type: ABcoll: TF
Rb. Amsterdam, 04-08-2015, nr. KG ZA 15-795
ECLI:NL:RBAMS:2015:5274
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
04-08-2015
- Zaaknummer
KG ZA 15-795
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2015:5274, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 04‑08‑2015; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
Uitspraak 04‑08‑2015
Inhoudsindicatie
“Deurwaarderskortgeding ex artikel 438 lid 4 Rv. Een onderneming legt ten laste van de Staat Irak executoriaal beslag onder een aantal Nederlandse ondernemingen. De deurwaarder maakt melding van het beslag aan de Minister van Veiligheid en Justitie. Die zegt de deurwaarder aan dat de beslagen zijn gelegd in strijd met volkenrechtelijke verplichtingen van Nederland en moeten worden opgeheven. De beslaglegger weigert de beslagen op te heffen. De deurwaarder start een kort geding. Onderzocht wordt of de beslagen goederen een publieke bestemming hebben. De voorzieningenrechter acht onvoldoende aannemelijk dat het derdenbeslag in strijd is met volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Een presumptie van immuniteit met de door de Staat verdedigde reikwijdte ligt niet besloten in volkenrechtelijk erkende uitgangspunten. De gevolgen van de aanzegging van de Minister worden geschorst totdat in een door Irak en/of Nederland aanhangig te maken bodemprocedure wordt beslist dat de schorsing ongedaan moet wordt gemaakt.”
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/589515 / KG ZA 15-795 MvW/AB
Vonnis in kort geding van 4 augustus 2015
op het verzoek ex artikel 438 lid 4 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) van mr. D.W.J. van Leeuwen, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam
in de zaak van
de rechtspersoon naar vreemd recht
SOLVOCHEM FRANCE SARL,
gevestigd te Parijs (Frankrijk),
advocaat mr. J.M.K.P. Cornegoor te Haarlem,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
zetelende te ’s-Gravenhage,
advocaat mr. J.M.L. van Duin te ’s Gravenhage.
Partijen zullen hierna Solvochem en de Staat worden genoemd.
1. De procedure
Bij proces-verbaal van 30 juni 2015, waarvan een kopie aan dit vonnis zal worden gehecht, heeft mr. D.W.J. van Leeuwen, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam (hierna ook wel: de deurwaarder), de voorzieningenrechter verzocht om op de voet van artikel 438 lid 4 Rv in kort geding te beslissen tussen de hiervoor genoemde partijen. Een kopie van dat proces-verbaal is aan dit vonnis gehecht. De zaak is behandeld ter terechtzitting van 14 juli 2015. Ter zitting heeft de voorzieningenrechter als voorlopig oordeel uitgesproken dat Irak eveneens partij is in dit kort geding, maar gelet op het arrest d.d. 7 april 2015 van het gerechtshof Amsterdam (ECLI:NL:GHAMS:2015:1337), waarin het gerechtshof in een soortgelijke zaak met zoveel woorden heeft bepaald dat de Republiek Irak (hierna: de staat Irak) in een procedure als deze geen procespartij is, sluit de voorzieningenrechter zich in dit vonnis bij dat oordeel aan. De staat Irak is door de deurwaarder opgeroepen voor de zitting, maar niet verschenen.
Solvochem en de Staat hebben producties overgelegd en het woord gevoerd aan de hand van pleitaantekeningen. Na debat is aan partijen meegedeeld dat op 4 augustus 2015 vonnis zal worden gewezen.
Ter zitting waren, voor zover van belang, aanwezig:
- -
de deurwaarder;
- -
mr. Cornegoor namens Solvochem;
- -
en aan de zijde van de Staat: [naam 1] , juridisch adviseur bij het ministerie van Buitenlandse Zaken, met mr. Van Duin.
2. De feiten
2.1.
Bij vonnis van het Tribunal de Grande Instance te Parijs, Frankrijk, van 21 juni 1995 is een door Solvochem tegen de staat Irak aanhangig gemaakte vordering van in hoofdsom, vermeerderd met rente, ruim USD 14 miljoen toegewezen. Op 9 april 2015 heeft de president van de rechtbank Amsterdam exequatur op dat vonnis verleend.
2.2.
Op 6 mei 2015 heeft de deurwaarder op verzoek van Solvochem executoriaal beslag ten laste van Irak gelegd onder een tiental Nederlandse vennootschappen (hierna: de derdebeslagenen). In het bijzonder heeft Solvochem beslag gelegd op aanspraken die de staat Irak zou hebben ten opzichte van de derdebeslagenen ter zake door hen met de Kurdistan Regional Government (hierna de KRG) gesloten overeenkomst(en), zoals een Production Sharing Contract, verband houdende met de exploratie en exploitatie van petroleum resources in de bodem van Irak.
2.3.
De derdebeslagenen hebben alle verklaard ten tijde van het beslag niets aan de staat Irak verschuldigd te zijn. Solvochem betwist de juistheid van de derdenverklaringen en is voornemens om verklaringsprocedures aanhangig te maken.
2.4.
Op 6 mei 2015 heeft de deurwaarder ingevolge het bepaalde in artikel 3a van de Gerechtsdeurwaarderswet melding van de beslagen gemaakt bij de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de Minister).
2.5.
Op 9 juni 2015 heeft de Minister de deurwaarder aangezegd dat de executoriale beslagen strijdig zijn met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Nederlandse Staat en aanstonds moeten worden opgeheven (hierna: de aanzegging).
2.6.
Solvochem verzet zich tegen opheffing van de beslagen.
2.7.
Als productie 2 zijdens Solvochem is een voorbeeldcontract, genaamd Production Sharing Contract Block Kurdistan Region, van de KRG in het geding gebracht, die voor zover hier van belang luidt:
“
(…)
ARTICLE 29 – FINANCIAL PROVISIONS
29.1
Payments under this Contract shall be made as follows:
29.1.1
Any payment to be made by the CONTRACTOR to the GOVERNMENT pursuant to this Contract shall be in Dollars and paid into the bank account duly designated by the GOVERNMENT in writing and shall be paid within thirty (30) days of the due date, after which interest compounded monthly at the rate of LIBOR plus two (2) percentage points shall be applied.
(…)
”
3. Het geschil
3.1.
De deurwaarder ziet zich bij de tenuitvoerlegging van het vonnis van
3.2.
De Staat concludeert tot afwijzing van het verzoek van de deurwaarder, met veroordeling van Solvochem in de kosten van dit geding.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
Vaststaat dat Solvochem beschikt over een geldige executoriale titel jegens de staat Irak. Het geschil tussen Solvochem en de Staat ziet op de vraag in hoeverre de in opdracht van Solvochem gelegde executoriale derdenbeslagen afstuiten op de immuniteit van executie die de staat Irak als vreemde staat in Nederland geniet. Voor deze procedure zal er veronderstellenderwijs, met partijen, vanuit worden gegaan dat de beslagen zijn gelegd op vorderingen die de staat Irak op de derdebeslagenen heeft. Of de gelegde beslagen doel hebben getroffen – in die zin dat de derdebeslagenen uit hoofde van de vorderingen waarop beslag is gelegd enig bedrag schuldig zijn aan de staat Irak – is geen onderwerp van de onderhavige procedure. Hierover zal duidelijkheid moeten komen in de nog door Solvochem aanhangig te maken verklaringsprocedures.
4.2.
Het geschil in kort geding richt zich met name op de vraag of sprake is van vorderingen waarop beslag kán worden gelegd. De Staat stelt dat het niet mogelijk is beslag te leggen op vorderingen van de staat Irak omdat deze als staatseigendom met een publieke bestemming immuniteit van executie genieten. Solvochem betwist de immuniteit van de vorderingen.
4.3.
In de eerste plaats zal moeten worden onderzocht of het hier gaat om goederen die een publieke bestemming hebben. Voor goederen met een publieke bestemming geldt het leerstuk van immuniteit van executie. Aangenomen kan worden dat het in deze zaak gaat om beslag op vorderingen van de staat Irak die, ervan uitgaande dat zij bestaan, voortvloeien uit commerciële contracten. De vraag is hoe de beslagen vorderingen moeten worden gekwalificeerd, en met name of de beslagen vorderingen hebben te gelden als goederen met een publieke bestemming.
4.4.
De Staat heeft betoogd dat een presumptie van immuniteit geldt, volgens welke een vermoeden zou gelden dat eigendommen van een vreemde staat een publieke bestemming hebben. Het is volgens de Staat aan de beslaglegger om aan te tonen dat zich een in het volkenrecht erkende uitzondering voordoet op het beginsel van immuniteit van executie. Zolang ten aanzien van de beslagen eigendommen van de vreemde staat niet is aangetoond dat zich zo'n uitzondering voordoet, geldt volgens de Staat immuniteit van executie.
4.5.
De voorzieningenrechter overweegt hiertoe als volgt. In zijn hiervoor genoemde arrest van 7 april 2015 heeft het gerechtshof Amsterdam in rechtsoverweging 3.15 overwogen dat weliswaar moet worden aangenomen dat áls er aanwijzingen zijn dat eigendommen van een vreemde staat een publieke bestemming hebben, waarbij die aanwijzingen besloten kunnen liggen in de aard van de beslagen goederen, het aan de beslaglegger is om aannemelijk te maken dat dit niet het geval is en dat de eigendommen (ook) een commerciële bestemming hebben. Echter, indien dergelijke aanwijzingen ontbreken, en er bovendien geen verklaring van de vreemde staat is, die inhoudt dat sprake is van goederen met een publieke bestemming, is er volgens het hof geen grond om a priori uit te gaan van de presumptie van immuniteit van executie. Een presumptie van immuniteit met de door de Staat verdedigde reikwijdte - dus zonder dat daaraan een verklaring van de vreemde staat ten grondslag ligt, dan wel uit de aard van de beslagen goederen of uit enige andere aanwijzing moet worden afgeleid dat aannemelijk is dat de beslagen goederen een publieke bestemming hebben - ligt volgens het oordeel van het hof niet besloten in volkenrechtelijk erkende uitgangspunten.
4.6.
Vanwege het ontbreken van een (toegelichte en gemotiveerde) stellingname van de Staat dat de beslagen vorderingen (geheel of deels) een publieke bestemming hebben, zulks tegenover de stellingname van Solvochem dat sprake is van vorderingen met een commerciële bestemming gelet op de herkomst van de gelden en de valuta waarin de vorderingen zijn uitgedrukt, acht de voorzieningenrechter voorshands onvoldoende aannemelijk dat de gelegde beslagen inbreuk maken op het beginsel van immuniteit van executie. Derhalve wordt ook niet aannemelijk geacht dat handhaving van de beslagen in strijd komt met de volkenrechtelijke verplichtingen van de Staat. Onder deze omstandigheden zal de voorzieningenrechter bij wijze van ordemaatregel de rechtsgevolgen van de aanzegging schorsen, totdat in een door de Staat der Nederlanden en/of de staat Irak tegen Solvochem aanhangig te maken bodemprocedure anders zal zijn beslist.
4.7.
De Staat zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld.
5. De beslissing
De voorzieningenrechter
5.1.
schorst de gevolgen van de op 9 juni 2015 door de Staat der Nederlanden opgemaakte aanzegging, totdat de bodemrechter op vordering van de Staat der Nederlanden en/of de staat Irak heeft beslist dat de schorsing ongedaan dient te worden gemaakt,
5.2.
veroordeelt de Staat tot betaling van de proceskosten, aan de zijde van Solvochem tot heden begroot op € 613,00 aan griffierecht en € 816,00 aan salaris advocaat,
5.3.
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders verzochte af.
Dit vonnis is gewezen door mr. M. van Walraven, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. A. Bank-Buijs, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 4 augustus 2015.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 04‑08‑2015