HR, 10-07-2018, nr. 16/04903 E
ECLI:NL:HR:2018:1127
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-07-2018
- Zaaknummer
16/04903 E
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2018:1127, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 10‑07‑2018; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:767
ECLI:NL:PHR:2018:767, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 29‑05‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2018:1127
- Vindplaatsen
RvdW2018/935
Uitspraak 10‑07‑2018
Inhoudsindicatie
Economische zaak. N-o in hoger beroep, termijnoverschrijding, art. 408 Sv. Had het door verdachte gedane aanhoudingsverzoek, waaruit het Hof concludeert dat hij weet had van de nadere zitting, betrekking op deze zaak of op een andere zaak van verdachte die diende op dezelfde dag? CAG: ook door het toezenden van het vonnis is verdachte op de hoogte geraakt en (ook) om die reden kan hij niet in h.b. worden ontvangen. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
10 juli 2018
Strafkamer
nr. S 16/04903 E
MM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof Den Haag, Economische Kamer, van 30 augustus 2016, nummer 22/004215-15, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1961.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft N. van Schaik, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal P.C. Vegter heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De raadsman heeft daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren A.L.J. van Strien en J.C.A.M. Claassens, in bijzijn van de waarnemend griffier A. El Mokhtari, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 10 juli 2018.
Conclusie 29‑05‑2018
Inhoudsindicatie
Economische zaak. N-o in hoger beroep, termijnoverschrijding, art. 408 Sv. Had het door verdachte gedane aanhoudingsverzoek, waaruit het Hof concludeert dat hij weet had van de nadere zitting, betrekking op deze zaak of op een andere zaak van verdachte die diende op dezelfde dag? CAG: ook door het toezenden van het vonnis is verdachte op de hoogte geraakt en (ook) om die reden kan hij niet in h.b. worden ontvangen. HR: art. 81.1 RO.
Nr. 16/04903 E Zitting: 29 mei 2018 (bij vervroeging) | Mr. P.C. Vegter Conclusie inzake: [verdachte] |
De verdachte is bij arrest van 30 augustus 2016 door de economische kamer van het hof Den Haag niet-ontvankelijk verklaard in zijn hoger beroep.
Het cassatieberoep is ingesteld door de verdachte en mr. N. van Schaik, advocaat te Utrecht, heeft een middel van cassatie voorgesteld.
Het middel komt op tegen de motivering van het hof dat de verdachte niet kan worden ontvangen in zijn hoger beroep.
Het hof heeft de niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte als volgt gemotiveerd:
“Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg bekend was met de datum en het tijdstip waarop zijn strafzaak in eerste aanleg zou worden behandeld.
De verdachte heeft hiertoe verklaard dat hij voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg telefonisch contact heeft gehad met een medewerker van de griffie van de rechtbank Den Haag waarbij hij om aanhouding van zijn strafzaak heeft gevraagd omdat hij verhinderd was deze bij te wonen vanwege een begrafenis. De verdachte zou door de medewerker van de griffie zijn medegedeeld dat zijn verzoek waarschijnlijk wel zou worden gehonoreerd, of woorden van gelijke strekking.
De verdachte heeft voorts verklaard tevens een fax te hebben verstuurd naar de griffie van de rechtbank Den Haag voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg waarin hij om aanhouding van zijn strafzaak heeft verzocht. Dit faxbericht bevindt zich niet in het dossier en de verdachte kon (een kopie van) dit verzoek ook niet ter terechtzitting in hoger beroep overleggen.
Ervan uitgaande dat de verdachte een verzoek om aanhouding heeft gedaan en een dergelijke mededeling door een medewerker van de griffie van de rechtbank Den Haag
zou zijn gedaan, is het hof van oordeel dat het op de weg van de verdachte had gelegen om na de zitting bij de rechtbank Den Haag te informeren, of anderszins na te gaan, of zijn aanhoudingsverzoek ook daadwerkelijk door de rechter was gehonoreerd. Een enkele telefonische mededeling van een medewerker van de griffie voorafgaand aan de zitting zoals hiervoor weergegeven is onvoldoende om hieraan het gerechtvaardigd vertrouwen te mogen ontlenen dat het verzoek zou worden gehonoreerd.
Gelet op het voorgaande is het hof, anders dan de advocaat-generaal, van oordeel dat de verdachte hoger beroep had dienen in te stellen binnen veertien dagen na de op 25 juni 2015 in eerste aanleg gegeven einduitspraak, zoals bepaald in artikel 408, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering.
Nu het hoger beroep eerst na het verstrijken van die termijn is ingesteld, namelijk op 22 september 2015, dient de verdachte in het beroep niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Overigens merkt het hof nog op dat de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep tevens heeft verklaard dat hij eind juli 2015 het vonnis van de onderhavige strafzaak toegezonden heeft gekregen. Ook naar aanleiding hiervan heeft de verdachte nagelaten binnen veertien dagen hoger beroep in te stellen.”
5. Uit het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep van 30 augustus 2016 blijkt dat het volgende - voor zover van belang - is voorgevallen:
“De voorzitter vermaant de verdachte oplettend te zijn op hetgeen hij zal horen en wijst erop dat hij niet tot antwoorden verplicht is.
De advocaat-generaal draagt de zaak voor.
De verdachte wordt onmiddellijk na het voordragen van de zaak in de gelegenheid gesteld zijn bezwaren tegen het vonnis op te geven. De verdachte verklaart:
Op 25 juni 2015 had ik een begrafenis. Ik heb de vrijdag voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg telefonisch contact gehad met een medewerker van de griffie van de rechtbank Den Haag. Ik heb ook nog een fax gestuurd. De zaak is toch bij verstek afgedaan. Ik heb de stukken van de onderliggende strafzaak nooit gekregen hoewel ik daar wel om heb gevraagd bij de griffie van het gerechtshof. Ik heb ook gevraagd of mij de tenlastelegging kon worden toegestuurd want ik weet helemaal niet wat mij ten laste is gelegd.
De voorzitter deelt mede dat het hof het verzoek om toezending van de genoemde stukken heeft ontvangen en dat deze stukken, blijkens een aantekening in het dossier, ook naar de verdachte zouden zijn verstuurd. Voorts deelt de voorzitter de verdachte nogmaals kort mede waarvan hij wordt verdacht.
Op vragen van de voorzitter verklaart de verdachte:
Ik heb de dagvaarding voor de zitting in eerste aanleg ontvangen. Ik wist dat mijn strafzaak op 25 juni 2015 zou worden behandeld. Ik heb de vrijdag voorafgaand aan de zitting een medewerker van de griffie gesproken en het verzoek gedaan de zaak aan te houden vanwege de begrafenis. De medewerker had alle begrip voor mijn verzoek en ik ging er dan ook vanuit dat het verzoek zou worden gehonoreerd. Ik heb ook nog een faxbericht verzonden naar de griffie van de rechtbank Den Haag met het verzoek mijn strafzaak aan te houden.
Ik ben eerder gedagvaard wegens het toebrengen van ernstig dierenleed. Ik ben toen vrijgesproken door de rechtbank. Ik dacht dat de onderhavige strafzaak weer zou gaan over de extra nummertjes in de oren van de schapen. Het was mij niet duidelijk dat de onderhavige strafzaak zou gaan over het niet tijdig registreren van de schapen.
Ik had op 25 juni 2015 twee zittingen. Van de ene zitting heb ik later een acceptgiro gekregen maar geen vonnis. Die zaak was al onherroepelijk. Van de onderhavige strafzaak kreeg ik een maand later, eind juli 2015, het vonnis.
U houdt mij voor dat uit het dossier niet blijkt dat ik een verzoek om aanhouding heb gedaan. U houdt mij voor dat ik pas op 9 september 2015 hoger beroep heb ingesteld tegen het vonnis van 25 juni 2015. U houdt mij voor dat nu ik verklaar dat ik op de hoogte was van de zitting in eerste aanleg, de wet voorschrijft dat ik na de zitting in eerste aanleg veertien dagen de tijd had om hoger beroep in te stellen tegen dat vonnis.
Ik heb het faxbericht waaruit blijkt dat ik voorafgaand aan de zitting in eerste aanleg een verzoek om aanhouding heb gedaan nu niet bij mij, maar ik heb het denk ik nog wel thuis.”
6. De toelichting op het middel houdt in dat de gevolgen die het hof heeft verbonden aan de mededeling van verdachte dat hij “om aanhouding van zijn strafzaak heeft gevraagd omdat hij verhinderd was deze bij te wonen vanwege een begrafenis” niet juist en niet begrijpelijk zijn (schriftuur onder 2 en 3). Volgens de steller van het middel staat namelijk niet vast dat het aanhoudingsverzoek betrekking had op de onderhavige strafzaak, te weten opzettelijke overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 96 van de Gezondheid- en welzijnswet voor dieren gepleegd in de periode van 1 december 2012 t/m 5 maart 2013 (parketnummer 83/016138-14) (schriftuur onder 4). In cassatie wordt ter onderbouwing daarvan een schrijven van het CJIB van 11 september 2015 overgelegd zijnde een aanmaning tot betaling na een eerste verhoging gedagtekend 11 september 2015 inzake een vonnis van de Politierechter Den Haag van 25 juni 2015 houdende een veroordeling tot een boete van €2150,- met als feitsomschrijving “een niet verplichte derde oormerk (bedrijfsoormerk) aangebracht bij schapen”, als pleegdatum 26 juni 2012 en als parketnummer 83/219640-12. Nu niet kan worden vastgesteld op welke strafzaak het aanhoudingsverzoek betrekking had, kan evenmin worden vastgesteld dat verdachte op de hoogte was van de zitting in de hier aan de orde zijnde zaak in cassatie. Volgens de steller van het middel geldt hetgeen met betrekking tot de mededelingen over het aanhoudingsverzoek is gezegd “mutatis mutandis ook voor diens mededelingen ten aanzien van het toegezonden krijgen van het vonnis”.
7. Met de steller van het middel neem ik aan dat uit hetgeen verdachte ter zitting heeft aangevoerd niet anders is af te leiden dan dat hij inderdaad op 25 juni 2015 twee maal door de (economische) politierechter te Den Haag is veroordeeld voor overtreding van registratievoorschriften bij dieren. Dit vindt bevestiging in de als bijlage bij de schriftuur overgelegde bijlage (het schrijven van het CJIB van 11 september 2015) en de justitiële documentatie van verdachte. Het strafbare feit in de hier thans in cassatie aan de orde zijnde zaak is ongeveer een half jaar later gepleegd dan het feit waarop de aanmaning van het CJIB ziet. Verdachte heeft het hof in zijn eigen woorden gewezen op dat (andere) feit. De vraag is nu of het hof die mededeling van verdachte ten onrechte heeft genegeerd en/of dat het hof gehouden was aan de mededeling enige consequentie te verbinden.
8. Uit de door verdachte geschetste gang van zaken kan mijns inziens niet zonder meer worden afgeleid dat er daadwerkelijk een aanhoudingsverzoek is gedaan (laat staan waarop dat verzoek betrekking had). Het middel klaagt niet over het ontbreken van een beslissing op het aanhoudingsverzoek. Het hof is er veronderstellenderwijs van uitgegaan dat er een aanhoudingsverzoek aan de politierechter is gedaan en dat betekent dat in cassatie ervan uit moet worden gegaan dat er een aanhoudingsverzoek is gedaan. Daarna rijst dan de vraag of dat verzoek zag op de thans in cassatie aanhangige zaak inzake het niet registreren van dieren.
9. Verdachte heeft weliswaar ter zitting van het hof verklaard dat er sprake was van twee zittingen bij de politierechter, maar uit het proces-verbaal van de zitting van het hof blijkt niet dat hij zich uitdrukkelijk heeft beroepen op een kennelijk ontstaan misverstand over de inhoud van het aanhoudingsverzoek. Verdachte zegt immers niet met zoveel woorden dat zijn aanhoudingsverzoek betrekking had op de andere zaak waarvoor hij later een acceptgiro heeft gekregen (van het CJIB). Wel zegt hij dat hij dacht dat de ‘onderhavige’ strafzaak weer zou gaan over ‘extra nummertjes in de oren’ van de schapen. Naar valt aan te nemen heeft hij hiermee gedoeld op de andere strafzaak waarin het CJIB het feit omschrijft als ‘een niet verplichte derde oormerk (bedrijfsoormerk) aanbrengen’.
10. De vraag is dan enerzijds wat er in redelijkheid van verdachte mag worden verwacht en anderzijds tot welk nader onderzoek het hof is gehouden op basis van hetgeen is aangevoerd door verdachte. Wordt te veel van verdachte gevraagd indien wordt geconcludeerd dat hij tekort schiet als hij volstaat met de mededeling dat er twee zaken op dezelfde dag dienden en hij dacht dat de zaak waarin hij in hoger beroep terecht staat de zaak is over de ‘extra nummertjes in de oren’? Dient hij dan niet ook uitdrukkelijk te zeggen dat zijn aanhoudingsverzoek die zaak en niet de nu in cassatie aanhangige zaak betrof? En kunnen delen van zijn verklaring in hoger beroep niet zo worden gelezen dat hij nu juist wel in de in hoger beroep aanhangige zaak over het niet tijdig registreren van dieren eerder een aanhoudingsverzoek bij de politierechter heeft gedaan? Of geldt hier dat het hof in het licht van verwijzing door verdachte naar de ‘andere’ zaak niet mocht uitsluiten dat het aanhoudingsverzoek in het geheel geen betrekking had op de onderhavige strafzaak zodat verdachte niet kan worden geacht van de zitting van de politierechter waar hem het niet registreren van schapen werd verweten op de hoogte te zijn geweest?
11. Het is niet onmogelijk om de verklaring van de verdachte bij het hof zo uit te leggen dat hetgeen verdachte over een aanhoudingsverzoek heeft gezegd betrekking heeft op de zaak van het niet registeren van de dieren. Erg bevredigend is dat niet en het lijkt mij ook tekort te doen aan de verwijzing door verdachte naar de ‘andere’ zaak. Geenszins valt uit te sluiten dat nader onderzoek door het hof oplevert dat het aannemelijk is dat verdachte in het geheel er niet van op de hoogte was dat hij op 25 juni 2015 bij de politierechter Den Haag (ook) terecht diende te staan ter zake van niet tijdig registreren van schapen. De dagvaarding voor de zitting van de politierechter in die thans in cassatie aanhangige zaak is niet in persoon betekend. Uit het proces-verbaal van de zitting van het hof leid ik af dat verdachte er kennelijk wel mee bekend was dat hij op 25 juni 2015 bij de politierechter Den Haag moest terecht staan voor de ‘extra nummertjes in de oren’. Als met het hof wordt aangenomen dat verdachte om aanhouding heeft verzocht, staat zonder nadere motivering die ontbreekt nog niet vast dat het verzoek betrekking had op de hier in cassatie aan de orde zijnde zaak betreffende niet tijdig registreren van schapen, zodat er evenmin van kan worden uitgegaan dat verdachte wist van een zitting waar hij voor dat feit terecht diende te staan. Als ook de Hoge Raad zou menen dat de motivering van het hof niet zonder meer begrijpelijk is, behoeft dat echter nog niet tot cassatie te leiden.
12. De vraag resteert namelijk of verdachte niet door toezending van het vonnis eind juli 2015 op de hoogte is geraakt van zijn veroordeling door de politierechter ter zake van het niet registreren van dieren en of het instellen van hoger beroep op 22 september 2015 gelet daarop niet te laat is geweest. Ik meen dat uit de verklaring van verdachte op de terechtzitting van het hof zonder meer kan worden afgeleid dat het toegezonden vonnis geen betrekking heeft op de zaak waarin hij een acceptgiro van het CJIB heeft gehad, maar op de thans in cassatie aanhangige zaak. De steller van het middel meent - als ik het goed begrijp - dat verdachte slechts van dat verstekvonnis van de politierechter op de hoogte kan geraken indien dat vonnis op de voet van art. 366 Sv is betekend. Het komt mij voor dat als verdachte meedeelt dat hij eind juli 2015 op de hoogte is geraakt van een vonnis hij daaraan kan worden gehouden en het er niet toe doet op welke wijze hij met het vonnis bekend is geworden. Ook als het vonnis hem bijvoorbeeld over de post is toegezonden of is meegedeeld door een politieambtenaar, mag er in het kader van art. 408, tweede lid, Sv van worden uitgegaan dat hij met het vonnis bekend is geworden.
13. Bij die stand van zaken diende verdachte derhalve in ieder geval uiterlijk binnen veertien dagen na 31 juli 2015 hoger beroep in te stellen. Blijkens de akte hoger beroep heeft verdachte echter op 22 september 2015 in persoon hoger beroep ingesteld. Zulks brengt mee dat verdachte hoe dan ook te laat het rechtsmiddel hoger beroep heeft aangewend. Het hof heeft dit in een nadere overweging tot uitdrukking gebracht. Die weliswaar ‘overigens’ gegeven motivering kan de beslissing van het hof tot het niet-ontvankelijk verklaren van verdachte in zijn hoger beroep zelfstandig dragen zodat het middel niet slaagt.
14. Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
15. Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG