HR, 07-01-2014, nr. 12/03996
ECLI:NL:HR:2014:26
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
07-01-2014
- Zaaknummer
12/03996
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:26, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 07‑01‑2014; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:2258, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:2258, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑11‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2014:26, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑01‑2014
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Partij(en)
7 januari 2014
Strafkamer
nr. 12/03996
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 januari 2012, nummer 24/003090-10, in de strafzaak tegen:
[verdachte] , geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1971.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. H.W. van Eeuwijk, advocaat te 's-Gravenhage, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De waarnemend Advocaat-Generaal J. Wortel heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van de middelen
De middelen kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu de middelen niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en V. van den Brink, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 7 januari 2014.
Conclusie 05‑11‑2013
Inhoudsindicatie
HR: 81.1 RO.
Nr. 12/03996
Mr. Wortel
Zitting 5 november 2013
conclusie inzake
[verdachte]
1.1 Namens de verdachte is cassatieberoep ingesteld tegen een op 24 januari 2012 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Leeuwarden, waarbij de verdachte wegens “poging tot doodslag” is veroordeeld tot gevangenisstraf voor de duur van 18 maanden, waarvan 6 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met last tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde gevangenisstraf van een jaar.
1.2 Namens de verdachte heeft mr. H.W. van Eeuwijk, advocaat te Den Haag, middelen van cassatie voorgesteld.
2.1 De twee voorgestelde middelen, die zich voor gezamenlijke bespreking lenen, zijn gericht tegen het oordeel van het Hof dat de verdachte opzettelijk heeft gehandeld in die zin dat hij bewust de aanmerkelijke kans van een dodelijk afloop heeft aanvaard.
2.2 Ten laste van de verdachte is bewezenverklaard dat
“hij op 14 juni 2010 te Leeuwarden, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [verbalisant 1], surveillant van politie, van het leven te beroven, met dat opzet vanaf het balkon waarop, hij, verdachte, zich bevond een stormram, te weten een metalen buis van ca. 15 kilogram, in de richting van [verbalisant 1] heeft gegooid, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid”.
2.3 In de bestreden uitspraak is overwogen:
“Aan verdachte is primair ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag dan wel, impliciet subsidiair, aan een poging tot zware mishandeling. Verdachte zou dit hebben gedaan door een stormram vanaf het balkon van zijn woning in de richting van een verbalisant te gooien, die zich - de tenlastelegging volgend - onder dat balkon bevond.
Voornoemd incident vond plaats binnen de navolgende context. Verbalisanten, aangever [verbalisant 1] en zijn collega [verbalisant 2], begaven zich in de ochtend van 14 juni 2010 naar de woning van verdachte. Zij waren belast met de tenuitvoerlegging van opgelegde straffen. Verdachte zou zijn verplichtingen terzake van een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel niet zijn nagekomen en als gevolg daarvan lijfsdwang moeten ondergaan. Verbalisanten waren bij hun bezoek aan de woning van verdachte in het bezit van een zogeheten stormram. Op de begane grond bevond zich de centrale toegangsdeur. De woning van verdachte was, evenals de toegangsdeur tot die woning, gelegen aan een galerij op de eerste etage. Op het kloppen, bonzen en roepen van verbalisanten - een bel ontbrak bij de voordeur van de woning van verdachte - werd niet gereageerd. Wel kon er enige beweging in de woning worden waargenomen. Om te voorkomen dat verdachte via het balkon aan de andere zijde de woning zou ontvluchten, begaven verbalisanten zich naar beneden, met achterlating van de stormram op de galerij. Toen verbalisant [verbalisant 1] buiten stond - naar eigen zeggen in de nabijheid van de centrale toegangsdeur - zag hij verdachte op het balkon aan de achterzijde van de woning staan. Verdachte gaf hem te kennen dat hij niet bereid was mee te gaan. [verbalisant 1] heeft verklaard dat hij zag dat verdachte vervolgens de stormram pakte en deze in de richting van zijn, [verbalisant 1], hoofd gooide.
Verdachte heeft erkend dat hij de stormram vanaf zijn balkon naar beneden heeft gegooid. Hij heeft ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard dat [verbalisant 1] (veel) verder weg stond dan deze zegt te hebben gestaan en dat hij, verdachte, de stormram nog verder heeft gegooid, derhalve voorbij [verbalisant 1].
Bij de beoordeling van hetgeen verdachte wordt verweten overweegt het hof het volgende. De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer bepleit - zakelijk weergegeven - dat de verdachte behoort te worden vrijgesproken van het hem primair en subsidiair ten laste gelegde, nu zijn cliënt steeds heeft ontkend de bedoeling te hebben gehad de verbalisant met de stormram te raken, terwijl de kans dat dit door het handelen van verdachte wel zou gebeuren zo gering te achten was, dat van opzet op de dood of zwaar lichamelijk letsel geen sprake kon zijn.
Het hof stelt voorop dat tenminste voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg - zoals hier de dood, dan wel zwaar lichamelijk letsel - aanwezig dient te zijn om tot een bewezenverklaring te kunnen komen. Hiervan is sprake indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dat gevolg zal intreden. De beantwoording van de vraag of de gedraging de aanmerkelijke kans op een bepaald gevolg in het leven roept, is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij betekenis toekomt aan de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder deze is verricht. Het zal in alle gevallen moeten gaan om een kans die naar algemene ervaringsregelen aanmerkelijk is te achten. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep kan worden afgeleid, voor zover hier van belang, dat verdachte, zoals door hem erkend, de stormram vanaf zijn balkon naar beneden heeft gegooid. Hij was boos en in paniek en wilde vluchten. In dat kader wilde hij "van de stormram af'. Verdachte heeft gezien, zo heeft hij ter terechtzitting van de rechtbank op 2 december 2010 aangegeven, dat één van de verbalisanten onder het balkon op straat stond. Verdachte gooide de stormram, naar eigen zeggen, voorbij verbalisant [verbalisant 1], die, naar zeggen van de verdachte, zich op een afstand van 6 tot 8 meter van het balkon, op straat, bevond. Het hof is van oordeel dat wanneer een voorwerp van deze vorm (stormram), met dit gewicht (circa 15 kilogram), vanaf een balkon, over enige afstand, wordt weggegooid, terwijl de persoon die het voorwerp gooit in een gemoedstoestand als die van verdachte verkeert, het zeer onwaarschijnlijk is dat de worp een zodanig gecontroleerde actie is dat nauwkeurig te bepalen is waar het betreffende voorwerp op de grond zal neerkomen. Nu zich in casu in de werprichting van de stormram een persoon bevond, zijnde verbalisant [verbalisant 1], terwijl verdachte dit voorwerp met grote kracht in de betreffende richting heeft gegooid (de stormram had immers genoeg vaart om in ieder geval tot aan de verbalisant te kunnen komen), zijn de gedragingen van verdachte naar het oordeel van het hof als zeer gevaarzettend aan te merken. De kans dat de verbalisant, onder de gegeven omstandigheden, door het voorwerp zou zijn geraakt acht het hof aanmerkelijk. Ook acht het hof de kans aanmerkelijk dat wanneer de verbalisant niet in staat zou zijn geweest de stormram te ontwijken en deze hem zodanig zou hebben geraakt, bijvoorbeeld op zijn hoofd, dat dit zijn dood ten gevolge zou hebben gehad.
Anders dan de rechtbank, is het hof van oordeel dat de verdachte geen beroep toekomt op de (eventuele) mogelijkheid van de verbalisant om zich tijdig te verwijderen van de plaats waar de stormram vermoedelijk neer zou komen. Onder de gegeven omstandigheden kan de tijd die tussen het gooien en het neerkomen van de stormram is verstreken niet zodanig zijn dat dit de aanmerkelijkheid van de kans op levensbedreigend letsel beïnvloedt.
Het hof is dan ook van oordeel dat de verdachte, door te handelen zoals hij gedaan heeft, bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat hij verbalisant [verbalisant 1] met de stormram zou raken en dat deze daarbij om het leven zou komen. Dit levert voorwaardelijk opzet op de dood van verbalisant [verbalisant 1] op, zodat het verweer moet worden verworpen.”
2.4 In de toelichting op het eerste middel wordt betoogd dat deze overwegingen onbegrijpelijk zijn ten aanzien van het belang dat het Hof heeft toegekend aan de gemoedsgesteldheid waarin de verdachte verkeerde. Het tweede middel bestrijdt het oordeel dat de verdachte geen beroep kan doen op een reële mogelijkheid dat de verbalisant de in zijn richting geworpen stormram kon ontwijken. Beide klachten berusten, als ik het goed zie, minstens ten dele op een verkeerd begrip van hetgeen het Hof heeft overwogen.
2.5 In die overwegingen is niet te vinden dat de verdachte in zijn boosheid niet (goed) heeft gekeken in welke richting hij de stormram gooide. Blijkens die overwegingen heeft het Hof integendeel aangenomen de verdachte heel goed wist dat hij de stormram in de richting van de verbalisant [verbalisant 1] gooide. Het Hof bespreekt in deze overwegingen immers de bewering van de verdachte dat hij die stormram voorbij de verbalisant wilde gooien, en dat kan alleen maar betekenen: in diens richting maar dan zo dat het gevaarte over de verbalisant heen zou gaan.
2.6 Voor zover in de toelichting op het tweede middel beroep wordt gedaan op een verklaring van de verdachte dat hij de stormram niet in de richting van de verbalisant heeft willen gooien, gaat de klacht voorbij aan het feitelijke, in cassatie te respecteren, oordeel van het Hof dat het tegendeel aannemelijk is geworden Verder is de opmerking, in de toelichting op dit middel, dat “het optillen en gooien van een zwaar voorwerp […] de nodige handelingen [vergt] en het […] voor de verbalisant, zeker gezien de situatie ter plaatse, voorzienbaar [moet] zijn geweest dat […] een potentieel dreigende situatie ontstond” in hoge mate speculatief. In de aangehaalde overwegingen van het Hof ligt besloten dat de verdachte er niet vanuit kon gaan dat er zoveel tijd zou verstrijken tussen het moment waarop de verbalisant kon zien dat de stormram in zijn richting werd geworpen en het moment waarop het gevaarte zou neerkomen dat menselijkerwijs kon worden aangenomen dat de verbalisant zich in veiligheid zou brengen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk.
2.7 Het moet me van het hart dat de aldus verworpen stelling hoe dan ook nogal lastig te plaatsen is. Het gaat hier om de beredenering van opzet: willens en wetens handelen, waarbij de wetenschap betrekking moet hebben op minstens een aanmerkelijke kans dat het kwalijke gevolg werkelijk intreedt. Een op zichzelf beschouwd (naar objectieve maatstaven) gevaarlijke, in dit geval levensbedreigende, gedraging is daarbij het vertrekpunt. Hoeveel ruimte moet degene die een (niet makkelijk hanteerbaar) stuk staal van vijftien kilo in de richting van een betrekkelijk dichtbij en iets lager staande persoon heeft gegooid worden gegund om zijn opzet te betwisten met – welbeschouwd – een beroep op de eigen verantwoordelijkheid van die ander?
2.8 Mag ik, om het belang van de kwestie te illustreren, herinneren aan de oorsprong van de rechtspraak over voorwaardelijk opzet, het inrijden op een agent? Als we ervan uit kunnen gaan dat de gemiddelde met verkeerscontrole belaste politieman tamelijk fit zal zijn, om niet te zeggen atletisch, en als we voorts mogen aannemen dat die politieman, met zijn stopsignaal omhoog gestoken midden op de rijbaan staande, scherp in de gaten zal houden of de op hem af komende auto wel vaart mindert, zouden we dan niet achteraf – in de gedachtegang die in deze zaak door de Rechtbank is aanvaard maar door het Hof is verworpen – moeten vaststellen dat de diverse inrijders op agenten nooit voor ‘poging doodslag’ veroordeeld hadden mogen worden omdat zij er ervan uit mochten gaan dat al die agenten tijdig opzij zouden stappen, zoals ook zonder mankeren gebeurde?
2.9 Het gaat bij het bepalen van opzet telkens om de (geobjectiveerd) voorzienbare gevolgen van een specifieke gedraging. Naarmate de voorzienbare risico’s voor anderen groter zijn, zal degene die de handeling al dan niet achterwege kan laten voorzichtiger moeten zijn. Een gedraging die voorzienbaar ernstig, zelfs dodelijk letsel kan teweegbrengen, dient achterwege te blijven zolang er geen redelijke zekerheid is dat het gevaar zich niet (meer) voordoet. Wie handelt zonder zich daarvan te vergewissen kan in beginsel worden geacht de voorzienbare gevolgen bewust te hebben aanvaard.
Het oordeel van het Hof dat de verdachte, toen hij in zijn geagiteerde toestand de vijftien kilo zware stormram vanaf zijn balkon gooide in de richting waarin, zes tot acht meter verderop, de verbalisant [verbalisant 1] stond, bewust de aanzienlijke kans heeft aanvaard dat de stormram de verbalisant zou raken en dodelijk letsel zou veroorzaken, acht ik geenszins onbegrijpelijk.
De middelen falen.
3.1 De middelen lenen zich voor toepassing van art. 81 RO.
3.2 Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden,
wnd A-G