ABRvS, 16-12-2015, nr. 201504693/1/A3
ECLI:NL:RVS:2015:3884
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
16-12-2015
- Zaaknummer
201504693/1/A3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3884, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 16‑12‑2015; (Hoger beroep)
Uitspraak 16‑12‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het college op straffe van bestuursdwang gelast de onvergunde onzelfstandige bewoning van de woning aan de [locatie] te Den Haag te beëindigen en beëindigd te houden.
201504693/1/A3.
Datum uitspraak: 16 december 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Den Haag,
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 20 februari 2015 in zaak nr. 14/8116 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 21 februari 2014 heeft het college op straffe van bestuursdwang gelast de onvergunde onzelfstandige bewoning van de woning aan de [locatie] te Den Haag te beëindigen en beëindigd te houden.
Bij besluit van 14 juli 2014 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 februari 2015 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 december 2015, waar [appellant], vertegenwoordigd door mr. M.K. Bhadai, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. M.C. Ham en mr. M.J.F.P. Larive-Bonsen, beiden werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Ter zitting heeft het college aangevoerd dat het hoger beroep van [appellant] misbruik van recht inhoudt. Daartoe voert het aan dat [appellant] tegen elk besluit dat jegens hem wordt genomen een bezwaar- en beroepsprocedure start en daarbij allerlei gronden aanvoert zonder dat hij ze met bewijsstukken staaft.
1.1. De Afdeling heeft in de uitspraken van 19 november 2014 in zaak nrs. 201311752/1/A3 en 201400648/1/A3 overwogen dat ingevolge artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van het Burgerlijk Wetboek de bevoegdheid om bij de bestuursrechter beroep in te stellen, niet kan worden ingeroepen voor zover deze bevoegdheid wordt misbruikt. Deze artikelen verzetten zich derhalve tegen inhoudelijke behandeling van een bij de bestuursrechter ingesteld beroep dat misbruik van recht behelst en bieden een wettelijke grondslag voor niet-ontvankelijkverklaring van een zodanig beroep. Daartoe zijn zwaarwichtige gronden vereist die onder meer aanwezig zijn indien rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij zijn gegeven, dat het aanwenden van die rechten of bevoegdheden blijk geeft van kwade trouw.
1.2. Bij het besluit van 21 februari 2014 is aan [appellant] een herstelsanctie opgelegd. Ter zitting is naar voren gekomen dat aan hem ook nog andere sancties zijn opgelegd en dat hij tegen deze besluiten eveneens bezwaar- en beroepsprocedures is gestart. [appellant] heeft te kennen gegeven dat hij dit heeft gedaan, omdat hij van mening is dat met deze sanctiebesluiten zijn rechten zijn geschonden. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat [appellant] een ander doel met deze bezwaar- en beroepsprocedures heeft. [appellant] heeft de bevoegdheid om bezwaar tegen het besluit van 21 februari 2014 te maken en beroep tegen het besluit van 14 juli 2014 in te stellen dan ook niet evident aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven is, zodanig dat het aanwenden van die bevoegdheid blijk geeft van kwade trouw. Hetgeen het college heeft aangevoerd over de door [appellant] in deze procedures aangevoerde gronden, maakt dit niet anders. De deugdelijkheid van de aangevoerde beroepsgronden, wat daar in dit geval verder ook van zij, kan op zichzelf niet op misbruik van recht duiden. De bezwaar- en beroepsprocedures voorzien nu juist in de mogelijkheid om de gronden te beoordelen. De Afdeling ziet dan ook geen grond voor het oordeel dat [appellant] misbruik heeft gemaakt van de bevoegdheid om hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank in te stellen.
2. Het college heeft zich in het in bezwaar gehandhaafde besluit op het standpunt gesteld dat de woning als onzelfstandige woonruimte in gebruik is en dat dit gebruik in strijd is met artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, van de Huisvestingsverordening. Het heeft hieraan het door inspecteurs op ambtsbelofte opgemaakte inspectierapport van 7 januari 2014 ten grondslag gelegd. Volgens dat rapport zijn tijdens een controle op 19 december 2013 vijftien slaapplaatsen aangetroffen, waarvan er tien in gebruik waren. Op dat moment waren negen personen aanwezig, die hebben verklaard dat zes personen in de woning woonden en dat drie van hen op bezoek waren in verband met de feestdagen.
3. [appellant] heeft zijn beroepsgronden dat de rechtbank heeft miskend dat het besluit niet goed is gemotiveerd en dat daar geen zorgvuldige belangenafweging aan vooraf is gegaan, ter zitting ingetrokken.
4. [appellant] betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat de inspectie met onvoldoende waarborgen omkleed was en dat het inspectierapport daarom niet aan de besluiten ten grondslag had mogen worden gelegd. In dit verband voert hij aan dat hij niet op de hoogte was gesteld van het bezoek aan de woning door de inspecteurs en dat er tijdens de inspectie geen tolk aanwezig was.
4.1. Volgens het inspectierapport werden de inspecteurs vergezeld door een brigadier van de politie-eenheid Den Haag, die in bezit was van een op 18 december 2013 afgegeven machtiging tot binnentreden. Er bestond geen verplichting om [appellant], als eigenaar van de woning aan de [locatie], vooraf van de inspectie in kennis te stellen.
Volgens het inspectierapport heeft één van de inspecteurs aan twee van de aangetroffen personen vragen gesteld in de Nederlandse en Engelse taal. Daarnaast heeft hij gebruik gemaakt van een Poolse vragenlijst. Het college heeft ter zitting toegelicht dat een tolk wordt ingeschakeld, indien de door de inspecteur gestelde vragen niet worden begrepen. Die situatie heeft zich in dit geval niet voorgedaan, aangezien in het inspectierapport staat vermeld dat de communicatie rustig verliep en dat de betrokkenen elkaar begrepen.
Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het inspectierapport niet aan de besluiten ten grondslag had mogen worden gelegd.
5. [appellant] betoogt dat de rechtbank het college ten onrechte is gevolgd in zijn conclusie dat de woning onzelfstandig werd bewoond. Daartoe voert hij aan dat in het huurcontract met de huurder staat dat hij de woning aan de [locatie] niet met anderen mag bewonen en dat de door de inspecteurs aangetroffen personen logés waren.
5.1. Het inspectierapport van 7 januari 2014 is op ambtsbelofte opgemaakt, zodat in beginsel van de juistheid van hetgeen erin is weergegeven dient te worden uitgegaan. In de enkele stelling dat de door de inspecteurs aangetroffen personen logés waren, ziet de Afdeling geen aanleiding te twijfelen aan de juistheid van het inspectierapport. De rechtbank is het college dan ook terecht gevolgd in zijn conclusie dat de woning onzelfstandig werd bewoond en dat daarmee artikel 30, eerste lid, aanhef en onder c, van de Huisvestingswet, gelezen in samenhang met artikel 45, eerste lid, van de Huisvestingsverordening, is overtreden.
5.2. Voor zover [appellant] beoogt aan te voeren dat de rechtbank heeft miskend dat het college hem ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt, overweegt de Afdeling als volgt.
Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 28 mei 2014 in zaak nr. 201309595/1/A3), is de overtreder degene die het desbetreffende wettelijke voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt. Daarbij is in dit geval van belang dat, zoals de Afdeling eveneens eerder heeft overwogen (zie ook in dit verband de uitspraak 28 mei 2014 in zaak nr. 201309595/1/A3), van de eigenaar van een pand die dat verhuurt, mag worden gevergd dat hij zich tot op zekere hoogte informeert over het gebruik dat van het verhuurde pand wordt gemaakt. Om niet verantwoordelijk te kunnen worden gehouden voor onrechtmatig gebruik van het door hem verhuurde pand dient de eigenaar aannemelijk te maken dat hij niet wist en niet kon weten dat het pand aldus werd gebruikt.
Uit de omstandigheid dat [appellant] in het huurcontract een bepaling over het gebruik van de woning had opgenomen, kan niet worden afgeleid dat hij concreet toezicht op het gebruik van de woning heeft gehouden. [appellant] heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij niet wist of niet kon weten dat de woning aan de [locatie] onzelfstandig werd bewoond.
Er bestaat dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat de rechtbank heeft miskend dat het college [appellant] ten onrechte als overtreder heeft aangemerkt.
6. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen grond heeft gezien om de oordelen dat het college op grond van bijzondere omstandigheden had moeten afzien van handhaving. Daartoe voert hij aan dat hij sinds 28 februari 2014 in overeenstemming met de toepasselijke wet- en regelgeving handelt.
6.1. Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met een last onder bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd, dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
6.2. Met de rechtbank is de Afdeling van oordeel dat zich in dit geval geen bijzondere omstandigheden, op grond waarvan van handhaving had moeten worden afgezien, voordoen. Er was geen concreet zicht op legalisatie, omdat onvergunde onzelfstandige bewoning van de woning, zoals door de inspecteurs geconstateerd, illegaal was en dat nog steeds is. De aangevoerde omstandigheid dat op 28 februari 2014 aan de last is voldaan, maakt handhaving voorts niet onevenredig. Het enkele feit dat na het nemen van een besluit tot het opleggen van een last aan deze last wordt voldaan, maakt niet dat dit besluit in redelijkheid niet kan worden gehandhaafd bij het besluit op bezwaar.
7. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. N. Verheij, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. E.A. Binnema, griffier.
w.g. Verheij w.g. Binnema
lid van de enkelvoudige kamer griffier
Uitgesproken in het openbaar op 16 december 2015
589.