouda,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde in de hoofdzaak,
eiser in de incidenten,
advocaat: mr. P. van der Veld te Den Haag.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna Hoist en [geïntimeerde] genoemd.
Hoist is bij dagvaarding van 21 juni 2018 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter) van 1 mei 2018, onder bovenvermeld zaak- rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en Hoist als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord, tevens houdende voorwaardelijke incidentele vordering oproepen van derde ex art. 118 Rv en voorwaardelijke incidentele vordering oproepen ABN in vrijwaring,
- memorie van antwoord in het incident.
Partijen hebben de zaak op 13 september 2019 doen bepleiten, Hoist door mr. Verbeeke voornoemd en [geïntimeerde] door mr. R.B.R. van den Heuvel, advocaat te Den Haag, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Ten slotte is arrest gevraagd.
Hoist heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - [geïntimeerde] alsnog niet-ontvankelijk zal verklaren, dan wel diens vordering zal afwijzen en [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van het bedrag van € 5.087,21 dat Hoist ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft voldaan, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2018 tot aan de voldoening, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties.
[geïntimeerde] heeft in de incidenten gevorderd (i) - voor het geval het beroep van Hoist op niet-ontvankelijkheid mocht slagen - hem toe te staan zijn dochter op de voet van artikel 118 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in het geding op te roepen en (ii) - voor het geval de grieven van Hoist mochten slagen en de vordering tot ongedaanmaking van hetgeen ter uitvoering van het betreden vonnis is voldaan wordt toegewezen - hem toe te staan ABN Amro Bank N.V. (hierna: de bank) in vrijwaring op te roepen. In de hoofdzaak heeft [geïntimeerde] geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van Hoist in de kosten van het geding in hoger beroep.
Hoist heeft zich tegen toewijzing van de incidentele vorderingen verzet.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.
2. Feiten
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder 1.1 tot en met 1.8 de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Waar nodig aangevuld met andere feiten die volgen uit niet weersproken stellingen van partijen dan wel de niet (voldoende) bestreden inhoud van producties waarnaar zij ter staving van hun stellingen verwijzen, komen de feiten neer op het volgende.
(i) Bij vonnis van 17 juni 2013 is de dochter van [geïntimeerde] , mevrouw [X] (hierna: de dochter) bij verstek veroordeeld om aan Hoist te betalen € 4.374,53, vermeerderd met rente en kosten. Dit verstekvonnis is op 10 juli 2013 aan de dochter betekend met bevel tot betaling, maar dit heeft niet tot betaling geleid.
(ii) Op 17 maart 2015 heeft [geïntimeerde] samen met zijn dochter een en/of-rekening (hierna: de en/of-rekening) geopend bij de bank. Artikel 2 van de op de en/of-rekening van toepassing zijnde Voorwaarden Gemeenschappelijke Rekeninghouder luidt, voor zover van belang:
“Iedere Rekeninghouder is hoofdelijk schuldeiser terzake van een Rekening. Iedere Rekeninghouder is gerechtigd rechtshandelingen te verrichten, waaronder het doen van (kas)opnamen en het geven van betaalopdrachten en volmachten.”
(iii) Op 21 mei 2015 zijn op de en/of-rekening de AOW- en pensioenuitkeringen, inclusief vakantiegeld, van [geïntimeerde] , bijgeschreven. Op 26 mei 2015 is op verzoek van Hoist executoriaal derdenbeslag gelegd ten laste van de dochter onder de bank. Bij brief van 29 mei 2015 heeft de bank aan de deurwaarder een verklaring afgelegd in verband met het derdenbeslag. In deze verklaring wordt onder meer de en/of-rekening opgegeven met een saldo van € 3.644,57 (hierna: het beslagsaldo). De bank heeft het beslagsaldo van de en/of-rekening afgeboekt. Het beslagexploot is op 1 juni 2015 overbetekend aan de dochter.
(iv) Op 1 juni, 19 augustus en 28 augustus 2015 hebben verschillende gemachtigden van [geïntimeerde] de deurwaarder aangeschreven met het verzoek het beslagsaldo terug te storten, althans om ten minste de voor de uitkeringen geldende beslagvrije voet te respecteren. De deurwaarder heeft bij brief van 8 september 2015 aan de gemachtigde van [geïntimeerde] bericht dat hij niet voornemens is gelden terug te storten. Op 30 december 2015 heeft de gemachtigde van [geïntimeerde] Hoist gesommeerd het beslagsaldo terug te storten. Na diverse herinneringen heeft de deurwaarder op 9 maart 2016 bericht dat het beslag wordt gehandhaafd. Het beslagsaldo is aan Hoist uitbetaald.
3. Beoordeling
3.1
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betoogd dat Hoist ten onrechte beslag had gelegd en gevorderd Hoist te veroordelen tot betaling van primair € 3.644,57, te weten het beslagsaldo, althans subsidiair € 1.371, te weten het beslagvrije deel van het beslagsaldo, te vermeerderen met € 100 ter zake van de kosten die de bank bij hem in rekening heeft gebracht en € 375 aan buitengerechtelijke incassokosten, alles te vermeerderen met wettelijke rente en met veroordeling van Hoist in de kosten van het geding.
3.2
De kantonrechter heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] ontvankelijk is en verder overwogen dat, kort gezegd:
- het saldo op de en/of-rekening uitsluitend afkomstig was van [geïntimeerde] ,
- uitsluitend [geïntimeerde] gerechtigd was tot het saldo op de en/of-rekening,
- dit saldo daarom niet vatbaar was voor verhaal door Hoist ter voldoening van haar vordering op de dochter,
- Hoist onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld door desondanks beslag te leggen op het saldo op de en/of-rekening,
- Hoist de door [geïntimeerde] als gevolg daarvan geleden schade dient te vergoeden.
3.3
De kantonrechter heeft de primaire vordering van [geïntimeerde] toegewezen en Hoist veroordeeld in de kosten van het geding. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt Hoist met zeven grieven op.
3.4
Met de grieven 1 en 2 komt Hoist op tegen het oordeel van de kantonrechter dat [geïntimeerde] in zijn vordering kan worden ontvangen. Hoist voert daartoe aan dat indien [geïntimeerde] zich tegen beslaglegging wenste te verzetten, hij daarvoor een executiegeschil op de voet van artikel 438 Rv aanhangig had moeten maken, waarbij hij ingevolge artikel 438 lid 5 Rv ook de dochter had moeten dagvaarden. Nu hij dat niet heeft gedaan, kan [geïntimeerde] volgens Hoist niet in zijn vordering worden ontvangen.
3.5
Het hof stelt vast dat [geïntimeerde] thans aan zijn vordering ten grondslag legt dat Hoist onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld door zonder rechtsgrond beslag te leggen op het saldo van de en/of-rekening en dit saldo vervolgens te incasseren. Er is dus geen sprake van verzet tegen de executie als bedoeld in artikel 438 lid 5 Rv en de beoordeling van de vordering van [geïntimeerde] geeft ook overigens geen aanleiding de dochter als derde in het geding op te roepen. De grieven 1 en 2 falen derhalve. Dat betekent dat Hoist haar niet-ontvankelijkheidsverweer ter gelegenheid van het pleidooi op goede gronden heeft ingetrokken. Aan beoordeling van de eerste voorwaardelijke incidentele vordering van [geïntimeerde] komt het hof gelet op het voorgaande niet toe omdat de voorwaarde waaronder deze vordering is ingesteld niet is vervuld.
3.6
Met de grieven 3 tot en met 6 komt Hoist vanuit verschillende invalshoeken op tegen het oordeel van de kantonrechter dat het saldo op de en/of-rekening niet vatbaar was voor verhaal door Hoist ter voldoening van de vordering op de dochter en dat Hoist door het beslag te leggen onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld. Het hof ziet aanleiding deze grieven gezamenlijk te bespreken.
3.7
In het onderhavige geval gaat het om een en/of-rekening ten name van [geïntimeerde] en de dochter. Ingevolge de van toepassing zijnde voorwaarden waren zij jegens de bank ter zake van het saldo op de rekening hoofdelijk schuldeisers en zij waren beiden bevoegd om over dat saldo te beschikken. Daarmee is sprake van een zowel aan [geïntimeerde] als aan de dochter toekomend vorderingsrecht op de bank tot uitbetaling van het gehele saldo op de en/of-rekening. Hoist kan zich als schuldeiser van de dochter in beginsel op deze vordering van de dochter op de bank verhalen. Dat tussen [geïntimeerde] en de dochter mogelijk een specifieke afspraak over de verdeling van het saldo heeft te gelden op grond waarvan de dochter volgens de (betwiste) stelling van [geïntimeerde] niet over het saldo op de rekening kon beschikken omdat zij geen betaalpas had, althans die nooit gebruikte, en de rekening bovendien enkel door [geïntimeerde] werd gevoed, doet daar op zichzelf niet aan af. Het voorgaande brengt mee dat Hoist op goede gronden beslag heeft gelegd op het saldo op de en/of-rekening. Dat en waarom dit desondanks misbruik van recht zou opleveren, dan wel als strijdig met de redelijkheid en billijkheid onrechtmatig jegens [geïntimeerde] zou zijn, heeft [geïntimeerde] in het licht van de rechtmatigheid van het beslag niet voldoende toegelicht. Het bestreden vonnis dat uitgaat van een andere opvatting kan derhalve niet in stand blijven.
3.8
Daarmee wordt toegekomen aan de tweede incidentele vordering van [geïntimeerde] . Het hof zal deze vordering afwijzen nu [geïntimeerde] in eerste aanleg niet heeft gevorderd de bank in vrijwaring te mogen oproepen en een dergelijke vordering niet voor het eerst in hoger beroep kan worden ingesteld.
3.9
De devolutieve werking van het appel brengt mee dat de door de rechtbank onbesproken gelaten subsidiaire vordering van [geïntimeerde] alsnog moet worden beoordeeld. [geïntimeerde] heeft in dat kader onder meer gesteld dat op de en/of-rekening zijn AOW- en pensioenuitkeringen gestort werden en dat ter zake van die uitkeringen ingevolge artikel 475c Rv een beslagvrije voet geldt van € 1.371. Onder verwijzing naar het arrest van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 21 april 2015, ECLI:NL:GHSHE:2015:1496 betoogt [geïntimeerde] dat die beslagvrije voet niet alleen geldt bij beslag onder de uitkerende instantie, maar ook in het geval onder de bank beslag wordt gelegd op het saldo van de rekening waarop de uitkeringen worden gestort. Hoist heeft daartegenover betwist dat het saldo op de rekening uitsluitend afkomstig was van de AOW- en pensioenuitkeringen van [geïntimeerde] . Verder bestrijdt zij dat de beslagvrije voet ook geldt ter zake van het beslag op de rekening waarop de uitkeringen worden gestort alsmede dat [geïntimeerde] door het beslag niet over voldoende geld kon blijven beschikken om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien. Tot slot betoogt Hoist dat slechts de dochter, als de schuldenaar, zich op een voor haar geldende beslagvrije voet kan beroepen en niet [geïntimeerde] .
3.10
Het hof overweegt als volgt. Ingevolge artikel 475c Rv is een beslagvrije voet verbonden aan vorderingen tot periodieke betalingen van uitkeringen op grond van sociale zekerheidswetten (onder c) en pensioen (onder d). Deze beslagvrije voet geldt voor ten laste van de schuldenaar gelegd derdenbeslag onder de uitbetaler van de periodieke vorderingen. In zijn arrest van 21 mei 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC2908 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat een bepaling waarin een dergelijke regeling is opgenomen slechts betrekking heeft op de vordering van degene die tot de uitkering is gerechtigd op de betaler van de periodieke uitkering, en niet op de bedragen die de betaler op de bankrekening van de gerechtigde (of van een derde) heeft doen bijschrijven. Dit betekent dat [geïntimeerde] geen rechtstreeks beroep toekomt op het bepaalde in artikel 475c Rv. [geïntimeerde] is ook niet ‘de schuldenaar’ voor wie deze regeling blijkens artikel 475b Rv is bedoeld.
3.11
Het voorgaande laat onverlet dat van Hoist in de gegeven omstandigheden in redelijkheid kon worden gevergd dat zij het bestaansminimum van [geïntimeerde] waarborgde. [geïntimeerde] heeft naar het oordeel van het hof voldoende aannemelijk gemaakt dat hij door de tenuitvoerlegging van de executoriale titel niet over voldoende geld kon blijven beschikken om in zijn primaire levensbehoeften te voorzien. Vast staat immers dat zowel de AOW- als de pensioenuitkering van [geïntimeerde] op de en/of-rekening werden gestort en dat het gehele saldo op de en/of-rekening door het beslag werd getroffen terwijl uit niets blijkt dat [geïntimeerde] nog andere gelden tot zijn beschikking had. [geïntimeerde] is daarom door het beslag onevenredig hard getroffen, in het bijzonder ook omdat hij geen enkele betrokkenheid heeft gehad bij de rechtsverhouding die ten grondslag ligt aan de door Hoist jegens de dochter verkregen executoriale titel, zodat hij de situatie waarin hij is komen te verkeren niet heeft kunnen voorkomen. Hoist was bovendien van de specifieke omstandigheden van [geïntimeerde] op de hoogte, althans had dat behoren te zijn, gezien de correspondentie die onder (iv) van dit arrest is genoemd. Zo is in het bericht van 1 juni 2015 te lezen: “Cliënt is bijna 82 jaar oud. Hij heeft de rekening voor zichzelf en zit nu volledig zonder geld. Cliënt wist ook helemaal niets af van enige dreiging van beslag op zijn rekening.” Na kennisname van dit bericht had Hoist gelet op de onevenredigheid tussen het belang van Hoist om een groter deel van haar vordering op de dochter te kunnen incasseren en het belang van [geïntimeerde] om in zijn primaire levensbehoeften te kunnen blijven voorzien, naar redelijkheid niet tot ongewijzigde voortzetting van de executie kunnen komen. Hoist had anders moeten handelen en het bedrag dat correspondeert met de beslagvrije voet weer aan [geïntimeerde] ten goede moeten laten komen. Door dat na te laten, is sprake van misbruik van bevoegdheid en is Hoist gehouden de schade die [geïntimeerde] daardoor heeft geleden, door het hof begroot op € 1.371, aan hem te vergoeden. De subsidiaire vordering van [geïntimeerde] tot betaling van dat bedrag is derhalve toewijsbaar.
3.12
De slotsom is dat Hoist weliswaar gerechtigd was om ten laste van de dochter onder de bank derdenbeslag te leggen op het gehele saldo van de en/of-rekening, maar dat deze beslaglegging voor zover die het bedrag van de beslagvrije voet van € 1.371 te boven ging jegens [geïntimeerde] onrechtmatig was en Hoist om die reden gehouden is dit bedrag aan [geïntimeerde] te vergoeden.
3.13
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de grieven slagen. Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd. Het hof zal, opnieuw rechtdoende, Hoist veroordelen om het bedrag van € 1.371 aan [geïntimeerde] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2015, zijnde de datum van de hiervoor onder 3.11 genoemde brief. Nu Hoist gerechtigd was om ten laste van de dochter derdenbeslag te leggen op het saldo van de en/of-rekening, bestaat geen grondslag voor veroordeling van Hoist tot vergoeding van de door de bank daarvoor in rekening gebrachte kosten van € 100. De vordering van [geïntimeerde] is in zoverre niet toewijsbaar. De door [geïntimeerde] gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zijn in verhouding tot het toe te wijzen bedrag, als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, toewijsbaar tot een bedrag van € 205, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2016, de dag van de dagvaarding in eerste aanleg. Ook grief 7 slaagt derhalve ten dele.
3.14
Hoist zal als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in eerste aanleg. Nu partijen in hoger beroep over en weer op enig punt in het (on)gelijk worden gesteld, ziet het hof aanleiding de kosten van het hoger beroep, waaronder de kosten van het incident, te compenseren in die zin dat elk van partijen de eigen kosten dient te dragen. [geïntimeerde] zal ten slotte worden veroordeeld tot terugbetaling van hetgeen Hoist ter uitvoering van het bestreden vonnis meer heeft voldaan dan zij blijkens dit arrest verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2018 tot aan de voldoening. Het hof ziet na een afweging van de belangen van partijen geen aanleiding om, zoals door [geïntimeerde] verzocht, de door Hoist gevorderde uitvoerbaar bij voorraad verklaring achterwege te laten.
4. Beslissing
Het hof:
in het incident
wijst de vordering de bank in vrijwaring te mogen oproepen af;
in de hoofdzaak
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt Hoist aan [geïntimeerde] te betalen € 1.371, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 juni 2015;
veroordeelt Hoist aan [geïntimeerde] te betalen € 205, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 augustus 2016;
veroordeelt Hoist in de kosten van het geding, in eerste aanleg aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 79 aan verschotten en op € 600 voor salaris en € 50 aan nasalaris, te verhogen met € 68 onder voorwaarde dat betekening van het vonnis in eerste aanleg heeft plaatsgevonden en Hoist niet binnen 14 dagen aan het vonnis in eerste aanleg heeft voldaan;
wijst de vorderingen van Van den Berg voor het overige af;
veroordeelt [geïntimeerde] aan Hoist te betalen hetgeen Hoist ter uitvoering van het bestreden vonnis meer aan [geïntimeerde] heeft voldaan dan zij blijkens voornoemde veroordelingen aan [geïntimeerde] verschuldigd is, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 15 mei 2018 tot aan de voldoening;
verklaart dit arrest uitvoerbaar bij voorraad;
in het incident en in de hoofdzaak
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt in hoger beroep en in het incident;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell en M.M. Korsten-Krijnen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 18 februari 2020.