HR, 07-06-2013, nr. 12/01582
ECLI:NL:HR:2013:CA2233
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-06-2013
- Zaaknummer
12/01582
- LJN
CA2233
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 07‑06‑2013
ECLI:NL:HR:2013:CA2233, Uitspraak, Hoge Raad, 07‑06‑2013; (Cassatie)
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑05‑2012
- Vindplaatsen
V-N 2013/29.5 met annotatie van Redactie
BNB 2013/203 met annotatie van J.A.R. van Eijsden
NTFR 2013/1281 met annotatie van Mr. I.R.J. Thijssen
Beroepschrift 07‑06‑2013
Edelhoogachtbare dames, heren,
Namens belanghebbende heb ik hierbij de eer krachtens artikel 28 van de Algemene Wet inzake Rijksbelastingen bij uw Raad over te gaan tot motivering van het pro-forma beroepschrift in cassatie tegen bovenvermelde uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage, waarvan het afschrift van de schriftelijke uitspraak ter post is bezorgd op 17 februari 2012.
Gronden van cassatie
Aan het beroep in cassatie ligt het navolgende cassatiemiddel ten grondslag:
Middel 1
Schending en/of verkeerde toepassing van het Nederlands recht, waaronder mede begrepen schending van enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming uitdrukkelijk met nietigheid is bedreigd of ten aanzien waarvan de nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen doordat het Hof ten onrechte dan wel onvoldoende draagkrachtig met redenen omkleed in rechtsoverweging 2.4. van de bestreden uitspraak de brief van 5 januari 2012 niet tot de gedingstukken heeft gerekend en daarin geen reden gezien heeft om het onderzoek te heropenen.
Toelichting
1.1.
Bij brief van 5 januari 2012 van zijn gemachtigde had belanghebbende aan het Gerechtshof verzocht om hem op grond van artikel 8:73 een immateriële schadevergoeding toe te kennen. Ter motivering van het feit waarom hij dit verzoek niet bij de inhoudelijke behandeling van de zaak heeft ingediend heeft hij verwezen naar het arrest dat uw Raad op 10 juni 2011 inzake de mogelijkheid tot vergoeding van de immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn heeft verwezen. Verder had de gemachtigde verwezen naar een verminderde inzetbaarheid wegens ziekte. Belanghebbende heeft daarom het Gerechtshof verzocht om het onderzoek te heropenen.
1.2.
Het Gerechtshof heeft deze brief niet tot de gedingstukken gerekend. Het Gerechtshof heeft daartoe overwogen, dat de brief na sluiting van het onderzoek ter zitting was binnengekomen. Het Gerechtshof heeft verder overwogen geen reden te zien om het onderzoek te heropenen, dat met de brief niets was aangevoerd wat niet eerder aangevoerd had kunnen worden en er overigens niet is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest.
1.3.
In deze zaak heeft de inhoudelijke behandeling plaatsgevonden op 30 september 2011 en had belanghebbende zijn op de uitspraak van uw Raad van 10 juni 2011 berustende verzoek tot vergoeding van de immateriële schade kunnen indienen.
1.4.
Het enkele feit dat het verzoek na de sluiting van het onderzoek was ingediend levert echter onvoldoende grond op om het onderzoek niet te heropenen, te meer daar het oordeel van het Gerechtshof dat niet gebleken zou zijn dat het onderzoek niet volledig zou zijn geweest en dat er op die grond geen aanleiding zou zijn om het onderzoek te heropenen, onjuist is.
1.5.
Bij de brief van 5 januari 2012 was een verzoek gedaan om de immateriële schade te vergoeden. Er was derhalve anders dan het Gerechtshof heeft geoordeeld hoe dan ook nog een onderzoek naar de omvang van de schade noodzakelijk.
1.6.
Uw Raad heeft voorts in het arrest van 10 juni 2011 verwezen naar een eerder arrest van 22 april 2005. In dat arrest heeft uw Raad bepaald dat bij de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden rekening moet worden gehouden met bijzondere omstandigheden als de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van betrokken partijen op het verloop van het geding en de wijze waarop de rechter heeft gehandeld. Ook op deze punten was nieuw onderzoek noodzakelijk.
1.7.
Omdat de schade als gevolg van de overschrijding van de redelijke termijn voor zover, die moet worden toegerekend aan de beroepsfase niet voor rekening van de inspecteur zou komen, maar voor rekening van de Minister van Veiligheid en Justitie, zou ook aan deze Minister de gelegenheid moeten worden geboden om aan het geding deel te nemen. Ook op deze grond zou het onderzoek heropend moeten worden.
1.8.
Tot slot zij verwezen naar het bepaalde in artikel 8:73, tweede lid Awb op grond waarvan het Hof in haar uitspraak op het ingestelde beroep had kunnen bepalen, dat voor de vaststelling van de omvang van de schadevergoeding het onderzoek wordt heropend. Voor zover het Gerechtshof gemeend zou hebben, dat het door belanghebbende ingediende verzoek tot een ongewenste vertraging van de procedure zou leiden, is dat oordeel ongegrond,
Conclusie:
Op grond van het bovenstaande ben ik van oordeel, dat de zienswijze van het Hof op een onjuiste rechtsopvatting berust.
Met het vorenstaande moge ik uw Raad in overweging geven het beroep gegrond te verklaren, de uitspraak van het Gerechtshof 's‑Gravenhage van 3 februari 2012 met kenmerk BK-04/02529 te vernietigen en om uitspraak te doen zoals het Gerechtshof 's‑Gravenhage had behoren te doen.
Voorts verzoek ik uw Raad om de inspecteur te veroordelen in de proceskosten van beide instanties.
Hoogachtend,
Uitspraak 07‑06‑2013
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Meewerker. Verzoek immateriële schadevergoeding na zitting. Verlengde navorderingstermijn.
Partij(en)
7 juni 2013
Nr. 12/01582
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van X te Z (hierna: belanghebbende), alsmede het beroep in cassatie van de Staatsecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 3 februari 2012, nr. BK-04/02529, betreffende navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen, de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het geding in feitelijke instantie
Aan belanghebbende zijn over de jaren 1992 tot en met 1996 navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV) opgelegd. De navorderingsaanslagen zijn opgelegd met een verhoging van honderd percent van de nagevorderde belasting, van welke verhoging vijftig percent kwijtschelding is verleend. Tevens is heffingsrente in rekening gebracht.
De navorderingsaanslagen, de daarbij gegeven kwijtscheldingsbeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente zijn, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraken van de Inspecteur gehandhaafd.
Belanghebbende heeft tegen die uitspraken beroep ingesteld.
Het Hof heeft de uitspraken van de Inspecteur, de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
Zowel belanghebbende als de Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De beroepschriften in cassatie zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Belanghebbende en de Staatssecretaris hebben over en weer een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van het door belanghebbende voorgestelde middel
3.1.1.
Het Hof heeft de zaak behandeld ter zitting van 30 september 2011 en het onderzoek toen gesloten. Het heeft vervolgens op 3 februari 2012 uitspraak gedaan.
3.1.2.
Na de sluiting van het onderzoek op 30 september 2011, maar vóór de uitspraak op 3 februari 2012, heeft belanghebbende bij brief van 5 januari 2012 het Hof verzocht om het onderzoek te heropenen teneinde met overeenkomstige toepassing van artikel 8:73 Awb een verzoek te kunnen doen tot vergoeding van immateriële schade. Het Hof heeft dit geweigerd. Daartegen richt zich het middel.
3.1.3.
Indien vóór de sluiting van het onderzoek door het Hof reeds sprake is van overschrijding van de redelijke termijn, dient een verzoek om daarmee bij het doen van uitspraak rekening te houden als regel uiterlijk op de zitting te worden gedaan. Hetzelfde heeft te gelden indien de redelijke termijn nog niet is overschreden op het moment van de zitting maar wel zal zijn overschreden op het moment waarop de termijn van zes weken voor het doen van uitspraak, bedoeld in artikel 8:66, lid 1, Awb, verstrijkt.
3.1.4.
Het onderhavige geval kenmerkt zich daardoor dat de wettelijke termijn voor het doen van uitspraak door het Hof niet in acht is genomen. Belanghebbendes betoog brengt mee dat (mede) daardoor de redelijke termijn verder is overschreden dan ten tijde van de zitting kon worden voorzien. In een zodanig geval lijdt de hiervoor onder 3.1.3 vermelde regel uitzondering, en kan de belanghebbende tot het tijdstip waarop het Hof uitspraak doet heropening van het onderzoek verlangen teneinde alsnog een beroep te doen op overschrijding van de redelijke termijn en een verzoek te doen tot vergoeding van daaruit voortvloeiende immateriële schade. Het verzoek hoeft dan niet beperkt te blijven tot immateriële schade die het gevolg is van het tijdsverloop na de zitting. Het middel slaagt derhalve.
4. Beoordeling van het door de Staatssecretaris voorgestelde middel
4.1.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tijd die de Inspecteur heeft besteed aan het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting en die welke is gemoeid geweest met het voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag, zoals de identificatie van belanghebbende en het overige fiscale onderzoek, voor elk van de navorderingsaanslagen die zijn opgelegd met gebruikmaking van de verlengde navorderingstermijn niet aanvaardbaar is. Tegen dit oordeel keert zich het middel.
4.1.2.
Het Hof heeft zijn hiervoor in 4.1.1 bedoelde oordeel doen steunen op zijn overwegingen dat belanghebbende in reactie op vragen van de Inspecteur vrijwel onverwijld heeft bekend over de rekening te hebben beschikt en direct zodanige informatie heeft verstrekt over die rekening dat de Inspecteur de navorderingsaanslagen aanzienlijk eerder had moeten opleggen.
4.1.3.
Blijkens de gedingstukken heeft de Inspecteur, nadat belanghebbende op 18 februari 2002 had erkend gerechtigd te zijn geweest tot de rekeningen, op 24 mei 2002 de van belanghebbende gevraagde gegevens over de rekeningen ontvangen. Na correspondentie met belanghebbende bij brieven van onder meer 8 juli 2002 en 7 augustus 2002, heeft deze bij brief van 30 augustus 2002 de rechtmatigheid van het gebruik en de juistheid van (een deel van) de gegevens betwist. Vervolgens heeft belanghebbende zich voor rechtsbijstand tot een advocaat (hierna: de advocaat) gewend. De advocaat heeft zich bij brief van 7 oktober 2002 bij de Inspecteur gemeld en heeft daarbij aangekondigd na bestudering van het dossier binnen vier weken inhoudelijk te zullen reageren. Die reactie is uitgebleven. Vervolgens heeft de Inspecteur op 24 april 2003 de navorderingsaanslagen in de IB/PVV over de jaren 1992 tot en met 1996 aangekondigd waarbij belanghebbende in de gelegenheid is gesteld op dat voornemen te reageren. Bij brief van 31 mei 2003 heeft de Inspecteur meegedeeld dat hij, nu belanghebbende niet op voormelde brief heeft gereageerd, tot het opleggen van de navorderingsaanslagen zal overgaan, hetgeen met dagtekening 31 mei 2003 ook is geschied.
4.1.4.
De hiervoor in onderdeel 4.1.3 vermelde feiten en omstandigheden laten geen andere conclusie toe dan dat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, de Inspecteur bij het opleggen van de onderhavige navorderingsaanslagen de vereiste voortvarendheid in acht heeft genomen. De tijd die is verlopen doordat de advocaat zich niet heeft gehouden aan de termijn voor het geven van een inhoudelijke reactie, die hij zelf in zijn brief van 7 oktober 2002 had genoemd, moet aan belanghebbende worden toegerekend. Het tijdsverloop na het einde van die termijn is niet zodanig dat de Inspecteur reeds eerder had moeten aannemen dat belanghebbende niets meer van zich zou laten horen, en de Inspecteur daarom eerder in actie had moeten komen. Het middel slaagt derhalve.
5. Slotsom
Gelet op het hiervoor in 3.1 en 4.1 overwogene kan 's Hofs uitspraak niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen voor de beoordeling van het geschil inzake de verhogingen, waaraan het Hof niet is toegekomen, en voor de behandeling van het verzoek tot vergoeding van immateriële schade. Voor het overige kan de Hoge Raad de zaak afdoen; de navorderingsaanslagen alsmede de beschikkingen inzake heffingsrente blijven in stand.
6. Proceskosten
Wat betreft het cassatieberoep van belanghebbende zal de Staatssecretaris worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 12/01614 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
7. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart beide beroepen in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof,
verklaart het tegen de uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroep ongegrond voor zover deze de navorderingsaanslagen en de beschikkingen inzake heffingsrente betreffen,
verwijst het geding naar het Gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing van het geding met inachtneming van dit arrest,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 115, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op de helft van € 1888, derhalve € 944, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren R.J. Koopman en Th. Groeneveld, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier A.I. Boussak-Leeksma, en in het openbaar uitgesproken op 7 juni 2013.
Beroepschrift 11‑05‑2012
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 12/05182) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 3 februari 2012, nr. 04/02529, inzake [X] te [Z] betreffende de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 1996.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 4 april 2012 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van artikel 16, vierde lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en artikel 49 EG en/of artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht, doordat het Hof heeft beslist dat het evenredigheidsbeginsel zich verzet tegen toepassing van de verlengde navorderingstermijn, omdat de navorderingsaanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Feitelijk kader
1.
De uit België afkomstige gegevens zijn binnen het kader van de projectmatige aanpak en na zorgvuldige identificatie eind 2001 aan de inspecteur ter beschikking gekomen.
2.
Naar aanleiding van de gegevens bestond het vermoeden dat belanghebbende buitenlandse bankrekeningen en daaruit genoten inkomsten had verzwegen. Om die reden heeft de inspecteur belanghebbende op 18 februari 2002 bezocht en hem in de gelegenheid gesteld om hierover openheid van zaken te verstrekken. Tijdens dit gesprek heeft belanghebbende erkend een rekening te hebben gehad bij KB Lux.
3.
Bij brief van einde mei 2002 heeft belanghebbende informatie verschaft over de bankrekening bij KB Lux, onder het bij de inspecteur van de microfiches bekende rekeningnummer. De gevraagde bankafschriften worden niet verstrekt. Bijgevoegd is een globale berekening van de jaarlijkse rente-inkomsten.
4.
Naar aanleiding van het gesprek en de verder verkregen informatie geeft de inspecteur in een brief van 8 juli 2002 een overzicht van de correctiebedragen en de bijbehorende boeten. Zoals besproken met belanghebbende wordt daarin voorgesteld om een en ander te verwerken in één navorderingsaanslag over het jaar 1998. Belanghebbende mag op de gemaakte berekeningen reageren.
5.
Op 17 juli 2002 heeft de inspecteur de gemaakte berekeningen willen toelichten. Belanghebbende heeft hiervan afgezien.
6.
Bij brief van 7 augustus 2002 vraagt de inspecteur alsnog om een reactie op de gemaakte berekeningen.
7.
Bij op 28 augustus 2002 ontvangen brief deelt belanghebbende mee dat hij uiterlijk op 30 augustus 2002 zal reageren.
8.
Bij brief van 30 augustus 2002 brengt belanghebbende een aantal bezwaren naar voren. Dat betreft onder andere de wijze van verkrijging van de gegevens, de wijze van berekening (o.a. gebruik rentevrijstelling) en de toerekening van de rekening aan meerdere personen.
9.
Bij brief van 19 september 2002 reageert de inspecteur, waarbij hij aangeeft geen reden te zien tot aanpassing van de berekende correcties.
10.
Gemachtigde Bharatsingh meldt zich bij brief van 7 oktober 2002. Gemachtigde geeft aan binnen vier weken te zullen reageren.
11.
Een reactie van gemachtigde blijft uit. Ook wordt niet meegedeeld wanneer wel een reactie zal komen.
12.
Bij brief van 24 april 2003 stuurt de inspecteur de kennisgeving navordering, omdat belanghebbende niet heeft gereageerd op de brief van 19 september 2002. Ook nu wordt weer een reactietermijn gegeven (tot 9 mei 2003).
13.
Belanghebbende reageert wederom niet.
14.
Bij brief van 31 mei 2003 (mededeling) worden de afzonderlijke navorderingsaanslagen aangekondigd, waarbij de mogelijkheid wordt geboden om te reageren op de aanslagen en de boeten.
15.
De aanslagen worden opgelegd met dagtekening 31 mei 2003.
Toelichting op het middel
Uit bovenstaande feitelijk kader blijkt dat geen sprake is van periodes waarin de inspecteur onnodig lang stil heeft gezeten. Er zijn geen periodes langer dan zes maanden, waarin aaneengesloten geen zichtbare activiteit heeft plaatsgevonden. Daarbij dient bedacht te worden dat onderhavige zaak één van de veie zaken was die de inspecteur onderhanden had, hetgeen met zich meebrengt dat niet aan elke zaak tegelijk gewerkt kan worden. Voorts heeft de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen de benodigde zorgvuldigheid betracht en belanghebbende steeds de gelegenheid gegeven om te reageren op de voorgenomen correcties, renteberekeningen en de boeten.
Dat de aanslagen eerder opgelegd hadden kunnen worden, is op zich juist, maar dan zou de inspecteur gehandeld hebben in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel. Ik wijs daarbij op het in oktober 2002 inschakelen van een gemachtigde, die verzocht om meer tijd voor een reactie. De tijd die it gebruikt voor de correspondentie over de wijze waarop de correcties in één of meerdere navorderingsaanslagen zouden worden verwerkt, leidt niet tot de conclusie dat de aanslagen niet met redelijke voortvarendheid zijn voorbereid en vastgesteld. Het opleggen van één navorderingsaanslag over meerdere jaren was destijds reeds staande praktijk, en werd door de wetgever dusdanig wenselijk geacht dat deze mogelijkheid inmiddels zelfs in de wet (artikel 64 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen) is opgenomen. Het zou zeer onzorgvuldig zijn geweest indien de inspecteur zonder het standpunt van belanghebbende af te wachten eenzijdig voor een andere wijze van afwerken zou hebben gekozen.
Gelet op bovenstaand overzicht van data en de door te inspecteur te betrachten zorgvuldigheid in de contacten met de belastingplichtige, acht ik het door het Hof gegeven oordeel in r.o. 5.2.3. onjuist dan wel volstrekt onbegrijpelijk. Het Hof heeft de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen voor de jaren 1992 tot en met 1996 ten onrechte vernietigd.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco