CRvB, 03-12-2009, nr. 09/664 AW
ECLI:NL:CRVB:2009:BK4789
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-12-2009
- Zaaknummer
09/664 AW
- LJN
BK4789
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Pensioenen (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BK4789, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑12‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
PJ 2010, 57 met annotatie van A.G. van Marwijk Kooy
JB 2010/35
Uitspraak 03‑12‑2009
Inhoudsindicatie
Geen extra pensioen voor rechters die doorwerken na 65e jaar. Geen bezwaar en beroep tegen weigering om een algemeen verbindend voorschrift te treffen. Geen rechtsmiddel tegen weigering een privaatrechtelijke rechtshandeling te verrichten. Omvang geding; omvang besluit. Aanvraag van rechters om compensatie voor het zogenoemde Vendrik-effect behelst individuele verzoeken om toepassing te geven aan artikel 46, eerste lid, Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren.
09/664 AW enz.
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
in de gedingen tussen:
[A. te B.], en 26 anderen, zoals vermeld op de bij deze uitspraak behorende lijst (hierna: appellanten),
en
de Minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (hierna: minister van BZK)
Datum uitspraak: 3 december 2009
I. PROCESVERLOOP
Appellanten hebben beroep ingesteld tegen het besluit van de minister van BZK van 18 december 2008, kenmerk 2008-0000626531 (hierna: bestreden besluit). Daarbij is het bezwaar van appellanten tegen een beslissing van 16 juni 2008 (hierna: primair besluit), genomen naar aanleiding van een verzoek van appellanten een besluit te nemen in verband met de gevolgen voor hun pensioen van het doorwerken na de leeftijd van 64 jaar en elf maanden (het zogenoemde Vendrikeffect), niet-ontvankelijk verklaard.
De minister van BZK heeft een verweerschrift ingediend.
Naar aanleiding van een vraag van de Raad hebben de minister van BZK en de minister van Justitie (bij brief van 18 juni 2009) hun opvatting gegeven over hun positie in deze aangelegenheid.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 augustus 2009. Van appellanten zijn verschenen [appellant 4], [appellant 11], [appellant 12] en [appellant 26], allen bijgestaan door mr. D.J. Rutgers en mr. E. Kuyken, beiden advocaat te Amsterdam. Deze laatsten zijn tevens verschenen als gemachtigde van de overige appellanten. De minister van BZK heeft zich laten vertegenwoordigen door prof. dr. E. Lutjens, advocaat te Amsterdam, mr. E.W. Gerretsen, werkzaam bij het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties, en mr. M.N.C.B. van Berckel, werkzaam bij het ministerie van Justitie.
Na de zitting heeft de Raad het onderzoek heropend en heeft de minister van Justitie bij brief van 7 september 2009 een vraag van de Raad beantwoord. Partijen hebben daarop een reactie gegeven.
Na daartoe van partijen toestemming te hebben verkregen, heeft de Raad bepaald dat het (verdere) onderzoek ter zitting achterwege blijft en heeft hij het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten zijn met rechtspraak belaste rechterlijke ambtenaren namens wie bij brief van 7 april 2008 een verzoek is gedaan aan de minister van Justitie om een besluit te nemen ter reparatie van de gevolgen voor hun pensioenrechten van - zo wordt gesteld - het zogenoemde amendement Vendrik. In de brief wordt gesproken van een groep rechterlijke ambtenaren, die wordt aangeduid als ‘Getroffen Groep’. De namen van de leden van de groep zijn in een bijlage vermeld. In een andere bijlage zijn van twee van die leden berekeningen als voorbeeld overgelegd. Primair is verzocht een besluit te nemen ten aanzien van de leden van de Getroffen Groep.
1.2. Bij brief van 16 juli 2008 heeft de minister van BZK “mede namens de minister van Justitie” op het verzoek gereageerd. Het slot van die aan de gemachtigde van appellanten gerichte reactie luidt als volgt:
“Uw verzoek komt er in wezen op neer dat u mij en mijn ambtgenoot van Justitie vraagt om ten gunste van uw clienten af te wijken van een pensioenregeling die voortvloeit uit een algemeen verbindend voorschrift. Ik acht mij niet bevoegd voor uw clienten een ad hoc regeling te treffen die afwijkt van een krachtens algemeen verbindend voorschrift vastgelegde regeling. Daarom acht ik uw verzoek primair niet-ontvankelijk.
Voorzover uw verzoek ertoe strekt buiten de wetteljk geregelde FPU/pensioen-voorziening een voorziening te treffen die het door u bedoelde effect van de vigerende FPU/pensioenregeling voor de staatsraad en voor de groep voor het leven benoemde rechterlijke ambtenaren ongedaan te maken, stel ik mij subsidiair op het standpunt dat er gelet op het gelijkheidsbeginsel geen redenen zijn - en ook niet door u aangevoerd - voor de door u vertegenwoordigde ambtenaren een andere, gunstiger FPU/pensioenregeling te treffen dan de vigerende regeling die voor alle ambtenaren geldt die gebruik willen maken van de mogelijkheid na 65 jaar door te werken.”
Aan het slot is gesteld: “Van dit besluit staat ingevolge de vigerende bepalingen van de Algemene wet bestuursrecht de mogelijkheid van bezwaar open.”
1.3. In een aan de minister van BZK gerichte brief is namens de rechterlijke ambtenaren van wie de namen op de onder 1.1 bedoelde bijlage waren vermeld, bezwaar gemaakt. Tijdens de gehouden hoorzitting, waarop tevens een bezwaar is behandeld van een staatsraad en van een burgemeester die bezwaar hadden gemaakt tegen een door ieder van hen ontvangen soortgelijke beslissing, is namens appellanten gesteld dat zij van mening zijn dat de minister van BZK hun dossier ten onrechte naar zich toe heeft getrokken en dat zij primair een individuele beslissing vragen.
1.4. De minister van BZK heeft bij het bestreden besluit het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard omdat zij zich niet bevoegd acht de aanvraag van appellanten te behandelen. De minister van BZK stelt dat zij “noch bovensectoraal, noch sectoraal, en in dit geval noch individueel, aangelegenheden die betrekking hebben op pensioenen, buiten het overlegmodel om eenzijdig via het bestuursrecht kan aanpassen”.
1.5.1. De minister van Justitie heeft in zijn onder I vermelde brief van 18 juni 2009 de Raad medegedeeld dat de door de appellanten aan de orde gestelde problematiek thuishoort in het bovensectorale overlegmodel voor pensioenen. Het verzoek van appellanten is daarmee een verzoek tot bovensectorale reparatie. Als sectorwerkgever van de rechterlijke macht ziet de minister van Justitie voor zichzelf geen formele rol in dit proces. Omdat de zaak zijns inziens het beste op zijn merites kon worden beoordeeld door de minister van BZK vanuit haar coördinerende rol voor de overheidspensioenen, heeft hij zijn ambtgenote aangegeven dat zij het formele traject verder zou moeten overnemen. Hiermee was zijns inziens (voor zover nodig) invulling gegeven aan de doorzending van het verzoek conform artikel 2:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
1.5.2. De minister van BZK heeft de Raad desgevraagd geantwoord dat zij het verzoek van appellanten heeft opgevat zoals de minister van Justitie heeft aangegeven, namelijk een verzoek tot haar gericht in haar hoedanigheid van coördinerend minister voor overheidspensioenen. Daaraan heeft de minister van BZK toegevoegd dat de mededeling in het besluit van 16 juni 2008 in dit licht geen andere betekenis heeft gehad dan de informatieve mededeling dat het was afgestemd met de minister van Justitie. Zij heeft gesteld dat het bezwaar ook alleen tegen dat laatste besluit, dus van de minister van BZK, is gericht.
2. Appellanten achten het bestreden besluit en het daaraan ten grondslag liggende primaire besluit in rechte onhoudbaar en achten ook de nadere stellingname van de beide ministers, zoals onder 1.5.1 en 1.5.2 uiteengezet, onjuist. Zij achten het bestreden besluit mede afkomstig van en toe te rekenen aan de minister van Justitie.
3. De Raad overweegt als volgt.
3.1. De omvang van de gedingen
3.1.1. Zowel naar de tekst als naar de opvatting van de ondertekenaar van het bestreden besluit, is dat besluit genomen door de minister van BZK. Dat acht de Raad juist voor zover het een beslissing betreft op het bezwaar van appellanten tegen het primaire besluit voor zover dat genomen is door die zelfde minister. Dat primaire besluit is niet zonder reden afkomstig van die minister, nu het standpunt van de beide ministers onderschreven kan worden dat het, gelet op de hierboven beschreven gang van zaken, op de weg lag van de minister van BZK een reactie te geven op het verzoek van appellanten voor zover daarbij haar coördinerende, bovensectorale rol met betrekking tot de overheidspensioenen in beeld komt.
3.1.2. Noch naar de tekst noch naar de opvatting van de minister van Justitie is het bestreden besluit (tevens) op te vatten als een door hem genomen of aan hem toe te rekenen beslissing op het bezwaar van appellanten. In de thans aanhangige gedingen is dus niet mede aan de orde een besluit van de minister van Justitie.
3.1.3. De Raad stelt vast dat het onder 3.1.1 overwogene niet wegneemt dat appellanten in ieder geval ook een beslissing op hun bezwaar hadden mogen verwachten van de minister van Justitie. Het primaire besluit behelsde immers niet alleen naar de tekst mede een reactie van deze minister. Het was ook deze minister aan wie appellanten hun verzoek hadden gericht, hem niet alleen aansprekend “als Minister verantwoordelijk voor de arbeidsvoorwaarden van de rechterlijke macht en voor de uitvoering van het overheidsbeleid”, maar ook als goed werkgever. De Raad merkt op dat hij de (gestelde) doorzending van het verzoek door de minister van Justitie aan de minister van BZK in zoverre niet juist acht. De Raad voegt hieraan toe dat de stelling dat met die doorzending door de minister van Justitie de betrokkenheid van deze minister geheel voorbij was, op gespannen voet staat met de tekst van het primaire besluit, terwijl ook de aanwezigheid bij de hoorprocedure in bezwaar van een ambtenaar van het ministerie van Justitie niet in die richting wijst. De Raad overweegt in dit verband verder dat het de minister van BZK in de bezwaarfase duidelijk had kunnen zijn dat op het hier bedoelde onderdeel van het bezwaar (en verzoek) van appellanten niet zij, maar de minister van Justitie (of een andere justitiële autoriteit) bevoegd was een beslissing te nemen.
3.1.4. De Raad ziet in de aanvraag van appellanten mede een individueel verzoek van ieder van hen om financiële compensatie van (gesteld) nadeel als gevolg van het amendement Vendrik. In die aanvraag is dus het verzoek te lezen om toepassing te geven aan artikel 46, eerste lid, van de Wet rechtspositie rechterlijke ambtenaren. Ingevolge deze bepaling kan de minister van Justitie indien het een rechterlijk ambtenaar betreft die werkzaam is bij de Hoge Raad, respectievelijk kan de functionele autoriteit (het betrokken gerechtsbestuur) indien het een rechterlijk ambtenaar betreft die werkzaam is bij een gerechtshof of rechtbank, aan die rechterlijk ambtenaar een geldelijke tegemoetkoming verlenen. De Raad is daarom van oordeel dat de minister van Justitie jegens [appellant 8] nog een beslissing moet nemen op (het hier besproken onderdeel van) het door hem gemaakte bezwaar. Op (dat onderdeel van) het bezwaar van de andere appellanten zal door de betrokken gerechtsbesturen een beslissing genomen moeten worden. De Raad gaat ervan uit dat de minister van BZK daartoe het bezwaarschrift zal doorzenden aan de minister van Justitie, respectievelijk de betrokken gerechtsbesturen. De Raad merkt hierbij op dat het bezwaar weliswaar gericht was aan de minister van BZK, maar dat die adressering appellanten niet kan worden tegengeworpen nu het primaire besluit slechts was ondertekend door de minister van BZK en daarin was medegedeeld dat zij mede namens de minister van Justitie reageerde, terwijl de onder de beslissing opgenomen bezwaarclausule aangaf een daartoe strekkend bezwaarschrift “aan mij te zenden”. Appellanten mochten er onder die omstandigheden van uitgaan dat zij in ieder geval ook bezwaar maakten tegen de aan de minister van Justitie toe te rekenen beslissing op hun aan hem gerichte, op ieder van hen individueel betrekking hebbende verzoek.
3.2. Het bestreden besluit van de minister van BZK
3.2.1. Voor zover het verzoek van appellanten de minister van BZK kan aangaan, gaat het om het treffen van een maatregel die ligt op het gebied van de pensioenwetgeving, in het bijzonder de Wet privatisering ABP en de Wet kaderregeling vut overheidspersoneel, en van de op die wetten gebaseerde, privaatrechtelijk vormgegeven pensioen- en vutovereenkomst. Materieel heeft de minister van BZK geweigerd een van deze maatregelen te treffen.
3.2.2. Omdat ingevolge artikel 8:2, aanhef en onder a, van de Awb, in verbinding met artikel 6:2 van die wet, geen beroep kan worden ingesteld tegen de weigering een algemeen verbindend voorschrift vast te stellen, is het bezwaar daartegen, gelet op artikel 7:1 van de Awb, terecht niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.3. De weigering een privaatrechtelijke rechtshandeling te verrichten is niet een besluit in de zin van (artikel 1:3 van) de Awb. Gelet op artikel 8:1 van die wet kan daartegen geen beroep worden ingesteld. Gelet op artikel 7:1 van de Awb is het bezwaar daartegen dus eveneens terecht niet-ontvankelijk verklaard.
4. De Raad komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand houdt. De door appellanten daartegen ingestelde beroepen moeten ongegrond worden verklaard.
5. De Raad overweegt tot slot dat hij in hetgeen onder 3.1.3 is overwogen, aanleiding ziet de minister van BZK met toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen tot vergoeding van de proceskosten van appellanten. Deze worden begroot op € 2.415,-, wegens aan appellanten verleende rechtsbijstand. Aan ieder van appellanten komt dus een bedrag toe van € 89,44. De Raad wijst het verzoek van de minister van BZK om appellanten te veroordelen in de door hem gemaakte proceskosten af, omdat niet gezegd kan worden dat appellanten kennelijk onredelijk gebruik gemaakt hebben van procesrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Verklaart de beroepen ongegrond;
Veroordeelt de minister van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties tot vergoeding van de proceskosten van appellanten tot een bedrag van € 89,44 aan ieder van hen.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en J.Th. Wolleswinkel en K.J. Kraan als leden, in tegenwoordigheid van K. Moaddine als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 december 2009.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) K. Moaddine.
Bijlage
Appelanten Woonplaats Procedurenummer
1 [appellant 1] [woonplaats 1] 09/665 AW
2 [appellant 2] [woonplaats 2] 09/666 AW
3 [appellant 3] [woonplaats 3] 09/667 AW
4 [appellant 4] [woonplaats 4] 09/668 AW
5 [appellant 5] [woonplaats 5] 09/669 AW
6 [appellant 6] [woonplaats 6] 09/671 AW
7 [appellant 7] [woonplaats 7] 09/672 AW
8 [appellant 8] [woonplaats 8] 09/673 AW
9 [appellant 9] [woonplaats 9] 09/674 AW
10 [appellant 10] [woonplaats 10] 09/675 AW
11 [appellant 11] [woonplaats 11] 09/676 AW
12 [appellant 12] [woonplaats 12] 09/677 AW
13 [appellant 13] [woonplaats 13] 09/679 AW
14 [appellant 14] [woonplaats 14] 09/680 AW
15 [appellant 15] [woonplaats 15] 09/681 AW
16 [appellant 16] [woonplaats 16] 09/682 AW
17 [appellant 17] [woonplaats 17] 09/683 AW
18 [appellant 18] [woonplaats 18] 09/684 AW
19 [appellant 19] [woonplaats 19] 09/685 AW
20 [appellant 20] [woonplaats 20] 09/686 AW
21 [appellant 21] [woonplaats 21] 09/687 AW
22 [appellant 22] [woonplaats 22] 09/688 AW
23 [appellant 23] [woonplaats 23] 09/689 AW
24 [appellant 24] [woonplaats 24] 09/690 AW
25 [appellant 25] [woonplaats 25] 09/727 AW
26 [appellant 26] [woonplaats 27] 09/728 AW