Hof Arnhem-Leeuwarden, 27-12-2016, nr. 200.184.725
ECLI:NL:GHARL:2016:10476
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
27-12-2016
- Zaaknummer
200.184.725
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2016:10476, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 27‑12‑2016; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
TvAR 2017/5899, UDH:TvAR/14543 met annotatie van E.H.M. Harbers
Uitspraak 27‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Artikel 7:396 lid 2, 7:322. Bollenteelt. Teeltpacht? Appellant vordert nakoming van door hem gestelde teeltpachtovereenkomsten tussen hem en geïntimeerde en subsidiair schadevergoeding wegens onrechtmatig gebruik van zijn grond door geïntimeerde na afloop van de teeltpacht. Nu de teeltpachtovereenkomst niet (tijdig) is ingezonden ter registratie, geldt dat partijen, uitgaande van de stellingen van appellant, een mondelinge pachtovereenkomst hebben gesloten waarvoor het normale pachtregime geldt (Hof Arnhem, 2 maart 2004, Pr juni 2004/4, [A] / [B]). Appellant komt daarom geen rechtsvordering tot nakoming toe. Appellant heeft de door geïntimeerde aangevoerde gang van zaken niet (voldoende) weersproken zodat hij, in het licht van deze gemotiveerde betwisting door geïntimeerde, zijn stelling dat deze in de periode van 1 januari tot eind mei 2013 zonder rechtsgrond gebruik heeft gemaakt van zijn grond voor de lelieteelt onvoldoende heeft gemotiveerd en die stelling dus moet worden verworpen. Afwijzend vonnis eerste aanleg wordt bekrachtigd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.184.725
(zaaknummer rechtbank Noord-Holland 2716337)
arrest van de pachtkamer van 27 december 2016
in de zaak van
[appellant] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
in eerste aanleg: eiser,
hierna: [appellant] ,
advocaat: mr. M. Dekker,
tegen:
[geïntimeerde] ,
wonende te [woonplaats] , gemeente [gemeente] ,
geïntimeerde,
in eerste aanleg: gedaagde,
hierna: [geïntimeerde] ,
advocaat: mr. I.N.A. Denninger.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van de vonnissen van28 april 2014, 27 augustus 2014 en 9 december 2015 die de pachtkamer van rechtbank Noord-Holland, locatie Hoorn, later Alkmaar, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep d.d. 7 januari 2016,
- de memorie van grieven tevens akte aanvulling rechtsgrond en vermeerdering van eis,
- de memorie van antwoord,
- de akte aanvulling en/of vermeerdering van eis met een meer subsidiaire vordering tevens overlegging van een productie,
- de schriftelijk pleidooien,- de akte uitlating van [appellant] ,- de akte uitlaten productie van [geïntimeerde] .
2.2
Vervolgens hebben partijen de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
2.3
[appellant] vordert blijkens de memorie van grieven in het hoger beroep de vonnissen van 27 augustus 2014 en 9 december 2015 te vernietigen en primair [geïntimeerde] te veroordelen tot betaling aan hem van € 14.200 ter zake van pacht en € 4.350 ter zake van schadevergoeding en subsidiair een bedrag van € 8.700 ter zake van schadevergoeding met veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van buitengerechtelijke kosten van € 917 en de proceskosten van beide instanties.
2.4
Bij akte aanvulling en/of vermeerdering van eis met een meer subsidiaire vordering heeft [appellant] meer subsidiair gevorderd een verklaring van recht dat [geïntimeerde] ten titel van teeltpacht over het jaar 2012 en 2013 aan [appellant] verschuldigd is geworden een bedrag van€ 14.200.
3. De vaststaande feiten
Het hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:
3.1
[appellant] is eigenaar van een aantal percelen gelegen aan de [straatnaam] te [plaats] .
3.2
[geïntimeerde] heeft een gedeelte van deze percelen in gebruik gehad voor de teelt van lelies.
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd de veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van € 14.200 aan pachtpenningen, te vermeerderen met rente en € 917 voor buitengerechtelijke kosten.
4.2
De pachtkamer heeft bij vonnis van 27 augustus 2014 ten aanzien van de door [geïntimeerde] gestelde niet-ontvankelijkheid van de vordering tot nakoming in verband met artikel 7:396 lid 3 en 7:322 BW geoordeeld dat er voldoende aanleiding was om aan dat verweer voorbij te gaan. Inhoudelijk heeft de pachtkamer geoordeeld dat [appellant] diende te bewijzen dat partijen een overeenkomst hebben gesloten op grond waarvan [geïntimeerde] grond heeft gepacht van [appellant] . Bij eindvonnis heeft de pachtkamer na getuigenverhoor geoordeeld dat niet is komen vast te staan dat tussen partijen een pachtovereenkomst is gesloten en de vorderingen afgewezen.
5. Debeoordelingvanhetgeschilinhogerberoep
5.1
Bij akte aanvulling en/of vermeerdering van eis met een meer subsidiaire vordering heeft [appellant] zijn eis vermeerderd en dus ná de memorie van grieven. [geïntimeerde] heeft zich daartegen verzet, onder meer met een beroep op de twee-conclusie-regel. Dit verweer gaat op. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusie-regel beperkt de aan de oorspronkelijke eiser toekomende bevoegdheid tot verandering of vermeerdering van zijn eis in hoger beroep in die zin dat hij in beginsel niet later dan in zijn memorie van grieven of van antwoord zijn eis kan veranderen of vermeerderen. De uitzonderingen op deze in beginsel strakke regel doen zich hier niet voor. Het hof zal dan ook recht doen op de bij memorie van grieven ingestelde eis (zie onder 2.3).
5.2
[appellant] vordert nakoming van door hem gestelde teeltpachtovereenkomsten tussen hem en [geïntimeerde] en subsidiair schadevergoeding wegens onrechtmatig gebruik van zijn grond door [geïntimeerde] in 2013, na afloop van de teeltpacht.
5.3
[geïntimeerde] heeft in eerste aanleg betoogd dat tussen partijen geen teeltpachtovereenkomsten zijn gesloten. Voor de lelieteelt is tussen [appellant] en [X] een overeenkomst gesloten; [geïntimeerde] pachtte van [X] onder. De pioenteelt ging niet hem, maar zijn vrouw aan. Hij is op huwelijkse voorwaarden getrouwd, zodat [appellant] voor de pioenteelt aan het verkeerde adres is. Omdat de teeltpachtovereenkomsten niet op schrift zijn gesteld, kan [appellant] bovendien geen nakoming vorderen en is hij niet-ontvankelijk in zijn vordering, aldus [geïntimeerde] .
5.4
In het geval één van de grieven van [appellant] mocht slagen, dient het hof laatstvermeld verweer van [geïntimeerde] opnieuw te beoordelen. De devolutieve werking van het hoger beroep brengt immers mee dat het hof bij gegrondheid van één van de grieven, de door de pachtkamer buiten behandeling gelaten of verworpen verweren ambtshalve moet behandelen. Het hof ziet aanleiding dit verweer op deze plaats te behandelen.
5.5
Als tussen partijen al overeenkomsten zijn gesloten, dan zijn dat teeltpachtovereenkomsten. Vast staat echter dat niet is voldaan aan de eis tot registratie van artikel 7:396 lid 2 BW. Deze vereisten gelden op grond van de wet – voor het geval een teeltpachtovereenkomst tussen partijen zou bestaan – en zijn van dwingend recht (artikel 7:399 BW) in de zin dat daarvan niet ten nadele van de pachter mag worden afgeweken. De vereisten hebben verder een bewijsfunctie: een onderhandse akte levert ten aanzien van de verklaring van een partij omtrent hetgeen de akte bestemd is ten behoeve van de wederpartij te bewijzen, tussen partijen dwingend bewijs op van de waarheid van die verklaring. Dat de grondkamer teeltpachtovereenkomsten niet toetst, maar alleen registreert doet aan al het voorgaande niet af. Ook overigens heeft het hof onvoldoende aanknopingspunten gevonden om voorbij te gaan aan voormelde vereisten.
5.6
Nu de teeltpachtovereenkomst niet (tijdig) is ingezonden ter registratie, geldt dat partijen, uitgaande van de stellingen van [appellant] , een mondelinge pachtovereenkomst hebben gesloten waarvoor het normale pachtregime geldt (Hof Arnhem, 2 maart 2004, Pr juni 2004/4, [A] / [B] ). De uitzondering van artikel 7:396 lid 1 geldt daarom niet en de artikelen 7:321 lid 1 en 7:322 lid 1 BW gelden onverkort. [appellant] komt daarom geen rechtsvordering tot nakoming toe. Dit geldt zowel voor de gestelde pachtovereenkomst voor lelieteelt als voor de gestelde pachtovereenkomst voor pioenteelt. In zoverre is (ook) grief 4 vergeefs voorgesteld. De opmerking van [appellant] dat deze overeenkomsten reeds (feitelijk) zijn geëindigd, stuit af op het voorgaande.
5.7
In hoger beroep heeft [appellant] (subsidiair) schadevergoeding gevorderd, stellende dat [geïntimeerde] na de oogstperiode van 2012 tot eind mei 2013 zonder rechtsgrond nog gebruik heeft gemaakt van zijn grond voor de lelieteelt. Hij heeft deze vordering bij grief 3 en onder randnummer 41 van de memorie van grieven toegelicht. Het hof oordeelt over deze vordering uit onrechtmatige daad als volgt.
5.8
Vast staat dat [geïntimeerde] de leliebollen vanwege de slechte marktomstandigheden eind 2012 niet heeft gerooid en in de grond heeft laten zitten. Eveneens staat als onvoldoende weersproken vast dat [geïntimeerde] in 2013 geen teelthandelingen heeft verricht aan de bollen en dat driejarige teelt van onderhavige Menorcalelies ook niet kan. In mei/juni 2013 heeft [geïntimeerde] aan [appellant] een briefje gegeven waarop staat: “1680 RR leliesmenorcaperceel [appellant][adres]mogen worden vernietigd[geïntimeerde] ” (productie E4 van [appellant] in eerste aanleg), waarna de lelies zijn ondergeploegd.
5.9
[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat hij eind 2012 [appellant] te kennen heeft gegeven de lelies niet te gaan oogsten en dat hij heeft voorgesteld de bollen te frezen waarna het land kon worden ingezaaid. [appellant] heeft toen gezegd dat hij zelf zou frezen en inzaaien (randnummer 10 en productie G8 conclusie van antwoord, randnummers 8 en 17 memorie van antwoord). [geïntimeerde] heeft deze betwisting van de stelling van [appellant] verder onderbouwd met producties 17a-e bij memorie van antwoord. Omdat [appellant] een claim vreesde van [geïntimeerde] en/of de grond weer ter beschikking wilde stellen aan een derde voor maïsteelt, heeft [geïntimeerde] op verzoek van [appellant] in juni 2013 het bovenvermelde briefje afgegeven, aldus [geïntimeerde] (randnummer 4 van de aantekeningen ter comparitie in eerste aanleg en randnummer 17 memorie van antwoord), waarna de bollen zijn ondergeploegd.
5.10
[appellant] heeft deze gang van zaken niet (voldoende) weersproken zodat hij, in het licht van de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] , zijn stelling dat [geïntimeerde] in de periode van 1 januari tot eind mei 2013 zonder rechtsgrond gebruik heeft gemaakt van zijn grond voor de lelieteelt onvoldoende heeft gemotiveerd en die stelling dus moet worden verworpen. Het enkele feit dat in opdracht van [geïntimeerde] loonbedrijf [Y] niet alleen de lelies van [X] maar – ten onrechte volgens [geïntimeerde] – (ook) de lelies van [geïntimeerde] in maart 2013 heeft gespoten, is een onvoldoende onderbouwing. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De onder randnummer 41 in de memorie van antwoord gestelde grondslag voor schade van€ 4.350 wegens de staat waarin [geïntimeerde] het perceel eind mei 2013 achterliet is, mede in het licht van het vorenoverwogene, onvoldoende toegelicht. Voor toewijzing van buitengerechtelijke kosten is geen grond, alleen al niet omdat [appellant] tegen de afwijzing daarvan geen grief heeft gericht.
Slotsom
5.11
Het hoger beroep slaagt niet. Het bestreden vonnis zal, onder verbetering van de gronden zoals hiervoor vermeld, worden bekrachtigd en het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde zal worden afgewezen. Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [appellant] in de kosten van het hoger beroep veroordelen. De kosten aan de zijde van [geïntimeerde] zullen worden vastgesteld op € 718 aan griffierecht en op € 2.235 aan salaris advocaat (2,5 punten x tarief II).
5.12
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten vermeerderd met wettelijke rente toewijzen zoals hierna vermeld.
6. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
bekrachtigt de vonnissen van de pachtkamer te (voorheen Hoorn, thans) Alkmaar (rechtbank Noord-Holland) van 27 augustus 2014 en 9 december 2015;
wijst het door [appellant] in hoger beroep meer of anders gevorderde af;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het hoger beroep, tot aan deze uitspraak aan de zijde van [geïntimeerde] vastgesteld op € 718 voor griffierecht en op € 2.235 voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en -voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt- te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [appellant] in de nakosten, begroot op € 131, met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 68 in geval [appellant] niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak heeft voldaan én betekening heeft plaatsgevonden, een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening;
verklaart dit arrest ten aanzien van de daarin vervatte veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. Th.C.M. Willemse, J.H. Lieber en F.J.P. Lock en de deskundige leden mr. ing. H.J. Vinke en ir. H.K.C. Roelofsen, en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 27 december 2016.