HR, 24-12-2002, nr. 00513/02 U
ECLI:NL:HR:2002:AE3563
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
24-12-2002
- Zaaknummer
00513/02 U
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AE3563
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2002:AE3563, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 24‑12‑2002
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2002:AE3563
ECLI:NL:HR:2002:AE3563, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 24‑12‑2002; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2002:AE3563
Conclusie 24‑12‑2002
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 00513/02 U
Mr Jörg
Zitting 14 mei 2002
Conclusie inzake:
[De opgeëiste persoon]
1.
De arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage heeft zich bij uitspraak van 29 januari 2002 onbevoegd verklaard kennis te nemen van de vordering tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering van [de opgeëiste persoon], alias [...], aan de Verenigde Staten van Amerika ter fine van strafvervolging. Voorts heeft de rechtbank het verzoek tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon afgewezen en de opheffing van zijn bewaring bevolen. Deze zaak hangt samen met de zaken [...], kenmerk 00482/02 U, en [...], kenmerk 00548/02 U, in welke zaken ik vandaag eveneens concludeer.
2.
De officier van justitie heeft beroep in cassatie ingesteld. Zij heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste onderdeel van het middel bevat de klacht dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij niet bevoegd is het verzoek tot uitlevering in behandeling te nemen, althans dat haar oordeel op dit punt ontoereikend gemotiveerd dan wel onbegrijpelijk is.
4.
Van de kant van de verdediging is voor de rechtbank het verweer gevoerd dat de rechtbank niet bevoegd is om van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen omdat de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden in het arrondissement Amsterdam. De officier van justitie heeft hiertegen ingebracht (I) dat de zaak is aangevangen met een (niet op uitlevering gericht) verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van de kleine rechtshulp gericht aan het parket te 's-Gravenhage, (II) dat het onder (I) genoemde verzoek het feitencomplex opleverde dat aan het uitleveringsverzoek door de Verenigde Staten ten grondslag ligt en dat daarom het uitleveringsverzoek aan het parket te 's-Gravenhage is gedaan en (III) dat één van de vijf personen waarvan de voorlopige aanhouding is verzocht verblijft in het arrondissement 's-Gravenhage.
5.
De rechtbank heeft ten aanzien van haar bevoegdheid het volgende overwogen:
"5.1
Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 20 eerste lid van de Uitleveringswet niet op de door de officier van Justitie voorgestane (ruime) wijze worden uitgelegd. Beslissend immers voor de bevoegdheid van de uitleveringsrechter is de plaats waar de opgeëiste persoon zich fysiek bevindt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Uitleveringswet blijkt dat de wetgever met voordacht voor die aanknoping van de bevoegdheid heeft gekozen om "forumshopping" door de minister van justitie zoveel mogelijk te voorkomen. In het voorliggende geval was de plaats waar de opgeëiste persoon zich bevond op het moment waarop de eerste handeling werd verricht ter inleiding van de onderwerpelijke uitleveringsprocedure ten verzoeke van de Verenigde Staten van Noord Amerika niet gelegen binnen het arrondissement 's-Gravenhage. Weliswaar kan op basis van het tweede lid van genoemd artikel een officier van justitie ook bevoegd zijn die reeds bij "de zaak" betrokken was, maar de rechtbank verstaat onder "de zaak" in de zin van dit artikellid steeds het onderzoek naar de toelaatbaarheid en inwilligbaarheid van het uitleveringsverzoek ter zake van het feitencomplex waarop dit verzoek door de opeisende partij kennelijk betrekking heeft. Dit houdt dan in dat die in de wet genoemde eerdere betrokkenheid van die officier van justitie gericht moet zijn geweest op het voorbereiden of vergemakkelijken van die uitlevering voor dat feitencomplex ten verzoeke van die opeisende partij. Een zodanige betrokkenheid heeft() de rechtbank niet kunnen vaststellen. Weliswaar is in het onderhavige geval gebleken dat de Bondsrepubliek Duitsland een eerder rechtshulpverzoek heeft gedaan mede ten laste van de opgeëiste persoon, doch dit verzoek was gericht op de vergemakkelijking van een opsporingsonderzoek in de Bondsrepubliek Duitsland kennelijk voor een feitencomplex mede begaan binnen de rechtsmacht van de Bondsrepubliek Duitsland al dan niet door de opgeëiste persoon. Dit rechtshulpverzoek had zelfs niet ten doel een uitlevering ten behoeve van de Bondsrepubliek Duitsland in te leiden. Uit niets kan blijken dat dit verzoek mede ten doel had "de zaak" -in casu: de uitlevering ten behoeve van de Verenigde Staten van Noord Amerika- voor te bereiden of te vergemakkelijken. Derhalve houdt de rechtbank het ervoor dat het geval als omschreven in artikel 20, tweede lid, van de Uitleveringswet zich nimmer heeft voorgedaan. Ook ambtshalve heeft de rechtbank geen gronden kunnen vinden op basis waarvan de rechtbank van de onderwerpelijke vordering kennis zou kunnen nemen.
5.2
De conclusie van de officier van justitie dat deze rechtbank bevoegd is om van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen, omdat één van de personen van wie voorlopige aanhouding is verzocht, verblijft in het arrondissement 's-Gravenhage, is kennelijk gebaseerd op artikel 2 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Deze artikelen zijn evenwel niet van toepassing verklaard voor de Uitleveringswet. In plaats van deze artikelen is artikel 20 van de Uitleveringswet van toepassing.
De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om van de vordering tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen.
De rechtbank zal daarom de vordering tot gevangenhouding afwijzen en de opheffing van de bewaring van de opgeëiste persoon bevelen."
6.
Het middel voert - kort gezegd - aan dat de rechtbank zich niet onbevoegd had mogen verklaren nu de officier van justitie te 's-Gravenhage uitvoering heeft gegeven aan een door de Verenigde Staten gedaan verzoek tot voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon, zodat de rechtbank te 's-Gravenhage op grond van het bepaalde in artikel 20, tweede lid, bevoegd was kennis te nemen van de vordering om het verzoek behandelen.
7.
Artikel 20, eerste lid, van de Uitleveringswet (Uw) schrijft voor dat de minister van justitie het verzoek tot uitlevering in handen stelt van de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement waarin de opgeëiste persoon zich bevindt. In het tweede lid is bepaald dat, indien eerder een verzoek tot voorlopige aanhouding is gedaan, de minister de stukken toezendt aan de officier van justitie die in verband daarmee reeds bij de zaak betrokken is geweest. Uit artikel 23 Uw volgt dat de rechtbank waarbij de officier van justitie werkzaam is aan wie de stukken op grond van het bepaalde in artikel 20 Uw zijn toegezonden, bevoegd is van de vordering om het verzoek tot uitlevering in behandeling te nemen, kennis te nemen (vgl. de conclusie van mijn ambtgenoot Fokkens voor HR 7 maart 2000, NJ 2000, 364).
8.
Het middel voert terecht aan dat uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 20 Uw geenszins valt af te leiden dat de wetgever bij de regeling van de relatieve competentie in uitleveringszaken voor ogen heeft gestaan 'forumshopping' door de minister zoveel mogelijk te voorkomen. Dat standpunt vindt geen steun in de parlementaire geschiedenis van het oorspronkelijke artikel 20 Uw, tot stand gekomen bij wet van 9 maart 1967 (Kamerstukken II 8054), Stb. 1967, 139, terwijl de wetgever blijkens de ontstaansgeschiedenis van het huidige artikel 20, derde lid, Uw ter voorkoming van coördinatieproblemen de relatieve competentieregeling juist heeft verruimd (Kamerstukken II, 1981/82, 17397, nr. 3, blz. 7). De strekking van artikel 20 Uw is dan ook veeleer te bewerkstelligen dat er altijd een bevoegde rechtbank is en dat niet twee of meer rechtbanken tegelijkertijd het uitleveringsverzoek in behandeling nemen. Strakke voorschriften voor de relatieve bevoegdheid passen ook naar hun aard niet in een uitleveringsprocedure. Ik citeer de A-G Meijers in zijn conclusie voor HR 21 januari 1986, NJ 1986, 520:
"P[artijen] bij een uitleveringsverdrag hebben immers binnen de grenzen van het verdrag de verplichting tot uitlevering op zich genomen (). Deze verplichting moet niet worden doorkruist door discussies over of onzekerheid omtrent de (relatieve) bevoegdheid van de rechter van de aangezochte partij."
9.
Onder de stukken van het geding bevindt zich een "request for the provisional arrest with a view towards extradition of [de opgeëiste persoon] in the Netherlands", gedateerd 12 september 2001, afkomstig van het Amerikaanse ministerie van justitie en strekkende tot de voorlopige aanhouding van de (thans) opgeëiste persoon. Dit verzoek is door het Nederlandse ministerie van justitie bij brief van 13 september 2001 doorgestuurd naar het arrondissementsparket te 's-Gravenhage. De opgeëiste persoon is vervolgens ter uitvoering van dit verzoek op last van de officier van justitie te 's-Gravenhage op 2 oktober 2001 te Amsterdam gearresteerd. Op 4 oktober 2001 heeft de rechter-commissaris bij de rechtbank te 's-Gravenhage op vordering van de officier van justitie in het arrondissement 's-Gravenhage op de voet van artikel 15 van de Uitleveringswet een bevel tot bewaring tegen de opgeëiste persoon verleend, welk bevel op last van die officier van justitie ten uitvoer is gelegd. Het verzoek tot uitlevering zelf is gedateerd 28 november 2001 en is bij brief van 29 november 2001 door het ministerie van justitie verzonden naar de hoofdofficier van justitie te 's-Gravenhage. Op die laatste datum verbleef de opgeëiste persoon in uitleveringsdetentie te Rotterdam.
10.
De rechtbank heeft overwogen dat de opgeëiste persoon zich niet in het arrondissement 's-Gravenhage bevond "op het moment waarop de eerste handeling werd verricht ter inleiding van de onderwerpelijke uitleveringsprocedure". Hier valt niet alleen niet uit op te maken op welk moment de rechtbank het oog heeft gehad, het is bovendien onduidelijk welke consequenties zij daaraan heeft verbonden voor haar oordeel omtrent de bevoegdheid. Ervan uitgaande dat de rechtbank het moment van arrestatie van de opgeëiste persoon heeft bedoeld, geeft haar oordeel dat die omstandigheid beslissend is voor de bevoegdheidsvraag blijk van een onjuiste rechtsopvatting van artikel 20 Uw. Het eerste lid sluit namelijk aan bij de plaats waar verzoeker zich bevindt op het moment van overhandiging door de minister van justitie van het uitleveringsverzoek en de daarbij behorende stukken en voor de toepassing van het tweede lid is de plaats van aanhouding niet relevant (vgl. ook in dit verband HR NJ 2000, 364, met name de laatste alinea van punt 7 van de conclusie daarbij).
11.
Uit het bestreden vonnis blijkt weliswaar dat de rechtbank van het verzoek tot voorlopige aanhouding kennis heeft genomen (zie het vonnis onder 2, sub V), maar onduidelijk is of zij dit verzoek en de daarop door de officier van justitie te 's-Gravenhage ondernomen actie bij de vorming van haar oordeel of zij al dan niet op grond van artikel 20, tweede lid, Uw bevoegd was van de vordering kennis te nemen, in beschouwing heeft genomen. Het lijkt mij evident dat, zoals ook in het middel wordt aangevoerd, de officier van justitie te 's-Gravenhage door te handelen als omschreven in punt 9 hierboven 'in verband met dat verzoek reeds bij de zaak betrokken was' als bedoeld in artikel 20, tweede lid, Uw. Het oordeel van de rechtbank dat zij een zodanige betrokkenheid niet heeft kunnen vaststellen is dus onbegrijpelijk.
12.
Het tweede onderdeel van het middel bepleit dat de rechtbank, veronderstellenderwijs ervan uitgaande dat zij zich terecht onbevoegd heeft verklaard, niet de gevorderde gevangenhouding had mogen afwijzen en diens bewaring opheffen, maar de zaak met handhaving van de bewaring had moeten overdragen aan de wel bevoegde rechtbank.
13.
Beroep in cassatie staat ingevolge het bepaalde in artikel 31 Uw, gelezen in samenhang met artikel 28 Uw, niet open tegen de beslissing op een vordering tot gevangenneming of -houding van de opgeëiste persoon, ook niet als deze beslissing in de bestreden uitspraak is opgenomen (zie HR 6 juni 1978, NJ 1979, 12). De officier van justitie zal dus niet-ontvankelijk moeten worden verklaard voorzover haar beroep in cassatie tegen deze beslissing is gericht.
14.
Ik kan mij overigens bij de teneur van het middel wel iets voorstellen. Het bepleit kennelijk overeenkomstige toepassing van artikel 72, tweede lid, Sv, waarin is neergelegd dat de strafrechter bij onbevoegdverklaring kan bepalen dat, indien naar zijn mening een ander college wel bevoegd is van het feit kennis te nemen, het bevel tot voorlopige hechtenis van kracht blijft. Deze bepaling is echter in de uitleveringswet niet van overeenkomstige toepassing verklaard, hoewel de teneur van deze bepaling, namelijk dat voortzetting van detentie geïndiceerd kan zijn als de uitspraak niet het einde van de procedure betekent, a fortiori geldt in uitleveringszaken, en door art. 38, derde lid, Uw niet wordt weersproken: verlenging van de termijn van vrijheidsbeneming is (alleen) mogelijk indien - onder andere - de rechterlijke uitspraak omtrent het verzoek tot uitlevering nog niet in kracht van gewijsde is gegaan, hetgeen door het instellen van cassatieberoep het geval is. Zeker in geval het uitleveringsverzoek (niet ingeburgerde) vreemdelingen betreft, is detentie immers eerder regel dan uitzondering. In die gevallen zal Nederland veelal alleen aan zijn verdragsverplichtingen tot uitlevering kunnen voldoen als de opgeëiste persoon wordt gevangen genomen en gehouden. Als dat niet gebeurt zullen velen van hen het hazenpad prefereren. Het in cassatie met het oog op de aanzegging van het cassatieberoep verrichte onderzoek naar de verblijfplaats van de opgeëiste persoon doet ook in dit geval vermoeden dat genoemd pad daadwerkelijk is gekozen.
15.
Indien Uw Raad het bestreden vonnis vernietigt en zou willen doen wat de rechtbank had behoren te doen, namelijk onderzoeken of het uitleveringsverzoek toelaatbaarheid is, zou de volgende situatie kunnen ontstaan. Als het vermoeden dat de opgeëiste persoon de benen heeft genomen bewaarheid wordt, zal dit tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in zijn vordering moeten leiden (HR 15 november 1988, NJ 1989, 758). Indien de rechtbank deze afloop heeft beoogd, heeft zij dat doeltreffend aangepakt. Ik zie geen uitweg uit dit fait accompli.
16.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden vonnis voorzover de rechtbank zich daarin onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vordering tot behandeling van het uitleveringsverzoek, en tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie voorzover het is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon. De Hoge Raad zal na cassatie ingevolge het bepaalde in artikel 31, achtste lid, Uw moeten doen wat de rechtbank had behoren te doen, namelijk onderzoeken of het uitleveringsverzoek toelaatbaar is.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Uitspraak 24‑12‑2002
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
24 december 2002
Strafkamer
nr. 00513/02 U
SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 29 januari 2002, nummer CU 2001.117.15, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] alias [...], geboren te [geboorteplaats] (Colombia) op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
1. De procesgang
1.1.
De Hoge Raad verwijst naar zijn arrest van 25 juni 2002, waarvan een afschrift aan dit arrest is gehecht. Bij dat arrest heeft de Hoge Raad een uitspraak van de Rechtbank te 's-Gravenhage van 29 januari 2002 vernietigd. Voorts heeft de Hoge Raad bij dat arrest bevolen dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad van 3 september 2002 om te worden gehoord omtrent het verzoek tot zijn uitlevering.
1.2.
Ter zitting van de Hoge Raad van 3 september 2002 is de opgeëiste persoon niet verschenen en is de behandeling van het uitleveringsverzoek aangehouden tot de zitting van 10 december 2002, waarbij de Hoge Raad heeft bevolen dat de opgeëiste persoon tegen laatstgenoemde zitting zal worden opgeroepen en waarbij tevens zijn medebrenging is gelast.
1.3.
Ter zitting van 10 december 2002 is noch de opgeëiste persoon noch een raadsman verschenen. Op die zitting heeft de Advocaat-Generaal Machielse verklaard dat een door de politie ingesteld onderzoek heeft uitgewezen dat van de opgeëiste persoon geen woon- of verblijfplaats in Nederland bekend is en dat het bevel tot medebrenging van de opgeëiste persoon niet kon worden geëffectueerd.
1.4.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft ter zitting van de Hoge Raad van 10 december 2002 - overeenkomstig de door hem overgelegde schriftelijke samenvatting, opgesteld door zijn ambtgenoot Jörg - als zijn opvatting te kennen gegeven dat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering.
2. Beoordeling van de inleidende vordering
Op grond van hetgeen hiervoor onder 1.2 en 1.3 is weergegeven moet het ervoor worden gehouden dat de opgeëiste persoon in Nederland onvindbaar is. Onder deze omstandigheden kan niet worden onderzocht of het verzoek tot uitlevering voor inwilliging vatbaar is, zodat de Officier van Justitie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de inleidende vordering tot het in behandeling nemen van het uitleveringsverzoek.
3. Beslissing
De Hoge Raad verklaart de Officier van Justitie alsnog niet-ontvankelijk in de inleidende vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren G.J.M. Corstens, A.J.A. van Dorst, B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de waarnemend-griffier L.J.J. Braber, en uitgesproken op 24 december 2002.
- 25.
juni 2002
Strafkamer
nr. 00513/02 U
KD/AB
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage van 29 januari 2002, nummer CU 2001.117.15, op een verzoek van de Verenigde Staten van Amerika tot uitlevering van:
[de opgeëiste persoon] alias [...], geboren te [geboorteplaats] (Columbia) op [geboortedatum] 1963, ten tijde van de bestreden uitspraak gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "De Schie" te Rotterdam.
- 1.
De bestreden uitspraak
De Rechtbank heeft zich niet bevoegd verklaard om van de vordering tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen. Voorts heeft de Rechtbank de vordering gevangenhouding afgewezen en de bewaring van de opgeëiste persoon opgeheven.
- 2.
Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de Officier van Justitie. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd tot vernietiging van de bestreden uitspraak voorzover de rechtbank zich daarin onbevoegd heeft verklaard kennis te nemen van de vordering tot behandeling van het uitleveringsverzoek en tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in cassatie voorzover het is gericht tegen de afwijzing van de vordering tot gevangenhouding van de opgeëiste persoon.
3.
Beoordeling van het middel
3.1.
Het middel bevat onder meer de klacht dat de Rechtbank zich ten onrechte onbevoegd heeft verklaard tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering, althans dat haar oordeel onvoldoende is gemotiveerd.
3.2.1.
Het proces-verbaal van de zitting van 29 januari 2002 houdt - voorzover hier van belang - in:
"De raadsman betoogt dat de rechtbank te 's-Gravenhage gelet op grond van het bepaalde in artikel 20 van de Uitleveringswet niet bevoegd is om van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen. De raadsman wijst er in dit verband op dat de voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon heeft plaatsgevonden in het arrondissement Amsterdam.
Op verzoek van de officier van justitie schorst de rechtbank het onderzoek ter zitting om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen zich over het verweer van de raadsman te beraden.
Na hervatting van het onderzoek ter zitting geeft de officier van justitie te kennen dat de rechtbank te 's-Gravenhage naar haar oordeel op grond van artikel 20 lid 2 Uitleveringswet wel bevoegd is om van het uitleveringsverzoek kennis te nemen omdat:
- I.
de zaak is aangevangen met een (niet op de uitlevering gericht) verzoek van de Bondsrepubliek Duitsland in het kader van de kleine rechtshulp gericht aan het parket te 's-Gravenhage voor het plaatsen van een telefoontap;
- II.
vervolgens het onder I. genoemde verzoek het feitencomplex opleverde dat aan het uitleveringsverzoek ten grondslag ligt en dat daarom het uitleveringsverzoek door de Verenigde Staten aan het parket te 's-Gravenhage is gedaan;
- III.
één van de vijf personen waarvan de voorlopige aanhouding is verzocht verblijft in het arrondissement 's-Gravenhage."
3.2.2.
De Rechtbank heeft naar aanleiding van het ter zitting gevoerd verweer overwogen:
"5.1. Naar het oordeel van de rechtbank kan artikel 20 eerste lid van de Uitleveringswet niet op de door de officier van Justitie voorgestane (ruime) wijze worden uitgelegd. Beslissend immers voor de bevoegdheid van de uitleveringsrechter is de plaats waar de opgeëiste persoon zich fysiek bevindt. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van de Uitleveringswet blijkt dat de wetgever met voordacht voor die aanknoping van de bevoegdheid heeft gekozen om "forumshopping" door de minister van justitie zoveel mogelijk te voorkomen. In het voorliggende geval was de plaats waar de opgeëiste persoon zich bevond op het moment waarop de eerste handeling werd verricht ter inleiding van de onderwerpelijke uitleveringsprocedure ten verzoeke van de Verenigde Staten van Noord Amerika niet gelegen binnen het arrondissement 's-Gravenhage. Weliswaar kan op basis van het tweede lid van genoemd artikel een officier van justitie ook bevoegd zijn die reeds bij "de zaak" betrokken was, maar de rechtbank verstaat onder "de zaak" in de zin van dit artikellid steeds het onderzoek naar de toelaatbaarheid en inwilligbaarheid van het uitleveringsverzoek ter zake van het feitencomplex waarop dit verzoek (...) door de opeisende partij kennelijk betrekking heeft. Dit houdt dan in dat die in de wet genoemde eerdere betrokkenheid van die
officier van justitie gericht moet zijn geweest op het voorbereiden of vergemakkelijken van die uitlevering voor dat feitencomplex ten verzoeke van de opeisende partij. Een zodanige betrokkenheid heeft de rechtbank niet kunnen vaststellen. Weliswaar is in het onderhavige geval gebleken dat de Bondsrepubliek Duitsland een eerder rechtshulpverzoek heeft gedaan mede ten laste van de opgeëiste persoon, doch dit verzoek was gericht op de vergemakkelijking van een opsporingsonderzoek in de Bondsrepubliek Duitsland kennelijk voor een feitencomplex mede begaan binnen de rechtsmacht van de Bondsrepubliek Duitsland al dan niet door de opgeëiste persoon. Dit rechtshulpverzoek had zelfs niet ten doel een uitlevering ten behoeve van de Bondsrepubliek Duitsland in te leiden. Uit niets kan blijken dat dit verzoek mede ten doel had "de zaak" -in casu: de uitlevering ten behoeve van de Verenigde Staten van Noord Amerika- voor te bereiden of te vergemakkelijken. Derhalve houdt de rechtbank het ervoor dat het geval als omschreven in artikel 20, tweede lid, van de Uitleveringswet zich nimmer heeft voorgedaan. Ook ambtshalve heeft de rechtbank geen gronden kunnen vinden op basis waarvan de rechtbank van de onderwerpelijke vordering kennis zou kunnen nemen.
5.2. De conclusie van de officier van justitie dat deze rechtbank bevoegd is om van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen, omdat één van de personen van wie voorlopige aanhouding is verzocht, verblijft in het arrondissement 's-Gravenhage, is kennelijk gebaseerd op artikel 2 en volgende van het Wetboek van Strafvordering. Deze artikelen zijn evenwel niet van toepassing verklaard voor de Uitleveringswet. In plaats van deze artikelen is artikel 20 van de Uitleveringswet van toepassing.
De rechtbank zal zich daarom onbevoegd verklaren om van de vordering tot inbehandelingneming van het verzoek tot uitlevering kennis te nemen.
De rechtbank zal voorts de vordering tot gevangenhouding afwijzen en de opheffing van de bewaring van de opgeëiste persoon bevelen."
3.3.
De stukken van het geding omvatten - voorzover van belang -:
- -
een brief van 12 september 2001 van het Amerikaanse Federale Department of Justice, inhoudende een verzoek tot voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon ter zake van de daarin genoemde strafbare feiten;
- -
een brief van 13 september 2001 van het Ministerie van Justitie aan het ICC te Den Haag ter attentie van de Officieren van Justitie D. Lugtenberg en D. van Boetzelaer, waarin wordt verzocht uitvoering te geven aan het verzoek tot voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon;
- -
een proces-verbaal van D. Caesar en R.A. van der Klugt, beiden hoofdagent van Politie Haaglanden, van 2 oktober 2001, dat inhoudt dat op verzoek van de Officier van Justitie mr. D.Ph. van Boetzelaer de opgeëiste persoon op 2 oktober 2001 te Amsterdam is aangehouden;
- -
een bevel tot bewaring van de opgeëiste persoon verleend door de Rechter-Commissaris in de Rechtbank te 's-Gravenhage op 4 oktober 2001;
- -
een nota nr. 108 met bijlagen van de Ambassade van de Verenigde Staten van Amerika van 28 november 2001 behelzende het verzoek tot uitlevering van de opgeëiste persoon terzake van dezelfde feiten als genoemd in de eerdergenoemde brief van 12 september 2001;
- -
een brief namens de Minister van Justitie aan de Hoofdofficier van Justitie te 's-Gravenhage van 29 november 2001 met het verzoek het uitleveringsverzoek in behandeling te nemen.
3.4.
Artikel 20 Uw luidt, voorzover thans van belang:
"1.
Tenzij Onze Minister reeds aanstonds van oordeel is dat het verzoek tot uitlevering moet worden afgewezen, stelt hij het verzoek met de daarbij behorende stukken - voorzover nodig na gelegenheid te hebben geboden tot aanvulling of verbetering overeenkomstig artikel 19 - in handen van de officier van justitie bij de rechtbank van het arrondissement waarin de opgeëiste persoon zich bevindt.
2.
Wanneer een verzoek tot voorlopige aanhouding is voorafgegaan, worden de stukken toegezonden aan de officier van justitie die in verband met dat verzoek reeds bij de zaak betrokken is geweest.
(...)"
3.5.
Uit de hiervoor onder 3.3 weergegeven inhoud van de stukken volgt dat, reeds voordat door de Verenigde Staten van Amerika het verzoek werd gedaan tot uitlevering van de opgeëiste persoon, door dezelfde Staat ter zake van dezelfde feiten een verzoek werd gedaan tot voorlopige aanhouding van de opgeëiste persoon en dat aan dit laatstgenoemde verzoek uitvoering is gegeven door de daartoe door de Minister van Justitie aangezochte Officier van Justitie bij de Rechtbank te 's-Gravenhage. Hieruit volgt dat zich hier het geval voordoet waarop art. 20, tweede lid, Uw betrekking heeft. Dit brengt mee dat het oordeel van de Rechtbank te 's-Gravenhage dat zij onbevoegd is om het uitleveringsverzoek op vordering van de Officier van Justitie te 's-Gravenhage in behandeling te nemen onjuist is, zodat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven.
3.6.
In zoverre slaagt het middel.
4. Slotsom
Hetgeen hiervoor is overwogen brengt mee dat de bestreden uitspraak niet in stand kan blijven, het middel voor het overige geen bespreking behoeft en als volgt moet worden beslist.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
Vernietigt de bestreden uitspraak;
Beveelt dat de opgeëiste persoon zal worden opgeroepen om te verschijnen ter zitting van de Hoge Raad op dinsdag 3 september 2002 om 12:00 uur teneinde omtrent het verzoek tot zijn uitlevering te worden gehoord.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.J.M. Davids als voorzitter, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman en E.J. Numann, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 25 juni 2002.