HR, 18-12-2009, nr. 09/00744
ECLI:NL:HR:2009:BK6877
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
18-12-2009
- Zaaknummer
09/00744
- Conclusie
Mr. L. Strikwerda
- LJN
BK6877
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2009:BK6877, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 18‑12‑2009; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2009:BK6877
ECLI:NL:PHR:2009:BK6877, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 09‑10‑2009
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2009:BK6877
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 18‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Nationaliteitsrecht. Afwijzing verzoek tot vaststelling Nederlanderschap op de voet van art. 17 RWN; vraag of verzoeker in weerwil van het bepaalde in art. 2, 3 en 6 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk Nederland en de Republiek Suriname de bij zijn geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit heeft behouden. (81 RO)
18 december 2009
Eerste Kamer
09/00744
EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Verzoeker],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. J.P. Sanchez Montoto,
t e g e n
DE STAAT DER NEDERLANDEN, Ministerie van Justitie,
zetelende te 's-Gravenhage,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [verzoeker] en de Staat.
1. Het geding in feitelijke instanties
Met een op 28 december 2006 ter griffie van de rechtbank 's-Gravenhage ingediend verzoekschrift heeft [verzoeker] zich gewend tot die rechtbank en verzocht, kort gezegd, op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (hierna: RWN) vast te stellen dat hij de Nederlandse nationaliteit bezit.
De Staat heeft bij brief van 20 augustus 2008 zijn standpunt met betrekking tot het verzoek kenbaar gemaakt.
Na mondelinge behandeling heeft de rechtbank bij beschikking van 19 december 2008 het verzoek afgewezen.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft [verzoeker] beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staat heeft verzocht het beroep te verwerpen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Strikwerda strekt tot verwerping van het beroep met toepassing van art. 81 RO.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 18 december 2009.
Conclusie 09‑10‑2009
Mr. L. Strikwerda
Partij(en)
conclusie inzake
[Verzoeker]
tegen
de Staat der Nederlanden
Edelhóogachtbaar College,
1.
Deze zaak betreft een verzoek op de voet van art. 17 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) tot vaststelling van het Nederlanderschap. Inzet is de vraag of thans verzoeker tot cassatie, hierna: [verzoeker], in weerwil van het bepaalde in art. 2, 3 en 6 van de Toescheidingsovereenkomst inzake nationaliteiten tussen het Koninkrijk Nederland en de Republiek Suriname (Verdrag van 25 november 1975, Trb. 1975, 132) (TOS), de bij zijn geboorte verkregen Nederlandse nationaliteit heeft behouden.
2.
De feiten liggen als volgt (zie r.o. 2.1 en 2.2 van de beschikking van de rechtbank).
- (i)
[Verzoeker] is op [geboortedatum] 1969 te [geboorteplaats] geboren uit het huwelijk van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]. Op grond van art. 1, aanhef en onder a, van de toen geldende Wet op het Nederlanderschap en ingezetenschap verkreeg [verzoeker] bij zijn geboorte de Nederlandse nationaliteit.
- (ii)
Tijdens de inwerkingtreding van de TOS op 25 november 1975 woonde [verzoeker] met zijn ouders in Suriname,
- (iii)
De ouders van [verzoeker] zijn beiden in Suriname geboren en zij hebben zich nimmer in Nederland gevestigd. Zij verkregen op grond van art. 3 TOS met ingang van 25 november 1975 van rechtswege de Surinaamse nationaliteit en verloren op grond van art. 2 lid 1 TOS de Nederlandse nationaliteit,
- (iv)
[Verzoeker] volgde als minderjarige op grond van het bepaalde in art. 6 lid 1 TOS de nationaliteit van zijn vader. Hij verkreeg hierdoor met ingang van 25 november 1975 de Surinaamse nationaliteit en verloor, evenals zijn ouders de Nederlandse nationaliteit.
3.
[Verzoeker] heeft op 28 december 2006 bij de rechtbank te 's‑Gravenhage op de voet van art. 17 RWN een verzoekschrift tot vaststelling van zijn Nederlanderschap ingediend. [verzoeker] heeft aan zijn verzoek ten grondslag gelegd dat de TOS een discriminatoir karakter heeft omdat zijn ouders als gevolg van hun beperkte financiële positie indertijd niet in staat waren zich in Nederland te vestigen, hetgeen zij anders zeker gedaan zouden hebben. In dat geval zou [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit hebben behouden. Voorts heeft [verzoeker] gesteld dat het feit dat hij als minderjarige in dezen geen eigen keuze kon maken, leidt tot leeftijdsdiscriminatie. [Verzoeker] meent daarom dat hij de Nederlandse nationaliteit nooit heeft verloren.
4.
Thans verweerder in cassatie, hierna: de Staat, heeft bij brief van 20 augustus 2008 als zijn standpunt kenbaar gemaakt dat [verzoeker] de Nederlandse nationaliteit die hij bij zijn geboorte verkreeg van rechtswege heeft verloren en dat niet is gesteld of gebleken dat [verzoeker] nadien de Nederlandse nationaliteit heeft herkregen.
5.
Nadat de mondelinge behandeling van het verzoekschrift had plaatsgevonden, heeft de rechtbank bij beschikking van 19 december 2008 het verzoek afgewezen. Met betrekking tot de stelling van [verzoeker] dat de TOS een discriminatoir karakter heeft, overwoog de rechtbank onder meer:
‘2.4
In de artikelen 2 en 3 van de TOS wordt voor het verliezen van de Nederlandse, respectievelijk het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit uitgegaan van neutrale criteria, te weten geboorte-, woon- of verblijfplaats.
Reeds daarom kan niet geoordeeld worden dat deze bepalingen een discriminatoir karakter hebben. De omstandigheid dat de ouders van [verzoeker] over onvoldoende financiële middelen beschikten om zich in Nederland te vestigen, maakt dit niet anders.
2.5
De artikelen 2 en 3 van de TOS omvatten — naast of anders dan de genoemde objectieve criteria — ook voor volwassenen geen keuzemogelijkheid voor de Nederlandse danwel de Surinaamse nationaliteit. Reeds daarom leidt het enkele feit dat deze keuzemogelijkheid voor minderjarigen niet openstond niet tot leeftijdsdiscriminatie.’
6.
[Verzoeker] is op de voet van art. 18 lid 2 RWN tegen de beschikking van de rechtbank in cassatie gekomen met één middel.
De Staat heeft een verweerschrift in cassatie ingediend en daarbij het middel bestreden en de Hoge Raad verzocht het cassatieberoep te verwerpen.
7.
Het middel verwijt de rechtbank het verzoek van [verzoeker] ex art. 17 RWN op onjuiste gronden, althans onvoldoende gemotiveerde gronden te hebben afgewezen. Deze algemene klacht wordt in de toelichting op het middel uitgewerkt in twee meer specifieke klachten.
8.
De eerste klacht houdt in dat de rechtbank niet heeft gemotiveerd waarom de argumenten die [verzoeker] heeft aangevoerd om te betogen dat hij nog steeds in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, niet steekhoudend zijn.
9.
De klacht faalt wegens gebrek aan feitelijke grondslag. De rechtbank heeft in de hierboven aangehaalde r.o. 2.4 en 2.5 aangegeven waarom de stelling van [verzoeker] dat de TOS een discriminatoir karakter heeft, naar haar oordeel ondeugdelijk is en het betoog dat [verzoeker] nog steeds in het bezit is van de Nederlandse nationaliteit, niet kan dragen.
10.
De tweede klacht komt erop neer dat de rechtbank heeft verzuimd inhoudelijk in te gaan op het argument van [verzoeker] dat het karakter van de TOS (wellicht niet op een directe, doch wel op een indirecte manier) discriminatoir is, omdat ‘alleen degenen die indertijd beschikten over voldoende financiële middelen zich de reis naar Nederland (konden) permitteren en derhalve alleen de meerbedeelden (konden) profiteren van deze regeling’.
11.
Ook deze klacht mist feitelijke grondslag en kan derhalve geen doel treffen. De rechtbank heeft in r.o. 2.4 overwogen dat de artikelen 2 en 3 van de TOS reeds daarom geen discriminatoir karakter hebben omdat voor het verliezen van de Nederlandse, respectievelijk het verkrijgen van de Surinaamse nationaliteit, uitgegaan wordt van neutrale criteria, te weten geboorte-, woon- of verblijfplaats, en dat de omstandigheid dat de ouders van [verzoeker] over onvoldoende financiële middelen beschikten om zich in Nederland te vestigen, dit niet anders maakt. Met deze overweging is de rechtbank inhoudelijk ingegaan op de door de klacht bedoelde stelling van [verzoeker].
12.
Voor zover uit de aanhef van het middel moet worden opgemaakt dat het middel tevens de juistheid van de bedoelde overweging van de rechtbank ter discussie wil stellen, voldoet het middel niet aan de daaraan op grond van art. 426a lid 2 Rv te stellen eisen. Het middel geeft immers in het geheel niet aan waarom de overweging van de rechtbank onjuist zou zijn.
Zie Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen (2005), nr. 143, blz. 305.
13.
De slotsom is dat het middel niet tot cassatie kan leiden.
Het noopt niet tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep met toepassingvan art. 81 RO.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,