Rb. 's-Gravenhage, 04-04-2012, nr. AWB 11/4817 en AWB 11/5598
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1113
- Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum
04-04-2012
- Zaaknummer
AWB 11/4817 en AWB 11/5598
- LJN
BW1113
- Vakgebied(en)
Bouwrecht (V)
Omgevingsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBSGR:2012:BW1113, Uitspraak, Rechtbank 's-Gravenhage, 04‑04‑2012; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2012:BY6767, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 04‑04‑2012
Inhoudsindicatie
Bouwplan is getoetst aan de Haagse Bezonningsnorm met excessenregeling
Partij(en)
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector bestuursrecht
zaaknummers: AWB 11/4817 en AWB 11/5598
uitspraak van de meervoudige kamer van 4 april 2012 in de zaak tussen
1. [A], te [plaats], eiser
2. [B], te [plaats], eiser
gezamenlijk te noemen: "eisers"
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [C], te [plaats], vergunninghouder.
(gemachtigde: mr. A. de Groot)
Procesverloop
Bij besluit van 25 mei 2007 (primair besluit) heeft verweerder onder toepassing van
artikel 19, derde lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan vergunninghouder vrijstelling en bouwvergunning verleend voor het plaatsen van een dakopbouw op de bovenverdieping van de woning aan de [a-straat 1] te [plaats].
Bij besluit van 24 oktober 2007 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 17 oktober 2007, de door eiser sub 1 en sub 2 ingediende bezwaren tegen het besluit van 25 mei 2007, ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 4 december 2007 (zaaknummers AWB 07/8349 en AWB 07/8607) heeft de rechtbank de door eiser sub 1 en eiser sub 2 ingediende beroepen gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. De eveneens door eisers ingediende verzoeken om voorlopige voorziening zijn afgewezen.
Bij uitspraak van 6 augustus 2008 heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) (LJN: BD9461) het door eiser sub 1 en eiser sub 2 ingediende hoger beroep gegrond verklaard en de uitspraak van de rechtbank van 4 december 2007 vernietigd voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit op bezwaar van 24 oktober 2007 in stand zijn gelaten.
Bij besluit van 5 februari 2009 heeft verweerder, overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 4 februari 2009, het hiertegen door eisers gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 23 december 2009 (zaaknummers AWB 09/1530 en AWB 09/1613) heeft de rechtbank de door eiser sub 1 en eiser sub 2 ingestelde beroepen gegrond verklaard, het besluit van 5 februari 2009 vernietigd en verweerder opgedragen een nieuw besluit te nemen.
Bij besluit van 20 mei 2011 (bestreden besluit) heeft verweerder overeenkomstig het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften van 28 februari 2011, het door eisers gemaakte bezwaar wederom ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser sub 1 bij brief van 27 mei 2011 beroep ingesteld. Eiser sub 2 heeft tegen dit besluit bij brief van 29 juni 2011 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
Vergunninghouder heeft bij brief van 10 oktober 2011 zijn zienswijze op het beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 12 januari 2012. Eiser sub 1 is in persoon verschenen, vergezeld van zijn echtgenote en [D], zijn buurman. Eiser sub 2 is in persoon verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Namens vergunninghouder is verschenen zijn gemachtigde.
Overwegingen
- 1.
Vergunninghouder heeft op 30 oktober 2006 een bouwvergunning aangevraagd voor het plaatsen van een voor woondoeleinden bestemde dakopbouw op de bovenverdieping van zijn woning aan de [a-straat 1] te [plaats]. De in het bouwplan voorziene dakopbouw heeft de vorm van een zogenoemde "platte doos met setback".
- 2.
Op 1 juli 2008 is de Wet ruimtelijke ordening (Wro) in werking getreden en is de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) ingetrokken. Verder zijn bij de inwerkingtreding van de Invoeringswet Wro op 1 juli 2008 enkele bepalingen van de Woningwet (Wow) gewijzigd. Aangezien de aanvraag om bouwvergunning en impliciet dus ook het verzoek om vrijstelling dateert van vóór 1 juli 2008, zijn in dit geval nog de bepalingen van de WRO en de Wow van toepassing zoals deze destijds, vóór 1 juli 2008 luidden.
- 3.1.
In artikel 44, eerste lid, van de Wow is bepaald dat een bouwvergunning alleen mag en moet worden geweigerd indien sprake is van een van de daar genoemde weigeringsgronden. De bouwvergunning dient - voor zover hier van belang - ingevolge het bepaalde onder c en d te worden geweigerd indien het bouwen in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen, dan wel indien het uiterlijk of de plaatsing van het bouwwerk in strijd is met de redelijke eisen van welstand.
- 3.2.
Ingevolge artikel 19, derde lid, van de WRO, gelezen in samenhang met artikel 20, eerste lid, aanhef en onder a, sub 1, van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (Bro) kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van het bestemmingsplan voor een uitbreiding van of een bijgebouw bij een woongebouw in de bebouwde kom, mits het aantal woningen gelijk blijft.
- 4.1.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan "Seinpostduin 2009" (bestemmingsplan). Het perceel van vergunninghouder heeft de bestemming "wonen".
- 4.2.
Ingevolge artikel 11, tweede lid, van de planvoorschriften mag de hoogte van het hoofdgebouw niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven. Op de plankaart is een maximaal aantal bouwlagen van 3 aangegeven.
Ingevolge artikel 11, tweede lid aanhef en onder f, van de planvoorschriften is het bouwen van een extra bouwlaag toegestaan waar dat op de plankaart is aangegeven.
- 4.3.
De rechtbank overweegt dat de plankaart ter plaatse niet de nadere aanduiding bevat "extra bouwlaag toegestaan". Niet in geschil is dat het bouwplan, gelet daarop, in strijd is met het bestemmingsplan.
- 5.
Omdat het bouwplan voldoet aan het in overweging 3.2 genoemd onderdeel van artikel 20 van Bro, was verweerder bevoegd vrijstelling te verlenen van bedoeld planvoorschrift krachtens artikel 19, derde lid, van de WRO.
- 6.
Bij de toepassing van artikel 19, derde lid, van de WRO komt verweerder, in aanmerking genomen de bewoordingen van dat artikel en de aard van de bevoegdheid die daarin aan verweerder is toegekend, een ruime mate van beleidsvrijheid toe. De bestuursrechter mag het gebruik van die vrijheid slechts terughoudend toetsen. Dit laat onverlet dat bij de beslissing om al dan niet vrijstelling van het bestemmingsplan te verlenen, in beginsel alle daarbij betrokken belangen moeten worden betrokken.
- 7.
De rechtbank heeft in haar uitspraak van 23 december 2009, kort en zakelijk weergegeven, overwogen dat de Afdeling in haar uitspraak van 6 augustus 2008 heeft vastgesteld dat de Kadernota dakopbouwen (de kadernota) heeft te gelden als een vaste gemeentelijke gedragslijn en dat in de door verweerder genoemde omstandigheden geen bijzondere omstandigheden zijn gelegen om van de kadernota af te wijken. Voorts heeft de rechtbank in voornoemde uitspraak overwogen dat verweerder bij voornoemd besluit van
24 oktober 2007 onvoldoende is ingegaan op de overwegingen van deze uitspraak van de Afdeling ten aanzien van de bezonning en daarnaast geen gevolg heeft gegeven aan hetgeen de Afdeling heeft overwogen met betrekking tot de precedentwerking van het bouwplan.
- 8.
De rechtbank stelt vast dat verweerder de kadernota op 30 november 2010 heeft ingetrokken. Het dossier biedt geen aanknopingspunten voor het oordeel dat deze intrekking onrechtmatig zou zijn. Het besluit tot intrekking van deze nota bevat geen overgangsrecht, zodat de intrekking van het beleid onmiddellijke werking heeft. Verweerder heeft dan ook terecht bij het thans bestreden besluit (genomen na de intrekking van de kadernota) de bouwaanvraag niet beoordeeld aan de hand van de kadernota.
- 9.
De rechtbank stelt voorts vast dat thans, gezien de eerdere gerechtelijke uitspraken, ter beoordeling voorligt of verweerder bij de afweging van de betrokken belangen voldoende inzicht heeft gehad in de belangen van de omwonende ten aanzien van de verminderde zonlichttoetreding als gevolg van het onderhavige bouwplan, alsmede de verminderde zonlichttoetreding als gevolg van eventueel in de toekomst te bouwen identieke dakopbouwen in de straat, nu van het bouwplan een precedentwerking uitgaat. Voorts ligt ter beoordeling voor of verweerder bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid de bouwvergunning had mogen verlenen.
- 10.
Eiseres voeren aan dat verweerder gedurende de procedure onbehoorlijk en in strijd met de Awb heeft gehandeld en geen uitvoering geeft aan de uitspraak van de Afdeling. Verweerder heeft bij de voorbereiding van het besluit onvoldoende inzicht gehad in de feiten en er heeft een onjuiste belangenafweging plaatsgevonden. Ten aan zien van de bezonning en de precedentwerking stellen eisers zich op het standpunt dat het bouwplan en de precedentwerking leidt tot onevenredige schaduwhinder. Ter onderbouwing van dit betoog heeft eiser sub 1 een aantal foto's en een bezonningsstudie overgelegd. Voorts voert eiser sub 1 aan dat de dakopbouw is gerealiseerd in afwijking van de bouwvergunning en dat verweerder weigert hiertegen handhavend op te treden. Eisers hebben ter zitting verzocht om toekenning van immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn genoemd in artikel 6 van Europees verdrag voor de rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
- 11.1.
Verweerder heeft in het thans bestreden besluit aangevoerd dat geen sprake is van onevenredige schaduwhinder van het bouwplan, onder aansluiting bij de "Haagse Bezonningsnorm". Volgens deze norm ligt de ondergrens van de bezonning voor de gevel op ten minste twee mogelijke bezonningsuren per dag, waarbij gemeten wordt op
19 februari op 0,75 meter hoogte op het midden van de gevel. De bezonning van de voor- en achtergevel mogen elkaar worden opgeteld. Onderdeel van de Haagse Bezonningsnorm is tevens een zogenaamde excessenregeling, die kort gezegd behelst dat de totale bezonningsduur maximaal met 50% mag afnemen. Verweerder komt tot de conclusie dat met het bouwplan ten aanzien van eisers aan deze norm wordt voldaan, ook als in aanmerking wordt genomen dat dit plan als precedent kan werken voor opbouwen op overige woningen in de straat.
- 11.2.
De rechtbank is van oordeel dat in dit concrete geval voor een deugdelijk inzicht in de nadelige gevolgen van het bouwplan wat betreft schaduwwerking, het beperkt houden van de beoordeling tot de schaduwwerking op de gevel, onvoldoende inzicht biedt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank terecht, en in overeenstemming met het advies van de Adviescommissie bezwaarschriften (zie onder meer paragraaf 5.2.3), bij de beoordeling eveneens betrokken de schaduwwerking op de buitenruimtes. De rechtbank is van oordeel dat verweerder ook ten aanzien van de buitenruimtes heeft mogen uitgaan van de Haagse Bezonningsnorm aangevuld door de excessenregeling en derhalve tevens heeft mogen uitgaan van 19 februari als peilmoment van de bezonningssituatie. Verweerder heeft terecht geconcludeerd dat zowel ten aanzien van de gevel als ten aanzien van de buitenruimtes wordt voldaan aan de Haagse Bezonningsnorm en dat evenmin sprake is van afname van de bezonningsduur op de gevels en de buitenruimtes met meer dan 50%. Verweerder heeft zich, naar het oordeel van de rechtbank, dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van de schaduwwerking als gevolg van het bouwplan en de precedentwerking niet zodanig is dat dit aan de verlening van de vrijstelling in de weg staat. Verweerder heeft dan ook in redelijkheid kunnen besluiten vrijstelling te verlenen teneinde het bouwplan mogelijk te maken. In de door eiser sub 1 overgelegde foto's en zonnestudie ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel, nu deze betrekking hebben op de bezonning in mei, juni en juli.
- 12.
De beroepsgrond van eiser sub 1 dat de dakopbouw is gerealiseerd in afwijking van de bouwvergunning op een mandelige muur, wat er overigens ook van zij, kan evenmin tot een ander oordeel leiden. Thans ligt slechts ter beoordeling voor of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten een vrijstelling en een bouwvergunning te verlenen om het bouwplan mogelijk te maken. Het verzoek van eiser(s) aan verweerder om te dien aanzien handhavend op te treden valt buiten de omvang van dit geding.
- 13.
Ook in hetgeen overigens door eisers is aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een andersluidend oordeel.
- 14.
Ten aanzien van het verzoek van eisers ter zitting om toekenning van een schadevergoeding wegens de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM overweegt de rechtbank als volgt. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling, zie bijvoorbeeld de uitspraak van 24 december 2008 (LJN: BG8294), is de redelijke termijn voor een procedure als deze, in drie instanties, in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vijf jaar in beslag heeft genomen. De Afdeling heeft overwogen dat indien de totale procedure langer heeft geduurd dan vijf jaar, dan vervolgens per instantie dient te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. De rechtbank stelt vast dat de procedure als geheel, vanaf het indienen van het bezwaarschrift door eisers ((sub 1) op 19 juni 2007 en (sub 2) op 20 juni 2007) tot de datum van deze uitspraak, de hiervoor genoemde vijf jaren niet heeft overschreden. De rechtbank is dan ook van oordeel dat er geen sprake is van schending van de redelijke termijn. Gelet hierop wordt niet toegekomen aan het betoog van eisers dat zij in aanmerking komen voor immateriële schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn.
- 15.
De beroepen zijn ongegrond.
- 16.
Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart de beroepen ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L. Koper, rechter, mr. D.A.J. Overdijk, rechter en
mr.dr. L.M. Koenraad, rechter, in aanwezigheid van drs. A.C.P. Witsiers, griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 4 april 2012.
griffier rechter
Afschrift verzonden naar partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.