Procestaal: Engels.
HvJ EU, 26-01-2017, nr. C-248/15 P, nr. C-254/15 P, nr. C-260/15 P
ECLI:EU:C:2017:62
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
26-01-2017
- Magistraten
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
- Zaaknummer
C-248/15 P
C-254/15 P
C-260/15 P
- Conclusie
P. Mengozzi
- Roepnaam
Maxcom/City Cycle Industries
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2017:62, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 26‑01‑2017
ECLI:EU:C:2016:713, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 22‑09‑2016
Uitspraak 26‑01‑2017
T. von Danwitz, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe, C. Lycourgos
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P,*
betreffende drie hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op, respectievelijk, 27 mei, 29 mei en 1 juni 2015,
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv (Bulgarije), vertegenwoordigd door L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
City Cycle Industries, gevestigd te Colombo (Sri Lanka), vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat,
verzoekster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en vervolgens door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte,
verweerder in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.-F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg (C-248/15 P),
en
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.-F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
rekwirante,
andere partijen in de procedure:
City Cycle Industries, gevestigd te Colombo, vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat,
verzoekster in eerste aanleg,
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en vervolgens door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte,
verweerder in eerste aanleg,
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv, vertegenwoordigd door L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor,
interveniënte in eerste aanleg (C-254/15 P),
en
Raad van de Europese Unie, aanvankelijk vertegenwoordigd door S. Boelaert en vervolgens door H. Marcos Fraile en B. Driessen als gemachtigden, bijgestaan door R. Bierwagen en C. Hipp, Rechtsanwälte,
rekwirant,
andere partijen in de procedure:
City Cycle Industries, gevestigd te Colombo, vertegenwoordigd door T. Müller-Ibold, Rechtsanwalt, en F.-C. Laprévote, avocat,
verzoekster in eerste aanleg,
Europese Commissie, vertegenwoordigd door J.-F. Brakeland en M. França als gemachtigden,
interveniënte in eerste aanleg,
Maxcom Ltd, gevestigd te Plovdiv, vertegenwoordigd door L. Ruessmann, avocat, en J. Beck, solicitor,
interveniënte in eerste aanleg (C-260/15 P),
wijst
HET HOF (Vierde kamer),
samengesteld als volgt: T. von Danwitz, kamerpresident, E. Juhász, C. Vajda, K. Jürimäe (rapporteur) en C. Lycourgos, rechters,
advocaat-generaal: P. Mengozzi,
griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,
gezien de stukken en na de terechtzitting op 2 juni 2016,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 22 september 2016,
het navolgende
Arrest
1
Maxcom Ltd, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, City Cycle Industries/Raad (T-413/13, niet gepubliceerd, EU:T:2015:164; hierna: ‘bestreden arrest’), houdende nietigverklaring van artikel 1, leden 2 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB 2013, L 153, blz. 1; hierna: ‘litigieuze verordening), voor zover het betrekking heeft op City Cycle Industries (hierna: ‘City Cycle’).
Toepasselijke bepalingen
2
Ten tijde van de aan de gedingen ten grondslag liggende feiten werd de vaststelling van antidumpingmaatregelen door de Europese Unie beheerst door de bepalingen van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificaties in PB 2010, L 7, blz. 22 en PB 2011, L 36, blz. 20), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 (PB 2012, L 344, blz. 1; hierna: ‘basisverordening’).
3
Artikel 13 ‘Ontwijking’, van deze verordening luidt als volgt:
- ‘1.
De overeenkomstig deze verordening ingestelde antidumpingrechten kunnen worden uitgebreid tot de invoer van al dan niet enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit derde landen of van enigszins gewijzigde soortgelijke producten uit landen waarop maatregelen van toepassing zijn, of delen daarvan, wanneer er [ontwijking] van de geldende maatregelen plaatsvindt. Antidumpingrechten die het op grond van artikel 9, lid 5, ingestelde residuele antidumpingrecht niet overschrijden, kunnen worden uitgebreid tot de invoer via ondernemingen waarvoor individuele rechten gelden in landen waarop maatregelen van toepassing zijn, wanneer er [ontwijking] van de geldende maatregelen plaatsvindt. [Ontwijking] wordt omschreven als een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen derde landen en de Gemeenschap of tussen individuele ondernemingen in een land waarop maatregelen van toepassing zijn en de Gemeenschap als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat en waarbij wordt bewezen dat er sprake is van schade of dat de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of de hoeveelheden van het soortgelijke product, wordt ondermijnd, en dat dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor de soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden, eventueel overeenkomstig artikel 2.
De in de eerste alinea bedoelde praktijken, processen of werkzaamheden omvatten onder andere het enigszins wijzigen van het betreffende product om het te laten vallen onder douanecodes waarop geen maatregelen van toepassing zijn, mits de wijziging de wezenlijke kenmerken van het product niet aantast; het verzenden van het product waarop maatregelen van toepassing zijn via derde landen; het reorganiseren door exporteurs of producenten van hun verkoopkanalen en afzetmethoden in het land waarop maatregelen van toepassing zijn om hun producten uiteindelijk naar de Gemeenschap te laten exporteren via producenten waarop lagere individuele rechten van toepassing zijn dan op de producten van de producenten; en, in de in lid 2, beschreven situatie, de assemblage van delen in de Gemeenschap of een derde land.
- 2.
Assemblage in de Gemeenschap of een derde land wordt geacht ontwijking van de maatregelen in te houden wanneer:
- a)
de assemblagewerkzaamheden sinds of kort vóór de opening van het antidumpingonderzoek zijn aangevangen of aanmerkelijk zijn toegenomen en de betrokken delen afkomstig zijn uit het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, en
- b)
de delen 60 % of meer uitmaken van de totale waarde van de delen van het geassembleerde product; ontwijking wordt echter niet geacht plaats te vinden indien de waarde die tijdens de assemblage- of voltooiingswerkzaamheden aan de ingevoerde delen wordt toegevoegd meer dan 25 % van de fabricagekosten bedraagt, en
- c)
de corrigerende werking van het recht, gezien de prijzen en/of hoeveelheden van het geassembleerde soortgelijke product, wordt ondermijnd, en wordt bewezen dat er dumping plaatsvindt ten aanzien van de voor soortgelijke producten eerder vastgestelde normale waarden.
- 3.
Onderzoeken op grond van dit artikel worden geopend op initiatief van de Commissie of op verzoek van een lidstaat of een belanghebbende, op basis van voldoende bewijsmateriaal met betrekking tot de in lid 1 omschreven factoren. Het onderzoek wordt, na raadpleging van het raadgevend comité, geopend door middel van een verordening van de Commissie die de douaneautoriteiten tevens de instructie kan geven de invoer overeenkomstig artikel 14, lid 5, te registreren of zekerheidstelling te eisen. Het onderzoek wordt uitgevoerd door de Commissie, die door de douaneautoriteiten kan worden bijgestaan, en wordt binnen negen maanden voltooid. Wanneer de definitief vastgestelde feiten de uitbreiding van de maatregelen rechtvaardigen, neemt de Raad op voorstel van de Commissie en na raadpleging van het raadgevend comité het daartoe strekkende besluit. Het voorstel wordt goedgekeurd tenzij de Raad met een gewone meerderheid van stemmen besluit het voorstel te verwerpen, wat binnen één maand na indiening door de Commissie moet gebeuren. De uitbreiding geldt vanaf de datum waarop overeenkomstig artikel 14, lid 5, registratie of zekerheidstelling werd geëist. De procedurele bepalingen van deze verordening betreffende de opening en de uitvoering van een onderzoek zijn op dit artikel van toepassing.
- 4.
De invoer door ondernemingen waarop een vrijstelling van toepassing is, hoeft niet overeenkomstig artikel 14, lid 5, te worden geregistreerd en hierop zijn geen rechten van toepassing. Een voldoende door bewijsmateriaal gestaafd verzoek tot vrijstelling moet worden ingediend binnen de in de verordening van de Commissie tot opening van het onderzoek gestelde termijn. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter [ontwijking] buiten de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan producenten van het betreffende product die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn en dat zij niet betrokken zijn bij enige [ontwijking] zoals beschreven in de leden 1 en 2 van dit artikel. Wanneer de praktijken, processen of werkzaamheden ter [ontwijking] binnen de Gemeenschap geschieden, kunnen vrijstellingen worden verleend aan importeurs die kunnen aantonen dat er geen enkele relatie bestaat tussen hen en de producent waarop maatregelen van toepassing zijn.
Deze vrijstellingen worden verleend door middel van een besluit van de Commissie, na raadpleging van het raadgevend comité dan wel bij besluit van de Raad tot vaststelling van maatregelen, en zijn van toepassing gedurende de periode en onder de voorwaarden zoals vastgesteld in dat besluit.
[…]’
4
Artikel 18 van die verordening bepaalde:
- ‘1.
Indien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, kunnen aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, worden getrokken.
[…]
- 6.
Indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, kan dit tot gevolg hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend.’
Voorgeschiedenis van de gedingen en litigieuze verordening
5
De voorgeschiedenis van het geding is in de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest uiteengezet. Ten behoeve van de onderhavige procedure kan zij worden samengevat als volgt.
6
Op 14 augustus 2012 heeft de Commissie van de European Bicycle Manufacturers Association (EBMA), die optrad namens drie producenten van rijwielen in de Unie, een verzoek ontvangen om een onderzoek in te stellen naar de mogelijke ontwijking, door de invoer van rijwielen uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, van de antidumpingmaatregelen ingesteld bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening nr. 1225/2009 (PB 2011, L 261, blz. 2).
7
Op 25 september 2012 heeft de Commissie verordening (EU) nr. 875/2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 van de Raad ingestelde antidumpingrechten, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB 2012, L 258, blz. 21) vastgesteld.
8
Op 26 september 2012 heeft de Commissie City Cycle, een in Sri Lanka gevestigde vennootschap die rijwielen uitvoert naar de Unie, in kennis gesteld van de opening van dit onderzoek en haar een aanvraagformulier voor vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening toegestuurd. Aan City Cycle is gevraagd dat formulier uiterlijk op 2 november 2012 ingevuld terug te sturen. Op 30 oktober 2012 heeft City Cycle haar antwoord bij de Commissie ingediend.
9
Op 21 januari 2013 heeft de Commissie een controlebezoek verricht in de lokalen van City Cycle.
10
Op 31 januari 2013 heeft de Commissie City Cycle meegedeeld dat zij van plan was artikel 18 van de basisverordening op haar toe te passen.
11
Op 21 maart 2013 heeft de Commissie City Cycle en de Sri Lankaanse en Chinese autoriteiten een algemene mededeling toegestuurd met daarin haar conclusies inzake verzending na overlading en assemblage, waarin zij te kennen gaf dat zij van plan was, uitbreiding van de ten aanzien van de invoer van rijwielen uit China ingestelde antidumpingmaatregelen tot invoer uit Sri Lanka voor te stellen. Met dit document heeft deze instelling ook het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling afgewezen.
12
Op 29 mei 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld.
13
In de overwegingen 35 tot en met 42 van deze verordening heeft de Raad, met betrekking tot de mate van medewerking van de Sri Lankaanse vennootschappen, zakelijk weergegeven verklaard dat slechts drie van de zes Sri Lankaanse vennootschappen die een verzoek tot vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening hadden ingediend, worden geacht te hebben meegewerkt. Voor deze drie vennootschappen — een ervan heeft haar verzoek tot vrijstelling ingetrokken en de drie andere hebben onvoldoende meegewerkt — zijn de bevindingen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens gebaseerd.
14
In overweging 58 van die verordening is de Raad tot de bevinding gekomen dat er sprake was van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening.
15
In de overwegingen 77 tot en met 82 van de litigieuze verordening heeft de Raad de aard van de aan deze verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen dit derde land en de Unie ten grondslag liggende ontwijkingspraktijken geanalyseerd.
16
Met betrekking tot de praktijk van verzending na overlading wordt in de overwegingen 77 tot en met 79 van deze verordening het volgende gezegd:
- ‘(77)
De uitvoer van de aanvankelijk medewerkende Sri Lankaanse ondernemingen bedroeg in de [referentieperiode] 69 % van de totale Sri Lankaanse uitvoer naar de Unie. Voor drie van de zes aanvankelijk medewerkende ondernemingen is uit het onderzoek niets gebleken van overladingspraktijken. Wat de overige uitvoer naar de Unie betreft, werd geen medewerking verleend, zoals in de overwegingen 35 tot en met 42 wordt uiteengezet.
- (78)
Gezien de conclusie in overweging 58 inzake de verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en gezien het feit dat niet alle Sri Lankaanse producenten/exporteurs zich kenbaar maakten en hun medewerking verleenden, wordt de uitvoer van deze producenten/exporteurs aan overladingspraktijken toegeschreven.
- (79)
Daarom is bevestigd dat producten van oorsprong uit de [de Volksrepubliek China] werden verzonden na overlading in Sri Lanka.’
17
In de overwegingen 81 en 82 van die verordening heeft de Raad verklaard dat niet kon worden vastgesteld dat assemblage in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening plaatsvond.
18
In de overwegingen 92, 96 en 110 van diezelfde verordening heeft de Raad, ten eerste, het ontbreken van een andere grond of economische rechtvaardiging dan het voornemen de geldende antidumpingmaatregelen te ontwijken, ten tweede, de neutralisering van de corrigerende werking van deze maatregelen, en ten derde, het bestaan van dumping ten opzichte van de eerder bepaalde normale waarde vastgesteld.
19
In die omstandigheden is de Raad in overweging 115 van de litigieuze verordening tot de bevinding gekomen dat er sprake was van ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, door verzending na overlading via Sri Lanka.
20
Bij artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening is het bij artikel 1, lid 2, van uitvoeringsverordening nr. 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht van 48,5 % uitgebreid tot de invoer van rijwielen verzonden uit Sri Lanka, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit dit land. In artikel 1, lid 3, van deze verordening is bepaald dat het uitgebreide recht wordt geïnd op diezelfde ingevoerde producten die zijn geregistreerd overeenkomstig verordening nr. 875/2012.
Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
21
Bij een op 9 augustus 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd verzoekschrift heeft City Cycle een beroep ingesteld strekkende tot nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening, voor zover deze bepalingen op haar betrekking hebben.
22
Bij een ter griffie van het Gerecht neergelegde afzonderlijke akte heeft City Cycle verzocht dat in de zaak uitspraak wordt gedaan volgens de versnelde procedure van artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie. Bij beslissing van 8 oktober 2013 heeft de Zevende kamer van het Gerecht het verzoek om behandeling volgens de versnelde procedure toegewezen.
23
Bij op 17 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft de Commissie verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie. Gelet op artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie, heeft de Commissie echter geen toestemming gekregen om een memorie in interventie in te dienen.
24
Bij op 19 maart 2014 ter griffie van het Gerecht neergelegde akte heeft Maxcom verzocht om toelating tot interventie aan de zijde van de Raad. Bij beschikking van 16 juli 2014 heeft de Zevende kamer van het Gerecht dit verzoek toegewezen.
25
Op 25 juni 2014 heeft de Commissie verzocht, een memorie in interventie te mogen indienen op grond van artikel 64 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie. Het Gerecht heeft dit verzoek afgewezen.
26
Ter ondersteuning van haar beroep tot nietigverklaring heeft City Cycle vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof schending van artikel 13, lid 1, en artikel 18, lid 1, van de basisverordening. In het eerste onderdeel van dit middel kwam City Cycle op tegen de bevinding van de Raad betreffende het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer. In het tweede onderdeel van dit middel kwam zij op tegen de vaststelling van de Raad, met name in overweging 78 van de litigieuze verordening, dat zij verzending na overlading had verricht. Het tweede middel was ontleend aan schending van artikel 18 van de basisverordening, schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het was gericht tegen de overwegingen van de Raad betreffende de niet-medewerking door City Cycle. Het derde middel was ontleend aan schending van het zorgvuldigheidsbeginsel, het beginsel van behoorlijk bestuur, artikel 18, lid 4, van die verordening en de rechten van verdediging van City Cycle. Het was erop gericht, aan te tonen dat de Raad, enerzijds, haar niet passend had geïnformeerd over zijn voornemen om haar verzoek tot vrijstelling af te wijzen, en anderzijds, haar geen volledige toegang tot het dossier had gegeven. Het vierde middel was ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. City Cycle verklaarde daarin, discriminerend te zijn behandeld ten opzichte van een van haar concurrenten die hetzelfde bedrijfsmodel hanteerde. Het vijfde middel was ontleend aan schending van artikel 13, lid 1, van die verordening en van het beginsel van gelijke behandeling. Het was gericht tegen de overwegingen van de Raad betreffende het bestaan van dumping.
27
Ter terechtzitting voor het Gerecht heeft de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel ter discussie gesteld en daartoe aangevoerd dat City Cycle geen Sri Lankaanse producent of exporteur was, maar een voor rekening van een Chinese onderneming handelende plaatselijke dienstenverrichter was.
28
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht de argumenten van de Commissie betreffende de ontvankelijkheid van het beroep afgewezen. Ten gronde heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste en het tweede, het derde, het vierde en het vijfde door City Cycle ter ondersteuning van haar beroep aangevoerde middel afgewezen.
29
Het tweede onderdeel van het eerste middel heeft het Gerecht echter aanvaard. Ter ondersteuning van dit onderdeel had City Cycle met name een eerste grief, betreffende een beoordelingsfout in overweging 78 van de litigieuze verordening, geformuleerd. Dienaangaande heeft het Gerecht, in de eerste plaats, in de punten 82 tot en met 97 van het bestreden arrest de elementen geanalyseerd die City Cycle in de loop van het onderzoek had meegedeeld. Het Gerecht is tot de bevinding gekomen dat deze elementen niet aannemelijk maakten dat City Cycle wel degelijk een exporteur van rijwielen van oorsprong uit Sri Lanka was, of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening.
30
In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 98 van dat arrest geoordeeld dat de Raad daarmee nog niet over enige aanwijzing beschikte om in overweging 78 van de litigieuze verordening uitdrukkelijk tot de slotsom te komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte.
31
In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest geoordeeld dat inderdaad niet kon worden uitgesloten dat City Cycle verzending na overlading had verricht als een van de praktijken, de processen of de werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening. Volgens deze rechterlijke instantie kon de Raad echter uit het feit dat City Cycle niet had weten aan te tonen dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse producent van rijwielen was, of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening, niet automatisch afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichte, aangezien de basisverordening of de rechtspraak niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet.
32
Het Gerecht heeft dan ook vastgesteld dat het tweede onderdeel van het eerste middel diende te worden aanvaard zonder dat de andere door City Cycle geformuleerde grieven dienden te worden behandeld.
33
Om die reden heeft het Gerecht artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig verklaard voor zover het City Cycle betreft.
Conclusies van partijen en procesverloop voor het Hof
34
Met haar hogere voorziening in zaak C-248/15 P verzoekt Maxcom het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen, wat het tweede onderdeel van het eerste middel betreft;
- —
het eerste door City Cycle voor het Gerecht aangevoerde middel volledig te verwerpen, en
- —
City Cycle te verwijzen in de kosten die Maxcom in het kader van de hogere voorziening en van haar interventie voor het Gerecht zijn opgekomen.
35
Met haar hogere voorziening in zaak C-254/15 P verzoekt de Commissie het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en City Cycle te verwijzen in de kosten, en,
- —
subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen en de beslissing over de kosten van de twee instanties aan te houden.
36
Met zijn hogere voorziening in zaak C-260/15 P verzoekt de Raad het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en City Cycle te verwijzen in de kosten die de Raad in het kader van de twee instanties zijn opgekomen, en,
- —
subsidiair, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen en de beslissing over de kosten van de twee instanties aan te houden.
37
In haar in de gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P neergelegde memorie van antwoord verzoekt City Cycle het Hof:
- —
de hogere voorzieningen tegen het bestreden arrest volledig af te wijzen;
- —
subsidiair, artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover deze bepalingen het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde antidumpingrecht uitbreiden tot City Cycle en het door deze laatste geformuleerde verzoek tot vrijstelling afwijzen;
- —
Maxcom, de Raad en de Commissie te verwijzen in de kosten die City Cycle in het kader van de twee instanties zijn opgekomen, en
- —
elke andere, naar het oordeel van het Hof passende maatregel te nemen.
38
Bij beschikking van de president van het Hof van 4 augustus 2015 zijn de zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling alsmede voor het arrest.
Hogere voorzieningen
39
De door Maxcom, de Raad en de Commissie aangevoerde middelen overlappen elkaar grotendeels en kunnen in wezen worden samengebracht in vier groepen.
40
Ten eerste betoogt de Commissie dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle niet te beoordelen. Ten tweede voeren Maxcom, de Raad en de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening. Ten derde stellen de Raad en de Commissie dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd en dat de motivering tegenstrijdigheden bevat. De Raad voert ook aan dat het Gerecht de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat. Ten vierde betoogt de Commissie dat het Gerecht haar procedurele rechten heeft geschonden.
Middel dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door geen uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep
Argumenten van partijen
41
De Commissie verwijt het Gerecht dat het de ontvankelijkheid van het beroep niet heeft onderzocht, aangezien het zich ertoe heeft beperkt om, in antwoord op de argumenten die zij ter terechtzitting had aangevoerd, ten eerste in punt 43 van het bestreden arrest vast te stellen dat de Commissie als interveniënte geen middel inzake niet-ontvankelijkheid van het beroep kon aanvoeren, ten tweede in punt 44 van dat arrest vast te stellen dat het middel in een bijzonder late fase van de procedure in rechte was aangevoerd, en ten derde in hetzelfde punt vast te stellen dat de Commissie louter vermoedens had geformuleerd zonder bewijselementen aan te dragen.
42
Ten eerste is de Commissie van mening dat de beslissing van het Gerecht, de ontvankelijkheid van het beroep niet te onderzoeken, in tegenspraak is met de rechtspraak van het Hof, volgens welke de Unierechter de niet-ontvankelijkheid ambtshalve moet onderzoeken. Ten tweede zou het feit dat de Commissie pas ter terechtzitting een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft kunnen opwerpen, het gevolg zijn van de beslissingen van het Gerecht, haar niet toe te staan een memorie in interventie neer te leggen. Ten derde beklemtoont de Commissie dat het Gerecht op basis van de stukken diende te weten dat City Cycle niet had aangetoond dat zij een producent of een exporteur van rijwielen was.
43
City Cycle bestrijdt de argumenten van de Commissie.
Beoordeling door het Hof
44
Opgemerkt zij dat het Gerecht, allereerst, in de punten 42 en 43 van het bestreden arrest, heeft verklaard dat, aangezien, enerzijds, de Commissie een interveniënte aan de zijde van de Raad was, en anderzijds, deze laatste de niet-ontvankelijkheid van het beroep niet had opgeworpen, de Commissie geen middel inzake niet-ontvankelijkheid van het beroep kon aanvoeren en het Gerecht niet gehouden was een dergelijk middel te onderzoeken. Vervolgens heeft het Gerecht in punt 44 van dit arrest vastgesteld dat de Commissie dienaangaande louter vermoedens had geformuleerd. Ten slotte heeft deze rechterlijke instantie in hetzelfde punt erop gewezen dat deze vermoedens in een bijzonder late fase van de procedure waren geformuleerd.
45
Anders dan de Commissie betoogt, heeft het Gerecht dus geenszins nagelaten, uitspraak te doen over de ontvankelijkheid van het beroep. Het is ingegaan op de argumenten van de Commissie, volgens welke City Cycle geen Sri Lankaanse producent of exporteur was, maar een voor rekening van een Chinese onderneming handelende plaatselijke dienstenverrichter. Aan einde van dit onderzoek heeft het Gerecht erop gewezen dat deze ter terechtzitting aangevoerde argumenten op geen enkel nieuw bewijselement betreffende de betrekkingen tussen City Cycle en de betrokken Chinese onderneming waren gebaseerd, en dus louter vermoedens leken te zijn. Om die redenen heeft het het door de Commissie aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid afgewezen.
46
Bijgevolg kan niet worden geoordeeld dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door na te laten de ontvankelijkheid van het beroep tot nietigverklaring te beoordelen. Hieruit volgt dat het onderhavige middel ongegrond dient te worden verklaard.
Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening
Argumenten van partijen
47
De tweede groep middelen is gericht tegen de punten 98 en 99 van het bestreden arrest. Maxcom, de Raad en de Commissie zijn, zakelijk weergegeven, van mening dat deze punten onjuiste rechtsopvattingen bevatten doordat het Gerecht artikel 13, lid 1, van de basisverordening niet juist heeft toegepast.
48
In de eerste plaats verwijten Maxcom en de Commissie het Gerecht, te hebben geoordeeld dat de Raad op basis van de vaststelling dat City Cycle geen echte Sri Lankaanse producent van rijwielen was, en geen assemblage verrichte die de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening genoemde drempels overschreed, niet tot de slotsom kon komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. Ten eerste stelt Maxcom dat in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, waar City Cycle onderdelen van Chinese oorsprong heeft ingevoerd en rijwielen naar de Unie heeft uitgevoerd zonder aan te tonen dat zij een producent is, of dat haar assemblage de in artikel 13, lid 2, van die verordening bepaalde drempels overschrijdt, niet tot de slotsom kan worden gekomen dat er sprake is van verzending na overlading. Ten tweede is Maxcom van mening dat het Gerecht City Cycle ‘beloont’ voor het verstrekken van onvolledige, tegenstrijdige en oncontroleerbare informatie. Ten derde verklaart Maxcom dat het oordeel van het Gerecht niet in overeenstemming is met het doel van de basisverordening en evenmin met de vaste rechtspraak van het Hof volgens welke de met het voeren van antidumpingonderzoeken en het vaststellen van antidumpingmaatregelen belaste instellingen van de Unie (hierna: ‘instellingen van de Unie’) in het kader van de antidumpingonderzoeken een ruime discretionaire bevoegdheid genieten.
49
In de tweede plaats betogen de Raad en de Commissie dat het Gerecht ten onrechte van de instellingen van de Unie heeft geëist dat zij aantonen dat elke producent-exporteur in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, verzending na overlading verricht, en dat het daardoor de bewijslast heeft omgekeerd. Ten eerste zou artikel 13, lid 1, van de basisverordening de instellingen van de Unie immers verplichten een analyse te verrichten op het niveau van het land en niet op het niveau van de individuele exporteurs, waarbij laatstgenoemde analyse door de producenten-exporteurs dient te worden verricht. Ten tweede zou een dergelijke uitlegging artikel 13, lid 4, van de basisverordening elke betekenis ontnemen. Ten derde zou het Gerecht het begrip ‘ontwijkingspraktijk’ hebben verward met een van de uitingen daarvan, namelijk verzending na overlading. Ten vierde zou de eis van individuele vaststelling van verzending na overlading voorbijgaan aan de rechtspraak van het Hof volgens welke de instellingen van de Unie over een ruime beoordelingsmarge beschikken voor de vaststelling of er sprake is van ontwijking. Ten vijfde zou het Gerecht in het kader van de beoordeling van de verschillende voor hem aangevoerde middelen tot nietigverklaring kennelijk tegenstrijdige uitleggingen van het begrip ‘ontwijkingspraktijk’ hebben gehanteerd.
50
In de derde plaats betogen Maxcom, de Raad en de Commissie, dat ook al zou de bevinding van de Raad betreffende het bestaan van verzending na overlading onjuist zijn, de nietigverklaring van de litigieuze verordening daarom nog niet gerechtvaardigd was. Volgens Maxcom is het immers vaste rechtspraak van het Hof dat een onjuiste rechtsopvatting slechts een rechtvaardigingsgrond voor nietigverklaring van de betrokken handeling is, indien zonder die onjuiste opvatting de algemene beoordeling een andere uitkomst had gehad. Verder herinneren de Raad en de Commissie eraan dat het bestreden arrest kritiek formuleert op overweging 78 van deze verordening, waarin de Raad heeft vastgesteld dat gezien het feit dat niet alle Sri Lankaanse producenten-exporteurs van rijwielen zich kenbaar hadden gemaakt en hun medewerking hadden verleend, de uitvoer van deze producenten-exporteurs aan praktijken van verzending na overlading kon worden toegeschreven. Uit deze overweging zou aldus blijken dat de vaststelling van het bestaan van verzending na overlading via Sri Lanka niet uitsluitend is gebaseerd op de vaststelling dat City Cycle zich schuldig maakte aan een dergelijke praktijk. De Commissie stelt dan ook dat de Raad, ook al had hij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door ervan uit te gaan dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, op basis van het bewijsmateriaal betreffende de andere Sri Lankaanse producenten-exporteurs en betreffende de verandering in de structuur van het handelsverkeer, op goede gronden tot de slotsom kon komen dat er in Sri Lanka verzending na overlading had plaatsgevonden.
51
City Cycle betwist de ontvankelijkheid van deze argumenten voor zover deze zijn gericht tegen de bevinding van het Gerecht dat er niet voldoende bewijs was dat zij verzending na overlading verrichtte, en dus betrekking hebben op de beoordeling van de feiten. City Cycle bestrijdt deze argumenten ook ten gronde.
Beoordeling door het Hof
— Ontvankelijkheid
52
Er zij aan herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof deze rechterlijke instantie niet bevoegd is om de feiten vast te stellen en in beginsel evenmin om de bewijzen te onderzoeken die het Gerecht voor deze feiten in aanmerking heeft genomen. Wanneer deze bewijzen op regelmatige wijze zijn verkregen en de algemene rechtsbeginselen en de procedurevoorschriften op het gebied van de bewijslast en de bewijsvoering zijn nageleefd, staat het immers uitsluitend aan het Gerecht om te beoordelen welke waarde aan de overgelegde bewijzen moet worden gehecht. Die beoordeling vormt dus geen rechtspunt dat als zodanig vatbaar is voor toetsing door het Hof, behoudens in het geval van een onjuiste opvatting van die bewijzen.
53
De gestelde schending van de toepasselijke bewijsregels betreft echter een rechtsvraag die in hogere voorziening kan worden onderzocht (arrest van 10 juli 2008, Bertelsmann en Sony Corporation of America/Impala, C-413/06 P, EU:C:2008:392, punt 44).
54
Met de grieven die Maxcom, de Raad en de Commissie ter ondersteuning van de onderhavige groep van middelen formuleren, verwijten zij het Gerecht echter in wezen, te zijn voorbijgegaan aan de regels inzake de bewijslast en inzake de bewijsmaatstaf die in artikel 13, lid 1, van de basisverordening voor het aannemelijk maken van het bestaan van ontwijking wordt geëist. Bijgevolg kan het door City Cycle aan de niet-ontvankelijkheid van de onderhavige groep van middelen ontleende argument niet worden aanvaard.
— Ten gronde
i) Opmerkingen vooraf
55
Alle door Maxcom, de Raad en de Commissie in het kader van de onderhavige groep van middelen geformuleerde grieven betreffen de bewijslast en de vereiste bewijsmaatstaf inzake ontwijking in omstandigheden waarin een aantal betrokken producenten-exporteurs niet of onvoldoende aan het onderzoek hebben meegewerkt.
56
In dit verband dient er allereerst aan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof de instellingen van de Unie op het gebied van de gemeenschappelijke handelspolitiek, en met name ter zake van beschermende handelsmaatregelen, over een ruime beoordelingsbevoegdheid beschikken wegens de ingewikkeldheid van de economische, politieke en juridische situaties die zij moeten onderzoeken. Bij het rechterlijk toezicht op een dergelijke beoordeling dient dan ook alleen te worden nagegaan of de procedureregels in acht zijn genomen, of de feiten op grond waarvan de betwiste keuze is gemaakt juist zijn vastgesteld, en of er geen sprake is van een kennelijk onjuiste beoordeling van deze feiten dan wel van misbruik van bevoegdheid (arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP, C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punt 63 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
57
Wat vervolgens de bewijslast ter zake van ontwijking betreft, is volgens artikel 13, lid 1, van de basisverordening het bestaan van ontwijking van de antidumpingmaatregelen aangetoond wanneer aan vier voorwaarden is voldaan. Ten eerste moet er sprake zijn van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen een derde land en de Unie of tussen individuele vennootschappen in het land waarop de maatregelen van toepassing zijn, en de Unie. Ten tweede moet die verandering het gevolg zijn van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat. Ten derde moeten er elementen zijn die aannemelijk maken dat de bedrijfstak van de Unie schade lijdt, of dat de corrigerende werking van het antidumpingrecht wordt ondermijnd. Ten vierde moeten er bewijzen zijn voor het bestaan van dumping.
58
Volgens artikel 13, lid 3, van deze verordening staat het aan de Commissie, een onderzoek te openen op basis van bewijsmateriaal dat op het eerste gezicht laat vermoeden dat er sprake is van ontwijking. Volgens de rechtspraak van het Hof geeft deze bepaling uitdrukking aan het beginsel dat de bewijslast inzake ontwijking op de instellingen van de Unie rust (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 35).
59
Bovendien volgt uit de bewoordingen en de opzet van artikel 13 van de basisverordening dat deze instellingen, om het bestaan van ontwijking te bewijzen, een globale analyse dienen te maken betreffende het derde land waarop het ontwijkingsonderzoek in zijn geheel betrekking heeft. Het is daarentegen niet hun taak om ten bewijze van een dergelijke ontwijking een analyse te maken van de situatie van iedere individuele producent-exporteur; het staat immers aan die individuele producenten-exporteurs om een dergelijke analyse te maken in het kader van hun op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening geformuleerde verzoeken.
60
In artikel 13, lid 1, van de basisverordening wordt immers bepaald dat, wanneer ontwijking van de antidumpingmaatregelen is aangetoond, die maatregelen met name kunnen worden uitgebreid tot de invoer van soortgelijke producten uit derde landen. Voorts biedt artikel 13, lid 4, van deze verordening de in dit derde land gevestigde producenten-exporteurs de mogelijkheid om vrijstelling te verkrijgen, indien zij daarom hebben verzocht, geen enkele relatie hebben met een producent-exporteur waarop die maatregelen van toepassing zijn, en hebben aangetoond dat zij niet betrokken waren bij ontwijking. Volgens deze bepaling moeten de verzoeken tot vrijstelling naar behoren worden gemotiveerd.
61
Volgens artikel 13, lid 1, van de basisverordening moeten, zoals de Raad en de Commissie opmerken, de instellingen van de Unie het bestaan van ontwijking van de antidumpingmaatregelen aantonen voor het gehele derde land, en staat het aan iedere individuele producent-exporteur, aan te tonen dat zijn specifieke situatie de toekenning van vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van die verordening rechtvaardigt.
62
Wat ten slotte de bewijsmaatstaf betreft die is vereist om het bestaan van ontwijking aan te tonen in een geval waarin een aantal producenten-exporteurs niet of onvoldoende hebben meegewerkt, dient eraan te worden herinnerd dat geen enkele bepaling van de basisverordening de Commissie in het kader van een onderzoek naar ontwijking de bevoegdheid verleent om de producenten of exporteurs die het voorwerp van een klacht zijn, te dwingen deel te nemen aan het onderzoek of inlichtingen te verstrekken. De Commissie is voor verstrekking van de nodige informatie dus afhankelijk van de vrijwillige medewerking van de belanghebbenden (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co, C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 32).
63
Om die reden heeft de Uniewetgever in artikel 18, lid 1, van de basisverordening bepaald dat indien een belanghebbende de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, kunnen worden getrokken aan de hand van de beschikbare gegevens (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 33).
64
Artikel 18, lid 6, van die verordening voegt daaraan toe dat, indien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, waardoor relevante inlichtingen worden achtergehouden, dit tot gevolg kan hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig uitvallen dan indien deze wel medewerking had verleend.
65
In omstandigheden die werden gekenmerkt door een volledig gebrek aan medewerking van de producenten-exporteurs, heeft het Hof geoordeeld dat, ofschoon het volgens de basisverordening, en in het bijzonder artikel 13, lid 3, daarvan, in beginsel aan de instellingen van de Unie staat om ontwijking te bewijzen, artikel 18, leden 1 en 6, van de basisverordening duidelijk een versoepeling van die bewijslast beoogt, voor zover daarin is bepaald dat die instellingen de conclusies van een onderzoek naar het bestaan van ontwijking mogen baseren op de beschikbare gegevens, en dat de resultaten voor de partijen die niet hebben meegewerkt, minder gunstig kunnen zijn dan ingeval zij aan dat onderzoek hadden meegewerkt (zie in die zin arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 35).
66
Het Hof heeft dienaangaande gepreciseerd dat uit artikel 18 van de basisverordening blijkt dat de Uniewetgever geen wettelijk vermoeden heeft willen invoeren volgens hetwelk uit de niet-medewerking van de belanghebbende of betrokken partijen rechtstreeks het bestaan van ontwijking kan worden afgeleid, en op de instellingen van de Unie bijgevolg geen bewijslast rust. Gezien de mogelijkheid om — zelfs definitieve — conclusies te trekken aan de hand van de beschikbare gegevens en om de partij die geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, minder gunstig te behandelen dan indien zij haar medewerking had verleend, is het echter eveneens duidelijk dat de instellingen van de Unie zich mogen baseren op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen om ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening vast te stellen (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 36).
67
Elke andere oplossing zou de doeltreffendheid van de beschermende handelsmaatregelen van de Unie in het gedrang kunnen brengen telkens wanneer de instellingen van de Unie geen medewerking krijgen in een onderzoek tot vaststelling van ontwijking (arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co., C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 37).
68
In het onderhavige geval hebben niet alle producenten-exporteurs, maar slechts een aantal ervan, niet meegewerkt. Welnu, enerzijds staan de bewoordingen van artikel 13, lid 1, van de basisverordening niet eraan in de weg dat de instellingen van de Unie het bestaan van ontwijking van de antidumpingmaatregelen vaststellen aan de hand van een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen ingeval producenten-exporteurs die een significant deel van de invoer van het betrokken product in de Unie vertegenwoordigen, niet of niet voldoende aan het onderzoek hebben meegewerkt. Anderzijds rechtvaardigt de noodzaak, de doeltreffendheid van de beschermende handelsmaatregelen te waarborgen, ook in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, dat die instellingen zich op een dergelijke bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om tot de bevinding te komen dat er sprake is van ontwijking in de zin van deze bepaling.
69
Dat de instellingen van de Unie zich op een dergelijke bundel aanwijzingen mogen baseren, neemt echter niet weg dat volgens artikel 13, leden 1 en 3, van de basisverordening die aanwijzingen aannemelijk moeten maken dat aan de vier in punt 57 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden is voldaan. Zo moeten deze instellingen ter zake van de tweede voorwaarde beschikken over elementen die aannemelijk maken dat de verandering in de structuur van het handelsverkeer het gevolg is van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat.
ii) Onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening
70
Tegen de achtergrond van de hierboven geformuleerde overwegingen dient te worden uitgemaakt of, zoals Maxcom, de Raad en de Commissie stellen, het Gerecht blijk heeft gegeven van onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening door in punt 99 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad niet tot de slotsom kon komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, en vervolgens het beroep te aanvaarden en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover het betrekking had op deze vennootschap.
71
Zakelijk weergegeven voeren Maxcom, de Raad en de Commissie ten eerste aan dat, anders dan het Gerecht heeft verklaard, de Raad in overweging 78 van de litigieuze verordening het bestaan van dergelijke verzending na overlading op goede gronden heeft kunnen afleiden uit de vaststelling dat City Cycle geen echte Sri Lankaanse producent van rijwielen was, en geen assemblage verrichtte die de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening bepaalde drempels overschreed. Ten tweede verwijten zij het Gerecht, van de instellingen van de Unie te hebben geëist dat deze aantonen dat iedere producent-exporteur in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, verzending na overlading verricht, en daardoor de bewijslast te hebben omgekeerd. Ten derde stellen zij, dat ook al zou de bevinding van de Raad betreffende het bestaan van verzending na overlading onjuist zijn geweest, de nietigverklaring van de litigieuze verordening daarom nog niet gerechtvaardigd was.
72
Met deze argumenten komen Maxcom, de Raad en de Commissie op tegen de punten 98 en 99 van het bestreden arrest, waarin het Gerecht enerzijds heeft geoordeeld dat de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte om in overweging 78 van de litigieuze verordening te verklaren dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. Anderzijds heeft het Gerecht erop gewezen dat de Raad uit het feit dat City Cycle niet had weten aan te tonen dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse producent van rijwielen was, of dat zij voldeed aan de in artikel 13, lid 2, van de basisverordening neergelegde criteria, niet automatisch kon concluderen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte.
73
Anders dan zowel uit de argumenten van Maxcom, de Raad en de Commissie als uit het bestreden arrest blijkt, bevat overweging 78 van de litigieuze verordening geen individuele analyse van eventuele ontwijkingspraktijken waaraan City Cycle zich schuldig zou hebben gemaakt.
74
Deze overweging maakt aldus deel uit van het onderdeel ‘verzending na overlading’ van deze verordening, dat aan de tweede van de vier in punt 57 van het onderhavige arrest genoemde voorwaarden was gewijd. In dit onderdeel heeft de Raad allereerst, in punt 77 van de litigieuze verordening, verklaard dat voor drie van de vier aanvankelijk medewerkende vennootschappen uit het onderzoek niets van verzending na overlading was gebleken. Met betrekking tot de overige uitvoer naar de Unie heeft de Raad gepreciseerd dat geen enkele medewerking was verkregen. Vervolgens heeft de Raad in overweging 78 van deze verordening erop gewezen dat, enerzijds, het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie was aangetoond in overweging 58 van die verordening, en anderzijds, niet alle Sri Lankaanse producenten-exporteurs zich kenbaar hadden gemaakt en hun medewerking hadden verleend. De Raad heeft daaruit geconcludeerd dat de uitvoer van deze producenten-exporteurs naar de Unie aan praktijken van verzending na overlading kon worden ‘toegeschreven’. Ten slotte heeft de Raad in overweging 79 van die verordening vastgesteld dat het bestaan van verzending na overlading van producten van oorsprong uit China via Sri Lanka als bevestigd werd beschouwd.
75
De slotsom inzake het bestaan van verzending na overlading betreft dus alle producenten-exporteurs die medewerking hebben geweigerd, en berust op een dubbele vaststelling, te weten, enerzijds, het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer, en anderzijds, het gebrek aan medewerking van een aantal producenten-exporteurs.
76
Zoals uit de in de punten 65 tot en met 69 van het onderhavige arrest genoemde beginselen voortvloeit, kon uit deze dubbele vaststelling niet worden geconcludeerd dat City Cycle als individuele producent-exporteur betrokken was bij verzending na overlading, en evenmin dat er op het niveau van Sri Lanka sprake was van dergelijke praktijken.
77
Enerzijds mogen de instellingen van de Unie zich immers, in geval van onvoldoende medewerking, weliswaar op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om tot de bevinding te komen dat er sprake is van afwijking, doch er bestaat geen enkel wettelijk vermoeden op grond waarvan uit het gebrek aan medewerking van een belanghebbende rechtstreeks kan worden afgeleid dat er sprake is van een dergelijke ontwijking. Bovendien moeten deze instellingen beschikken over aanwijzingen die aannemelijk maken dat aan elk van de vier in punt 57 van het onderhavige arrest vermelde voorwaarden voor het bestaan van ontwijking is voldaan, daaronder begrepen aan de voorwaarde dat de verandering in de structuur van het handelsverkeer voortvloeit uit ontwijkingspraktijken. Hieruit volgt dat de Raad het bestaan van verzending na overlading niet geldig kon afleiden uit het enkele feit dat een aantal producenten-exporteurs niet hadden meegewerkt.
78
Anderzijds is de verandering in de structuur van het handelsverkeer de eerste van de vier voorwaarden waaraan moet worden voldaan voor het geldig aantonen van het bestaan van ontwijking, zodat de Raad de vaststelling van het bestaan van een dergelijke verandering niet kon gebruiken als aanwijzing dat was voldaan aan de tweede van die vier voorwaarden, namelijk dat die verandering moet voortvloeien uit ontwijkingspraktijken.
79
Aangezien de Raad uit deze dubbele vaststelling in overweging 78 van de litigieuze verordening niet geldig kon afleiden dat City Cycle als individuele producent-exporteur betrokken was bij verzending na overlading, en evenmin dat er op het niveau van Sri Lanka sprake was dergelijke praktijken, heeft het Gerecht dus niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in punt 99 van het bestreden arrest te oordelen dat de Raad niet geldig tot de slotsom is kunnen komen dat City Cycle verzending na overlading verrichte, en door vervolgens het beroep te aanvaarden en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover dit betrekking had op deze vennootschap.
80
Daarbij komt dat, anders dan de Raad en de Commissie stellen, het bestreden arrest geen enkele grond biedt om te oordelen dat het Gerecht van de instellingen van de Unie heeft willen eisen dat zij aantonen dat iedere producent-exporteur verzending na overlading verricht. Door vast te stellen dat de Raad niet tot de slotsom kon komen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, en door de litigieuze verordening ten dele nietig te verklaren, heeft het Gerecht immers slechts de nodige gevolgen verbonden aan het feit dat de Raad uit de informatie waarover hij beschikte, zoals deze in overweging 78 van de litigieuze verordening is beschreven, niet kon afleiden dat er sprake was van verzending na overlading op het niveau van het land, en dat deze informatie geen feitelijke grondslag vormde om ervan uit te gaan dat City Cycle bij dergelijke verrichtingen betrokken was.
81
Gelet op een en ander dient de tweede groep middelen ongegrond te worden verklaard.
Middelen inzake ontoereikende motivering, tegenstrijdige motivering en onjuiste opvatting van de feiten
Argumenten van partijen
82
In de derde groep van middelen betogen Maxcom, de Raad en de Commissie dat het Gerecht zijn motiveringsplicht niet is nagekomen. De Raad stelt ook dat het Gerecht de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat.
83
In de eerste plaats betogen de Raad en de Commissie dat het bestreden arrest niet afdoende is gemotiveerd, omdat het Gerecht daarin niet uitlegt waarom de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden. Enerzijds zou uit de punten 98 en 99 van dit arrest immers niet kunnen worden opgemaakt of de aan de Raad verweten fout een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout is. Anderzijds zou het Gerecht niet uitleggen waarom het uit het hem ter beoordeling voorgelegde bewijsmateriaal, de beschikbare gegevens daaronder begrepen, niet kon afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichtte.
84
In de tweede plaats voeren Maxcom en de Commissie aan dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat. Ten eerste voert Maxcom aan dat de in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte slotsom in tegenspraak is met de conclusie van het Gerecht betreffende het tweede middel, in het bijzonder de overwegingen in de punten 131 en 135 van dit arrest, waarin het Gerecht enerzijds heeft verklaard dat de door City Cycle verstrekte informatie ontoereikend was, en anderzijds afwijzend heeft beslist op de grief dat de Raad ter zake van de vaststelling van de niet-medewerking van City Cycle artikel 18 van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen. Ten tweede wijst de Commissie erop dat uit punt 97 van dat arrest voortvloeit dat het door City Cycle aangedragen bewijsmateriaal niet aannemelijk maakte dat City Cycle wel degelijk een Sri Lankaanse exporteur was, of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. De Commissie vraagt zich in dit verband af, waarom uit die bewijselementen, indien deze erop wijzen dat City Cycle zich via assemblage schuldig maakt aan ontwijking, niet kan worden afgeleid dat deze onderneming ook betrokken was bij verzending na overlading. Ten derde verwijt de Commissie het Gerecht, enerzijds te hebben verklaard dat de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte waaruit kon worden afgeleid dat City Cycle betrokken was bij dergelijke verzending na overlading, en anderzijds, in punt 131 van het bestreden arrest te hebben verklaard dat uit een groot samenstel van beschikbare gegevens kon worden afgeleid dat City Cycle zich schuldig maakte aan ontwijking.
85
In de derde plaats verklaart de Raad dat het Gerecht de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist heeft opgevat. Ten eerste is de Raad van mening dat, aangezien de verzending na overlading naar behoren was aangetoond op het niveau van het land en het verzoek tot vrijstelling van City Cycle ongegrond was, hij daaruit alleen maar kon afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichtte. Ten tweede zou deze onjuiste opvatting ook blijken uit de punten 83, 94, 97, 109, 112 en 121 van het bestreden arrest, betreffende het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling, volgens welke deze onderneming niet voldeed aan de voorwaarden die moesten worden vervuld opdat assemblage in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, de producten tot lokale producten maakt.
86
City Cycle bestrijdt deze argumenten.
Beoordeling door het Hof
87
Wat, in de eerste plaats, het argument inzake ontoereikende motivering betreft, dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak van het Hof uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de belanghebbenden kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen (arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie, C-247/11 P en C-253/11 P, EU:C:2014:257, punt 54).
88
In dit verband kan, enerzijds, de omstandigheid dat in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest niet wordt aangegeven of de door de Raad begane fout een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout is, in elk geval niet tot vernietiging van het bestreden arrest leiden.
89
Er dient aan te worden herinnerd dat het Hof heeft geoordeeld dat de toetsing door het Gerecht van de bewijselementen waarop de instellingen van de Unie hun vaststellingen baseren, geen nieuwe beoordeling van de feiten vormt die in de plaats komt van de beoordeling van de feiten door de instellingen. Deze toetsing maakt geen inbreuk op de ruime beoordelingsbevoegdheid die deze instellingen op het gebied van de handelspolitiek bezitten, maar is beperkt tot de vaststelling of de bewijselementen de door de instellingen getrokken conclusies kunnen schragen. Het Gerecht moet immers niet alleen de materiële juistheid, de betrouwbaarheid en de samenhang van de aangevoerde bewijselementen controleren, maar het moet ook nagaan of die elementen het samenstel van relevante gegevens vormen dat voor de beoordeling van een complexe situatie in aanmerking moet worden genomen, en of deze bewijselementen de daaruit getrokken conclusies kunnen schragen (zie in die zin arrest van 7 april 2016, ArcelorMittal Tubular Products Ostrava e.a./Hubei Xinyegang Steel, C-186/14 P en C-193/14 P, EU:C:2016:209, punten 35 en 36 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
90
In het onderhavige geval heeft het Gerecht echter, zoals uit punt 79 van het onderhavige arrest blijkt, zonder blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting vastgesteld dat de elementen waarop de Raad zijn slotsom betreffende het bestaan van verzending na overlading op het niveau van Sri Lanka heeft gebaseerd, die slotsom niet konden schragen. Gelet op de in het voorgaande punt van het onderhavige arrest aangehaalde rechtspraak, blijkt uit punt 98 van het bestreden arrest impliciet maar noodzakelijk dat het Gerecht in dat punt een kennelijke beoordelingsfout heeft vastgesteld.
91
Wat anderzijds het feit betreft dat het Gerecht niet zou hebben uiteengezet waarom uit de voor hem aangedragen bewijselementen niet kon worden afgeleid dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, hoeft er slechts op te worden gewezen dat dit argument feitelijke grondslag mist omdat het Gerecht dit heeft uiteengezet. In de punten 98 en 99 van het bestreden arrest heeft het Gerecht namelijk verklaard dat, enerzijds, de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte op grond waarvan tot die slotsom kon worden gekomen, en anderzijds, die slotsom niet kon worden getrokken uit de omstandigheid dat deze vennootschap niet had aangetoond dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse exporteur was, of dat zij voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening.
92
Bijgevolg moet het argument inzake ontoereikende motivering van het bestreden arrest worden afgewezen.
93
Wat in de tweede plaats het bestaan van tegenstrijdigheden in het bestreden arrest betreft, dient ten eerste te worden vastgesteld dat de vaststellingen in de punten 98 en 99 van dit arrest geenszins in tegenspraak zijn met de overwegingen betreffende het tweede middel, waarin het Gerecht enerzijds heeft verklaard dat de door City Cycle verstrekte informatie ontoereikend was, en anderzijds afwijzend heeft beslist op de grief dat de Raad ter zake van de vaststelling van de niet-medewerking van City Cycle artikel 18 van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen. Zoals uit punt 66 van het onderhavige arrest blijkt, mogen de instellingen van de Unie, in geval van onvoldoende medewerking, zich immers weliswaar op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om tot de slotsom te komen dat er sprake is van afwijking, doch bestaat er geen enkel wettelijk vermoeden op grond waarvan uit het gebrek aan medewerking van een belanghebbende rechtstreeks kan worden afgeleid dat er sprake is van een dergelijke ontwijking.
94
Ten tweede kan, met betrekking tot het argument inzake punt 97 van het bestreden arrest en inzake het feit dat de bewijselementen er op zouden wijzen dat City Cycle via assemblagen de antidumpingmaatregelen ontwijkt, worden volstaan met de opmerking dat het bestreden arrest geen enkele vaststelling betreffende assemblage door deze vennootschap bevat, zodat dit argument feitelijke grondslag mist.
95
Ten derde berust het argument inzake tegenstrijdigheid tussen de overwegingen volgens welke, enerzijds, de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte op grond waarvan tot de slotsom kon worden gekomen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, en anderzijds, er een groot aantal gegevens beschikbaar waren op grond waarvan tot die slotsom kon worden gekomen, op een onjuiste lezing van het bestreden arrest. In punt 131 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers afwijzend beslist op de grief van City Cycle dat de Raad zijn motiveringsplicht niet is nagekomen doordat hij met name niet heeft uiteengezet welke de aard was van de door hem in aanmerking genomen beschikbare gegevens in de zin van artikel 18, lid 1, van de basisverordening. Bijgevolg is het Gerecht, anders dan de Commissie stelt, in dat punt geenszins tot de slotsom gekomen dat op grond van de beschikbare gegevens tot de slotsom kon worden gekomen dat er sprake was van afwijking. Er kan aldus geen tegenstrijdigheid tussen de overwegingen in de punten 131 en 135 van het bestreden arrest worden vastgesteld.
96
Het argument dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat, moet dus ongegrond worden verklaard.
97
Wat, in de derde plaats, de door de Raad aangevoerde onjuiste opvatting van de feiten betreft, dient er ten eerste op te worden gewezen dat, anders dan deze instelling stelt, uit punt 79 van het onderhavige arrest voortvloeit dat niet kan worden geoordeeld dat het bestaan van verzending na overlading op niveau van het land naar behoren is aangetoond. Ten tweede betoogt de Raad weliswaar dat een dergelijke onjuiste opvatting ook blijkt uit de in het bestreden arrest voorkomende overwegingen betreffende het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling, volgens welke deze onderneming niet voldeed aan de voorwaarden die moesten worden vervuld opdat assemblage in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, de producten tot lokale producten maakt, doch preciseert hij niet in welk opzicht het Gerecht in deze overwegingen de hem ter beoordeling voorgelegde feiten onjuist zou hebben opgevat. Dit argument van de Raad moet bijgevolg ongegrond worden verklaard.
98
Bijgevolg dienen het argument inzake onjuiste opvatting van de feiten en de derde groep van middelen in zijn geheel ongegrond te worden verklaard.
Schending van de procedure rechten van de Commissie
Argumenten van partijen
99
De Commissie voert aan dat het Gerecht haar procedurele rechten heeft geschonden door haar te verbieden een memorie in interventie in te dienen. In dit verband herinnert deze instelling er allereerst aan dat het Gerecht het verzoek tot behandeling volgens een versnelde procedure, die volgens artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het ten tijde van de procedure voor die rechterlijke instantie toepasselijke Reglement voor de procesvoering van het Gerecht elke schriftelijke interventie van de Commissie uitsluit, heeft toegewezen. De beslissing van deze rechterlijke instantie om het verzoek tot behandeling volgens die procedure toe te wijzen zou echter geen enkele motivering bevatten. Zo zou het Gerecht zijn arrest pas na 19,3 maanden hebben gewezen, terwijl in 2004 de gemiddelde duur van een procedure voor deze rechterlijke instantie 23,4 maanden bedroeg.
100
Vervolgens verklaart de Commissie dat, toen het duidelijk was geworden dat de zaak veel ingewikkelder was dan het Gerecht had gedacht, zij heeft verzocht, een memorie in interventie te mogen indienen in het kader van een maatregel tot organisatie van de procesgang. Op 9 juli 2014 is dit verzoek echter afgewezen zonder enige motivering. Bovendien zou, gelet op de feitelijke duur van de procedure voor het Gerecht, de aanhoudende weigering van het Gerecht om de Commissie toe te staan schriftelijke opmerkingen in te dienen niet zijn ingegeven door de noodzaak de behandeling van de zaak sneller te laten verlopen.
101
Ten slotte is de Commissie van mening dat de vaststellingen van het Gerecht die volgens haar onjuiste rechtsopvattingen opleveren, verband houden met haar onderzoekswerkzaamheden. Indien zij haar standpunt vóór de terechtzitting kenbaar had kunnen maken, zouden die vaststellingen een andere inhoud hebben gehad.
102
City Cycle bestrijdt deze argumenten.
Beoordeling door het Hof
103
Wat in de eerste plaats het argument betreft inzake de opportuniteit van de beslissing van het Gerecht om overeenkomstig artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht in de versie die van toepassing was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie het voordeel van behandeling volgens de versnelde procedure toe te kennen, dient erop te worden gewezen dat volgens artikel 116, lid 3, van dit Reglement voor de procesvoering de interveniërende partij het geding aanvaardt in de stand op het ogenblik van haar interventie.
104
In het onderhavige geval heeft de Commissie haar verzoek tot interventie echter op 17 oktober 2013 ter griffie van het Gerecht neergelegd, terwijl het door City Cycle geformuleerde verzoek tot behandeling volgens de versnelde procedure bij beslissing van 8 oktober 2013 was toegewezen.
105
De Commissie was dus verplicht het geding te aanvaarden in de stand op het ogenblik van haar interventie en kan niet geldig opkomen tegen de beslissing om uitspraak te doen volgens een versnelde procedure.
106
Wat in de tweede plaats de afwijzing door het Gerecht van het door de Commissie geformuleerde verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang betreft, dient eraan te worden herinnerd dat volgens vaste rechtspraak van het Hof het in beginsel uitsluitend ter beoordeling van het Gerecht staat, of de informatie waarover het betreffende de aan hem voorgelegde zaken beschikt, eventueel aanvulling behoeft (zie arrest van 9 juni 2016, PROAS/Commissie, C-616/13 P, EU:C:2016:415, punt 66 en aldaar aangehaalde rechtspraak). De waardering van de bewijskracht van de processtukken maakt deel uit van de soevereine beoordeling van de feiten door het Gerecht, die door het Hof in hogere voorziening niet kan worden getoetst, behoudens in geval van een onjuiste opvatting van de aan het Gerecht overgelegde bewijzen of wanneer de materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld, uit de processtukken blijkt (zie in die zin arrest van 28 januari 2016, Heli-Flight/EASA, C-61/15 P, niet gepubliceerd, EU:C:2016:59, punt 94 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
107
In het onderhavige geval beroept de Commissie zich echter niet op een onjuiste opvatting van de voor het Gerecht aangedragen bewijselementen of op materiële onjuistheid van hetgeen het Gerecht heeft vastgesteld. Bijgevolg kan zij niet geldig opkomen tegen de afwijzing door het Gerecht van haar verzoek om maatregelen tot organisatie van de procesgang.
108
In derde plaats verklaart de Commissie weliswaar dat de vaststellingen van het Gerecht anders zouden zijn uitgevallen indien zij haar standpunt vóór de terechtzitting kenbaar had mogen maken, doch zij preciseert niet welke vaststellingen van het Gerecht zij bedoelt, en evenmin waarom die vaststellingen anders zouden zijn uitgevallen.
109
Bijgevolg dient het onderhavige middel ongegrond te worden verklaard.
110
Gelet op een en ander dienen de onderhavige hogere voorzieningen te worden afgewezen.
Kosten
111
Ingevolge artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist dit laatste over van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat ingevolge artikel 184, lid 1, daarvan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij verwezen in de kosten, voor zover dit is gevorderd.
112
Aangezien Maxcom, de Raad en de Commissie in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van City Cycle te worden verwezen in de kosten van zowel de procedure in eerste aanleg in zaak T-413/13 als de procedures in hogere voorziening.
Het Hof (Vierde kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorzieningen in de zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P worden afgewezen.
- 2)
Maxcom Ltd, de Raad van de Europese Unie en de Europese Commissie dragen, naast hun eigen kosten, de kosten die City Cycle Industries in de procedure in eerste aanleg in zaak T-413/13 en in de procedures in hogere voorziening zijn opgekomen.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 26‑01‑2017
Conclusie 22‑09‑2016
P. Mengozzi
Partij(en)
Gevoegde zaken C-248/15 P, C-254/15 P en C-260/15 P 1.
Maxcom Ltd (C-248/15 P)
Europese Commissie (C-254/15 P)
Raad van de Europese Unie (C-260/15 P)
tegen
City Cycle Industries
1.
De onderhavige conclusie betreft drie hogere voorzieningen waarbij Maxcom Ltd, de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie het Hof verzoeken om vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie van 19 maart 2015, City Cycle Industries/Raad2. (hierna: ‘bestreden arrest’), houdende nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van uitvoeringsverordening (EU) nr. 501/2013 van de Raad3. (hierna: ‘litigieuze verordening’), voor zover het betrekking heeft op de vennootschap City Cycle Industries (hierna: ‘City Cycle’), verzoekster voor het Gerecht.
2.
Deze conclusie wordt genomen tegelijkertijd met mijn conclusie in de zaken C-247/15 P, Maxcom/Chin Haur Indonesia, C-253/15, Commissie/Chin Haur Indonesia, en C-259/15 P, Raad/Chin Haur Indonesia (hierna: ‘conclusie in de zaken Chin Haur’), die betrekking heeft op drie door dezelfde rekwiranten ingestelde hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht Chin Haur Indonesia/Raad4. van dezelfde dag als het bestreden arrest, dat betrekking heeft op dezelfde litigieuze verordening. De in die drie andere hogere voorzieningen aan de orde gestelde vragen komen nagenoeg overeen met die welke in de onderhavige zaken aan de orde zijn.5.
3.
In wezen geven al deze zaken het Hof de gelegenheid, opheldering te verstrekken over de eisen inzake het bewijs dat de Commissie en de Raad (hierna samen: de ‘instellingen’) moeten leveren om het bestaan van ontwijking in de zin van artikel 13 van verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad (hierna: ‘basisverordening’)6. aan te tonen in een situatie die wordt gekenmerkt door de omstandigheid dat een aantal producenten/exporteurs waarop het anti-ontwijkingsonderzoek betrekking heeft, niet meewerken.
I — Toepasselijke bepalingen
4.
Voor een nadere uiteenzetting van de toepasselijke bepalingen verwijs ik naar de punten 5 tot en met 10 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur. Ten behoeve van de onderhavige procedure herinner ik er slechts aan dat artikel 13 van verordening van de basisverordening de instellingen de mogelijkheid biedt om, onder bepaalde voorwaarden, antidumpingrechten die zij op de invoer van een product uit een derde land hebben ingesteld, uit te breiden tot de invoer van soortgelijke producten uit met name een ander derde land, om ontwijking van de aanvankelijke antidumpingmaatregelen te voorkomen.
5.
Uit de definitie van het begrip ontwijking in artikel 13, lid 1, derde zin, van basisverordening blijkt dat voor het bestaan van ontwijking vier voorwaarden moeten zijn vervuld:
- i)
er moet sprake zijn van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen het betrokken derde land en de Unie;
- ii)
die verandering moet het gevolg zijn van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor er, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestaat;
- iii)
bewezen moet zijn dat er sprake is van schade, en
- iv)
het bestaan van dumping moet zijn bewezen.
In de onderhavige zaken wordt alleen het voorhanden zijn van het tweede van deze vier bestanddelen van ontwijking betwist.7.
6.
Vervolgens dient er eveneens op te worden gewezen dat, volgens artikel 13, lid 4, van basisverordening, een producent/exporteur van het betrokken, uit het land waarop het anti-ontwijkingsonderzoek betrekking heeft, afkomstige product individuele vrijstelling van de ingestelde anti-ontwijkingsrechten kan krijgen indien hij binnen de gestelde termijn een voldoende door bewijsmateriaal gestaafd verzoek tot vrijstelling heeft ingediend, en — ingeval de ontwijking buiten de Unie plaatsvindt — indien twee voorwaarden zijn vervuld: ten eerste, dat hij kan aantonen dat hij geen band heeft met een producent waarop de maatregelen van toepassing zijn, en ten tweede, dat is vastgesteld dat hij geen ontwijking verricht.
7.
Ten slotte wordt in artikel 18, ‘Niet-medewerking’, leden 1 en 6, van de basisverordening bepaald dat, enerzijds, ‘[i]ndien een belanghebbende binnen de bij deze verordening vastgestelde termijnen de toegang tot de nodige gegevens weigert of deze anderszins niet verstrekt of het onderzoek aanmerkelijk belemmert, […] aan de hand van de beschikbare gegevens voorlopige of definitieve conclusies, zowel in positieve als in negatieve zin, [kunnen] worden getrokken’, en anderzijds, ‘[i]ndien een belanghebbende geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent waardoor relevante inlichtingen niet beschikbaar zijn, […] dit tot gevolg [kan] hebben dat de resultaten voor deze belanghebbende minder gunstig zijn dan indien hij wel medewerking had verleend’.
II — Voorgeschiedenis van de gedingen en litigieuze verordening
8.
De voorgeschiedenis van de gedingen is gedetailleerd uiteengezet in de punten 1 tot en met 28 van het bestreden arrest, waarnaar ik verwijs. Ten behoeve van de onderhavige procedure herinner ik er slechts aan dat de Commissie in 2012 bij verordening8. een onderzoek heeft geopend naar eventuele ontwijking van de bij verordening nr. 990/20119. ingestelde antidumpingmaatregelen door invoer van onder andere uit Sri Lanka verzonden rijwielen.
9.
In het kader van dit onderzoek heeft City Cycle een verzoek tot vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening ingediend. De Commissie heeft een controlebezoek verricht in de lokalen van City Cycle op Sri Lanka en het verzoek tot vrijstelling uiteindelijk afgewezen.10.
10.
Op 29 mei 2013 heeft de Raad de litigieuze verordening vastgesteld.
11.
In de overwegingen 35 tot en met 42 van deze verordening heeft de Raad allereest verklaard dat zes Sri Lankaanse vennootschappen die in het referentietijdvak 69 % van de totale invoer uit Sri Lanka in de Unie vertegenwoordigden, op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening om vrijstelling hadden verzocht. Een van deze vennootschappen heeft de productie van rijwielen in Sri Lanka stopgezet en haar verzoek tot vrijstelling ingetrokken. Twee andere vennootschappen, waaronder City Cycle hebben niet voldoende meegewerkt. Bijgevolg zijn de door hen overgelegde gegevens niet in aanmerking genomen en zijn de hen betreffende bevindingen overeenkomstig artikel 18 van de basisverordening op de beschikbare gegevens gebaseerd.
12.
Vervolgens heeft de Raad vastgesteld dat aan alle in artikel 13, lid 1, van de basisverordening gestelde voorwaarden voor de vaststelling van het bestaan van ontwijking was voldaan.11.
13.
Wat, specifiek, de ontwijkingspraktijken op Sri Lanka betreft, heeft de Raad allereerst het bestaan van verzending na overlading onderzocht. In dit verband wordt in de overwegingen 77 tot en met 79 van de litigieuze verordening gezegd:
- ‘(77)
De uitvoer van de aanvankelijk medewerkende Sri Lankaanse ondernemingen bedroeg in de [referentieperiode] 69 % van de totale Sri Lankaanse uitvoer naar de Unie. Voor drie van de zes aanvankelijk medewerkende ondernemingen is uit het onderzoek niets gebleken van overladingspraktijken. Wat de overige uitvoer naar de Unie betreft, werd geen medewerking verleend, zoals in de overwegingen 35 tot en met 42 wordt uiteengezet.
- (78)
Gezien de conclusie in overweging 58 inzake de verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en gezien het feit dat niet alle Sri Lankaanse producenten/exporteurs zich kenbaar maakten en hun medewerking verleenden, wordt de uitvoer van deze producenten/exporteurs aan overladingspraktijken toegeschreven.
- (79)
Daarom is bevestigd dat producten van oorsprong uit de [Volksrepubliek China] werden verzonden na overlading in Sri Lanka.’
14.
Vervolgens heeft de Raad verklaard dat niet kon worden vastgesteld dat op Sri Lanka assemblage in de zin van artikel 13, lid 2, van de basisverordening plaatsvond.12.
15.
In die omstandigheden heeft de Raad, enerzijds, het bestaan van ontwijking door verzending na overlading via Sri Lanka vastgesteld en het bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 ingestelde definitieve antidumpingrecht uitgebreid tot de invoer van uit Sri Lanka verzonden rijwielen13., en anderzijds, aan de twee vennootschappen die niet hadden meegewerkt, waaronder City Cycle, vrijstelling op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening geweigerd14..
III — Procedure bij het Gerecht en bestreden arrest
16.
Op 9 augustus 2013 heeft City Cycle bij het Gerecht een beroep tot nietigverklaring van artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening ingesteld.
17.
Op 8 oktober 2013 heeft het Gerecht het door City Cycle ingediende verzoek om uitspraak te doen volgens de versnelde procedure15.ingewilligd.
18.
Bij beschikking van 11 november 2013 heeft de president van de Zevende kamer van het Gerecht de Commissie toegelaten tot interventie aan de zijde van de Raad. De Commissie heeft echter geen toestemming gekregen om een memorie in interventie in te dienen.16. Op 25 juni 2014 heeft de Commissie, gelet op feit dat de zaak volgens de versnelde procedure werd behandeld, verzocht om toestemming tot indiening van een memorie in interventie als maatregel tot organisatie van de procesgang.17. Het Gerecht heeft dit verzoek afgewezen.
19.
Bij beschikking van 16 juli 2014 is Maxcom toegelaten tot interventie.
20.
Ter ondersteuning van haar beroep heeft City Cycle vijf middelen aangevoerd. Het eerste middel betrof, in het bijzonder, schending van artikel 13, lid 1, en artikel 18, lid 1, van de basisverordening. In het eerste onderdeel van dit middel kwam City Cycle op tegen de bevindingen van de Raad betreffende het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer. In het tweede onderdeel van dit middel kwam City Cycle op tegen de vaststelling van de Raad, met name in overweging 78 van de litigieuze verordening, dat zij verzending na overlading had verricht.18.
21.
Ter terechtzitting heeft de Commissie de ontvankelijkheid van het beroep in zijn geheel ter discussie gesteld en daartoe aangevoerd dat City Cycle geen Sri Lankaanse producent/exporteur, maar slechts een voor rekening van een Chinese onderneming handelende plaatselijke dienstverrichter was.
22.
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het eerste onderdeel van het eerste middel alsmede alle andere middelen ongegrond verklaard. Het heeft daarentegen het tweede onderdeel van het eerste middel aanvaard, met name de grief inzake onjuiste beoordeling, die betrekking had op overweging 78 van de litigieuze verordening.
23.
Dienaangaande heeft het Gerecht, in de eerste plaats, in de punten 82 tot en met 97 van het bestreden arrest de elementen geanalyseerd die City Cycle in de loop van het onderzoek had meegedeeld. Aan het slot van deze analyse is het Gerecht tot de bevinding gekomen dat deze elementen niet aannemelijk maakten dat de City Cycle wel degelijk een exporteur van oorsprong uit de Sri Lanka was of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening.
24.
In de tweede plaats heeft het Gerecht in punt 98 van het bestreden arrest geoordeeld dat de Raad daarmee nog niet over een enige aanwijzing beschikte om in punt 78 van de litigieuze verordening uitdrukkelijk te concluderen dat City Cycle verzending na overlading verrichtte.
25.
In de derde plaats heeft het Gerecht in punt 99 van het bestreden arrest geoordeeld dat inderdaad niet kon worden uitgesloten dat City Cycle verzending na overlading had verricht als een van de praktijken, de processen de of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond in de zin van artikel 13, lid 1, tweede alinea, van de basisverordening. Volgens deze rechterlijke instantie kon de Raad uit het feit dat City Cycle niet had weten aan te tonen dat zij wel degelijk een Sri Lankaanse producent was of voldeed aan artikel 13, lid 2, van de basisverordening, niet automatisch afleiden dat City Cycle verzending na overlading verrichte, aangezien de basisverordening of de rechtspraak niet in een dergelijke mogelijkheid voorziet.
26.
Het Gerecht heeft dan ook vastgesteld dat de eerste grief van het tweede onderdeel van het eerste middel diende te worden aanvaard zonder dat de drie andere door City Cycle in het kader van hetzelfde onderdeel van dit middel geformuleerde grieven dienden te worden behandeld. Bijgevolg heeft het Gerecht artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig verklaard.19.
IV — Conclusies van partijen
27.
Met hun hogere voorzieningen verzoeken Maxcom, de Commissie en de Raad het Hof, het bestreden arrest te vernietigen, het beroep in eerste aanleg te verwerpen en City Cycle te verwijzen in de kosten. Subsidiair vorderen de Commissie en de Raad, de zaak naar het Gerecht terug te verwijzen voor een nieuw onderzoek en de beslissing over de kosten van de twee instanties aan te houden.
28.
City Cycle verzoekt het Hof, de hogere voorzieningen tegen het bestreden arrest volledig af te wijzen en Maxcom, de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten. Subsidiair, voor het geval dat het Hof het bestreden arrest vernietigt, verzoekt City Cycle het Hof, uitspraak te doen op haar beroep in eerste aanleg, de drie resterende grieven van het tweede onderdeel haar eerste voor het Gerecht aangevoerde middel te aanvaarden en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening nietig te verklaren voor zover bij deze bepalingen het op de invoer van rijwielen van oorsprong uit China ingestelde antidumpingrecht is uitgebreid tot City Cycle en het verzoek tot vrijstelling van City Cycle is afgewezen.
V — Analyse
29.
Maxcom voert twee middelen, te weten een primair en een subsidiair middel, tegen het bestreden arrest aan, de Commissie voert vier middelen en de Raad twee middelen aan. De in de drie hogere voorzieningen aangevoerde middelen overlappen elkaar grotendeels en kunnen in wezen worden samengebracht in vier groepen.
30.
Ten eerste voert de Commissie aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn weigering om de niet-ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle ambtshalve te beoordelen.20. Ten tweede voeren Maxcom, de Commissie en de Raad aan dat het Gerecht blijk heeft gegeven van verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening.21. Ten derde stellen de Commissie en de Raad dat de motivering van het bestreden arrest ontoereikend is en tegenstrijdigheden bevat; in dezelfde context voert de Raad ook aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat.22. Ten vierde betoogt de Commissie dat het Gerecht haar procedurele rechten heeft geschonden.23.
31.
Het vierde middel van de hogere voorziening van de Commissie, dat is ontleend aan schending van haar procedurele rechten, is zowel feitelijk als rechtens identiek aan het derde middel dat deze instelling heeft aangevoerd in het kader van zaak C-253/15 P, Commissie/Chin Haur Indonesia, waarin tegelijkertijd conclusie is genomen als in de onderhavige zaken. In deze omstandigheden verwijs ik voor de uiteenzetting van de argumenten van de Commissie en van de redenen waarom ik van mening ben dat dit middel moet worden afgewezen, naar de punten 102 tot en met 111 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
A — Eerste middel van de Commissie in zaak C-254/15 P, ontleend aan de fout die het Gerecht zou hebben gemaakt door de ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle niet ambtshalve te onderzoeken
1. Argumenten van partijen
32.
De Commissie komt op tegen de in de punten 42 tot en met 44 van het bestreden arrest vervatte analyse op grond waarvan het Gerecht haar ter terechtzitting tegen het beroep van City Cycle opgeworpen exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft verworpen. De Commissie verwijt het Gerecht in het bijzonder, dat het blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door zijn weigering om de niet-ontvankelijkheid van dit beroep ambtshalve te beoordelen.
33.
Ten eerste is de Commissie van mening dat de beslissing van het Gerecht, de ontvankelijkheid van het beroep niet te onderzoeken, in strijd is met de rechtspraak van het Hof, volgens welke de Unierechter de niet-ontvankelijkheid ambtshalve moet onderzoeken. Ten tweede zou het feit dat de Commissie pas ter terechtzitting een exceptie van niet-ontvankelijkheid heeft kunnen opwerpen, het gevolg zijn geweest van de beslissing van het Gerecht, haar niet toe te staan een memorie in interventie neer te leggen. Ten derde voert de Commissie aan dat het dossier voldoende elementen bevatte die ernstige twijfel, en niet slechts vermoedens, omtrent de ontvankelijkheid van het beroep van City Cycle deden rijzen. Het Gerecht heeft overigens zelf vastgesteld dat City Cycle niet had aangetoond dat zij een producent of een exporteur van rijwielen was.
34.
City Cycle bestrijdt de argumenten van de Commissie.
2. Bespreking
35.
In de punten 41 tot en met 45 van het bestreden arrest heeft het Gerecht het door de Commissie ter terechtzitting aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid afgewezen. Het Gerecht heeft er allereerst op gewezen dat, aangezien de Raad geen exceptie van niet-ontvankelijkheid had opgeworpen, de Commissie als interveniënte volgens de rechtspraak niet bevoegd was om een dergelijke exceptie op te werpen. Vervolgens heeft het Gerecht vastgesteld dat, hoe dan ook, de Commissie ter terechtzitting in een bijzonder late fase van de procedure in rechte louter vermoedens had geformuleerd zonder nieuwe bewijselementen ter ondersteuning van haar grief inzake de niet-ontvankelijkheid van het beroep aan te dragen.
36.
In dit verband dient erop te worden gewezen dat volgens vaste rechtspraak een interveniërende partij geen exceptie van niet-ontvankelijkheid kan opwerpen die in de conclusies van de verwezende partij niet is geformuleerd24., en dat de Unierechter dus niet gehouden is een dergelijke exceptie te onderzoeken.
37.
De niet-ontvankelijkheid van een beroep tot nietigverklaring wegens het ontbreken van procesbevoegdheid van de verzoekende partij vormt echter een middel van openbare orde25. dat de Unierechter ambtshalve kan — en zelfs moet -onderzoeken.26.
38.
In het onderhavige geval staat vast dat, anders dan de Commissie aanvoert, het Gerecht de ontvankelijkheid van het beroep wel degelijk heeft onderzocht tegen achtergrond van de argumenten die de Commissie ter terechtzitting heeft aangevoerd. In punt 44 van het bestreden arrest is het Gerecht tot de bevinding gekomen dat deze argumenten, die betrekking hadden op de relaties tussen City Cycle en de Chinese onderneming waartegen de bezwaren van de Commissie waren gericht, niet waren onderbouwd door nieuwe bewijselementen die de ontvankelijkheid van het door City Cycle ingestelde beroep opnieuw ter discussie konden stellen.
39.
In elk geval heeft City Cycle, zoals zijzelf benadrukt, deelgenomen aan het betrokken anti-ontwijkingsonderzoek, is zij in de litigieuze verordening individueel vermeld als exporteur van rijwielen van oorsprong uit Sri Lanka naar de Unie, en zijn het voordeel van de medewerking en de vrijstelling van de rechten haar in de uitvoeringsverordening individueel geweigerd. In die omstandigheden ben ik van mening dat het geen twijfel lijdt dat City Cycle door de litigieuze verordening rechtstreeks en individueel wordt geraakt.27.
40.
Hieruit volgt dat de Commissie niet op goede gronden kan stellen dat het Gerecht een fout heeft gemaakt door haar ter terechtzitting aangevoerde middel van niet-ontvankelijkheid af te wijzen. Bijgevolg moet het eerste door deze instelling in zaak C-254/15 P aangevoerde middel mijns inziens worden afgewezen.
B — Middelen inzake onjuiste toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening
1. Argumenten van partijen
41.
Maxcom, de Commissie en de Raad betogen dat de in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte redenering op basis waarvan het Gerecht de litigieuze verordening nietig heeft verklaard, op verschillende onjuiste rechtsopvattingen bij de toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening berust.
42.
In de eerste plaats verwijt Maxcom het Gerecht, dat het artikel 13, lid 1, van de basisverordening kennelijk onjuist heeft toegepast door te oordelen dat de Raad zijn bevinding dat City Cycle verzending na overlading verrichtte, niet kon baseren op de vaststelling dat City Cycle geen echte Sri Lankaanse producent was en geen assemblage verrichtte die de in artikel 13, lid 2, van die verordening bepaalde drempels overschreed. Maxcom is dan ook van mening dat het Hof de bevindingen van het Gerecht betreffende het tweede onderdeel van het eerste middel dient te vernietigen.
43.
Ten eerste voert Maxcom aan dat het in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte oordeel op een fundamenteel onjuiste opvatting van artikel 13, lid 1, van de basisverordening berust en in wezen City Cycle beloont voor het verstrekken van onvolledige, tegenstrijdige en oncontroleerbare informatie in het kader van het onderzoek. Volgens de bewoordingen van dit artikel zou tot de slotsom kunnen worden gekomen dat er sprake is van verzending na overlading in omstandigheden als die in de onderhavige zaak, waar City Cycle onderdelen van Chinese oorsprong heeft ingevoerd en rijwielen naar de Unie heeft uitgevoerd, zonder aan te tonen dat zij een producent is of dat haar assemblage de in artikel 13, lid 2, van die verordening bepaalde drempels overschrijdt. Bovendien zou het oordeel van het Gerecht niet in overeenstemming zijn met het doel van de basisverordening, te weten bescherming van de bedrijfstak van de Unie tegen invoer met dumping uit derde landen, en evenmin met de vaste rechtspraak, volgens welke de instellingen van de Unie in het kader van antidumpingonderzoeken een ruime discretionaire bevoegdheid genieten.
44.
Ten tweede voert Maxcom aan dat de in de punten 98 en 99 van het bestreden arrest vervatte slotsom in tegenspraak is met de bevindingen van het Gerecht betreffende het tweede middel van het beroep van City Cycle, waarin het Gerecht enerzijds heeft verklaard dat de door City Cycle verstrekte informatie ontoereikend was, en anderzijds afwijzend heeft beslist op de grief dat de Raad ter zake van de vaststelling van de niet-medewerking van City Cycle artikel 18 van de basisverordening en het evenredigheidsbeginsel heeft geschonden en de motiveringsplicht niet is nagekomen.
45.
In de tweede plaats betogen de Commissie en de Raad dat het Gerecht in het bestreden arrest uitgaat van de impliciete premisse dat artikel 13, lid 1, van de basisverordening eist dat de instellingen aantonen dat iedere producent/exporteur in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, verzending na overlading verricht. Een dergelijke uitlegging is volgens hen onjuist. Ten eerste zou zij ingaan tegen de verplichting om op niveau van het land en niet op niveau van de individuele exporteurs te beoordelen of aan de voorwaarden van artikel 13, lid 1, van de basisverordening is voldaan. Ten tweede zou zij artikel 13, lid 1, van de basisverordening volledig uithollen. Ten derde zou zij het begrip ‘ontwijkingspraktijk’ verwarren met een van de uitingen daarvan, namelijk verzending na overlading. De instellingen zouden echter niet verplicht zijn om het bestaan van duidelijke ontwijkingspraktijken specifiek te bewijzen. Ten vierde zou het Gerecht bij de beoordeling van de verschillende middelen het begrip ontwijkingspraktijk op tegenstrijdige wijzen hebben uitgelegd.
46.
In de derde plaats betogen Maxcom, de Commissie en de Raad dat de door het Gerecht in de punten 98 en 99 gedane vaststellingen rechtens niet volstaan om tot de bevinding te komen dat artikel 13, lid 1, van de basisverordening is geschonden. Zelfs indien de Raad blijk had gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door, zoals in het bestreden arrest wordt gezegd, tot de slotsom te komen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, had die instelling immers op basis van de bewijselementen betreffende de andere Sri Lankaanse producenten/exporteurs en van de verandering in de structuur van het handelsverkeer tot de bevinding kunnen komen dat er verzending na overlading via Sri Lanka had plaatsgevonden. Het feit dat de Raad heeft vastgesteld dat verschillende producenten/exporteurs die niet hebben meegewerkt, in Sri Lanka verzending na overlading verrichtten, zou juridisch immers geldig blijven, ook is geoordeeld dat de vaststelling met betrekking tot een van hen onjuist was. Door te oordelen dat de vaststelling van verzending na overlading voor één producent de bundel aanwijzingen waarop de bevinding betreffende het bestaan van verzending na overlading op het niveau van land is gebaseerd, onrechtmatig heeft gemaakt, zou het Gerecht de betekenis van overweging 78 van de litigieuze verordening immers onjuist hebben opgevat en artikel 13, lid 1, van de basisverordening hebben geschonden.
47.
City Cycle bestrijdt de argumenten van Maxcom, de Commissie en de Raad.
2. Bespreking
a) Uit de rechtspraak voortvloeiende beginselen betreffende de Unieregeling inzake ontwijking
48.
In verwijs naar de punten 42 tot en met 54 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur, waarin ik de Unieregeling inzake ontwijking gedetailleerd het geanalyseerd tegen de achtergrond van de rechtspraak van het Hof. Ten behoeve van de onderhavige procedure beperk ik mij ertoe, allereerst eraan te herinneren dat het volgens de rechtspraak aan de instellingen staat, het bestaan van ontwijking en, meer specifiek, van de vier in artikel 13, lid 1, derde zin, van de basisverordening genoemde en in punt 5 van de onderhavige conclusie vermelde bestanddelen van ontwijking te bewijzen.28.
49.
Vervolgens heb ik er in die conclusie op gewezen, dat uit de logica en de opzet van de Unieregeling inzake ontwijking blijkt dat het onderzoek, of aan de vier voorwaarden van artikel 13, lid 1, van de basisverordening is voldaan, erop is gericht, het bestaan aan te tonen van ontwijking van de antidumpingrechten die aanvankelijk waren ingesteld op het niveau van het land waarop het anti-ontwijkingsonderzoek betrekking had. De specifieke situatie van de individuele producenten/exporteurs wordt daarentegen in aanmerking genomen in het kader van het onderzoek bedoeld in artikel 13, lid 4, van de basisverordening.29.
50.
In dezelfde conclusie heb ik erop gewezen dat uit de arresten Simon, Evers & Co.30. en APEX31. blijkt dat, ingeval geen enkele belanghebbende bij het anti-ontwijkingsonderzoek meewerkt, de instellingen een aanzienlijk soepelere bewijsmaatstaf mogen hanteren. Het Hof heeft een dergelijke versoepeling erkend, gelet op de in artikel 18, leden 1 en 6, van de basisverordening geboden mogelijkheid om, zelfs definitieve, conclusies te trekken aan de hand van de beschikbare gegevens, en om de partij die geen of slechts gedeeltelijke medewerking verleent, minder gunstig te behandelen dan indien deze wel medewerking had verleend. In dergelijke gevallen mogen de instellingen zich dus op een bundel onderling overeenstemmende aanwijzingen baseren om ontwijking in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening vast te stellen.32.
51.
In diezelfde arresten heeft het Hof echter ook gepreciseerd dat de Uniewetgever geen wettelijk vermoeden heeft willen invoeren waarmee uit de niet-medewerking van de belanghebbenden of betrokkenen rechtstreeks het bestaan van ontwijking kan worden afgeleid, en op de instellingen bijgevolg geen bewijslast zou rusten.33.
52.
In punt 69 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur heb ik ook als mijn mening te kennen gegeven dat de bestaansgrond voor de door het Hof in de arresten Simon, Evers & Co. en APEX gekozen uitlegging in de gevallen van volledige niet-medewerking, namelijk de noodzaak de doeltreffendheid van de beschermende handelsmaatregelen van de Unie niet in het gedrang brengen34., ook ten volle geldt in een geval als het onderhavige, waarin de betrokken ondernemingen die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, het proportioneel grootste deel van de invoer van het betrokken product in de Unie vertegenwoordigen.
53.
Deze rechtspraak is mijns inziens dus van toepassing in een geval als het onderhavige, waarin de producenten/exporteurs die daadwerkelijk aan het anti-ontwijkingsonderzoek hebben meegewerkt, nauwelijks 25 % van de totale invoer van het betrokken product uit Sri Lanka in de Unie vertegenwoordigden.35. Ik ben dan ook van mening dat in een geval waarin de niet-medewerking zo groot is, de instellingen zich op een bundel van overeenstemmende aanwijzingen mogen baseren om het voorhanden zijn van de bestanddelen van ontwijking rechtens genoegzaam te bewijzen en om, meer specifiek, aan te tonen dat de verandering in de structuur van het handelsverkeer een gevolg is ontwijkingspraktijken.36.
b) Schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening
54.
In het onderhavige geval heeft het Gerecht in het bestreden arrest het tweede onderdeel van het eerste middel van het beroep van City Cycle, betreffende schending van de artikelen 13, lid 1, en 18, lid 1, van de basisverordening, aanvaard. Ook al heeft het Gerecht in de relevante punten van het bestreden arrest niet specifiek aangegeven, welke bepalingen de Raad zijns inziens in de litigieuze verordening had geschonden, heeft het de nietigverklaring van deze verordening dus noodzakelijkerwijze op schending van deze bepalingen gebaseerd.
55.
Meer specifiek heeft het Gerecht in punt 98 van dat arrest vastgesteld, dat de Raad over geen enkele aanwijzing beschikte op basis waarvan hij in overweging 78 van de litigieuze verordening uitdrukkelijk tot de slotsom kon komen dat City Cycle betrokken was geweest bij verzending na overlading.
56.
Zoals uit punt 13 van de onderhavige conclusie blijkt, is de Raad in overweging 78 van de litigieuze verordening echter tot de slotsom gekomen dat de uitvoer van de producenten/exporteurs die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, op basis van twee elementen, te weten enerzijds de vaststelling van het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer tussen Sri Lanka en de Unie en anderzijds ‘het feit dat niet alle Sri Lankaanse producenten/exporteurs zich kenbaar maakten en hun medewerking verleenden’, aan praktijken van verzending na overlading kon worden toegeschreven. Uitsluitend op basis van de vaststelling in overweging 78 van de litigieuze verordening is de Raad in overweging 79 van dezelfde verordening tot de slotsom gekomen dat ‘is bevestigd dat producten van oorsprong uit de [Volksrepubliek China] werden verzonden na overlading in Sri Lanka.’
57.
Lezing van die overwegingen 78 en 79 brengt mij tot de formulering van twee opmerkingen.
58.
In de eerste plaats stel ik vast dat de Raad, anders dan hij in dezelfde verordening heeft gedaan met betrekking tot Indonesië — het land waarop de zaken Chin Haur betrekking had — zich met betrekking tot Sri Lanka niet op de vaststelling betreffende een individuele producent heeft gebaseerd om tot de slotsom te komen dat er sprake was van verzending na overlading op het niveau van het land in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening.37.
59.
Overweging 78 van de litigieuze verordening bevat immers geen uitdrukkelijke vaststelling als die in overweging 62 van dezelfde verordening, volgens welke de Raad op basis van een individuele analyse tot de slotsom zou zijn gekomen dat één specifieke vennootschap betrokken was bij ontwijking in de vorm van verzending na overlading.38. In die overweging 78 worden dergelijke verrichtingen slechts toegeschreven aan de ondernemingen die niet hebben meegewerkt, en wordt het bestaan ervan afgeleid uit de twee in punt 56 van de onderhavige conclusie genoemde elementen, te weten enerzijds het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer en anderzijds het feit dat de meeste Sri Lankaanse producenten/exporteurs niet hebben meegewerkt.
60.
In de tweede plaats staat echter vast dat uit die twee elementen waarop de Raad zijn bevinding heeft gebaseerd, afzonderlijk of samen beschouwd, niet kan worden afgeleid dat een individuele marktdeelnemer bij ontwijkingspraktijken, meer specifiek verzending na overlading, was betrokken, en evenmin dat er op het niveau van het land sprake was van dergelijke praktijken. Op basis van die twee elementen alleen kon de Raad dus niet tot de slotsom komen dat was voldaan aan de tweede voorwaarde voor het bestaan van ontwijking, te weten verandering in de structuur van het handelsverkeer als gevolg van praktijken, processen of werkzaamheden waarvoor, afgezien van de instelling van het recht, onvoldoende reden of economische rechtvaardiging bestond.39.
61.
Het eerste van die twee andere elementen, te weten het bestaan van een verandering in de structuur van het handelsverkeer, is immers niets anders dan de eerste voorwaarde voor het bestaan van een ontwijking. Het kan dus als zodanig niet als een aanwijzing voor het vervuld zijn van de tweede voorwaarde daarvoor worden beschouwd, daar de instellingen moeten bewijzen dat aan alle voorwaarden voor bestaan van ontwijking is voldaan.40.
62.
Met betrekking tot het tweede van die twee elementen, te weten de niet-medewerking van producenten/exporteurs die 75 % van de uitvoer naar de Unie vertegenwoordigden, blijkt uit de in punt 51 van de onderhavige conclusie vermelde rechtspraak, dat de niet-medewerking op zichzelf, en zonder enige ander element, geen grondslag kan vormen voor een vermoeden van het bestaan van ontwijking. Bijgevolg kan de Raad uit het feit alleen dat een aantal betrokken producenten/exporteurs — zelfs een meerderheid van de betrokken producenten/exporteurs — niet hebben meegewerkt, niet afleiden dat dezen betrokken waren bij ontwijkingspraktijken.
63.
Zoals uit de punten 50, 52 en 53 van de onderhavige conclusie blijkt, is in een geval als het onderhavige, waarin de belanghebbenden die niet aan het onderzoek hebben meegewerkt, het grootste deel van de invoer van het betrokken product in de Unie vertegenwoordigen, de op de instellingen rustende bewijslast ter zake van het bestaan van ontwijking aanzienlijk versoepeld. Al is het in dergelijke omstandigheden niet noodzakelijk dat de instellingen het bestaan van specifieke ontwijkingspraktijken bewijzen, toch moeten zij op zijn minst beschikken over een aantal elementen die het bestaan van dergelijke praktijken aannemelijk maken.41.
64.
In het onderhavige geval blijkt echter noch uit de litigieuze verordening noch uit de stukken dat de instellingen, naast de twee in overweging 78 van de litigieuze verordening vermelde elementen (de verandering in de structuur van het handelsverkeer en de niet-medewerking), beschikten over andere elementen die op het bestaan van ontwijkingsprakijken, met name verzending na overlading, wezen. Integendeel, naar aanleiding van een door het Hof ter terechtzitting gestelde vraag heeft de Commissie uitdrukkelijk verklaard dat de instellingen zich voor de vaststelling van het bestaan van ontwijkingspraktijken op het niveau van Sri Lanka uitsluitend op die twee elementen hebben gebaseerd.
65.
In die omstandigheden kunnen Maxcom, de Commissie en de Raad het Gerecht mijns inziens niet op goede gronden verwijten dat het een vergissing heeft begaan door te oordelen dat de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening had geschonden, en door de litigieuze verordening om die reden nietig te verklaren.
66.
Deze slotsom wordt niet ter discussie gesteld door de verschillende in de hogere voorzieningen aangevoerde argumenten.
67.
In de eerste plaats voert Maxcom aan dat in omstandigheden als die in de onderhavige zaak tot de slotsom kon worden gekomen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading. Dienaangaande heb ik er in de punten 58 en 59 van de onderhavige conclusie echter op gewezen dat, anders dan het geval was voor Indonesië, de Raad met betrekking tot Sri Lanka zijn bevinding betreffende het bestaan van ontwijkingspraktijken op het niveau van het land in de zin van artikel 13, lid 1, derde zin, van de basisverordening (specifiek het bestaan van verzending na overlading in Sri Lanka) niet heeft gebaseerd op de individuele vaststelling betreffende een specifieke producent/exporteur (met name City Cycle). De Raad heeft zich ertoe beperkt, het bestaan van dergelijke praktijken af te leiden uit twee — in de punten 56 en 59 van de onderhavige conclusie — genoemde elementen die, zoals gezegd, op zichzelf een dergelijke slotsom niet konden rechtvaardigen. Hieruit volgt dat, zelfs al zou het theoretisch mogelijk zijn geweest op basis van de in de stukken voorhanden zijnde elementen tot de slotsom te komen dat City Cycle betrokken was bij verzending na overlading, de Raad zijn bevinding betreffende het bestaan van ontwijkingspraktijken op het niveau van het land niet op een dergelijke vaststelling heeft gebaseerd. In die omstandigheden kan, aangezien de bevinding van de Raad niet voldoende is onderbouwd, niet op goede gronden aan het Gerecht worden verweten dat het heeft vastgesteld dat die instelling artikel 13, lid 1, van de basisverordening had geschonden.
68.
Maxcom voert vervolgens een aantal argumenten inzake tegenstrijdigheden in het bestreden arrest aan.42. In dit verband wijs ik er echter op, dat de omstandigheid dat de door City Cycle tijdens het onderzoek verstrekte informatie onvoldoende was en niet van echte medewerking deed blijken, zodat het Gerecht de afwijzing door de Raad van het door City Cycle op grond van artikel 13, lid 4, van de basisverordening ingediende verzoek tot vrijstelling heeft bekrachtigd, geenszins in tegenspraak is met de vaststelling in de punten 60 tot en met 65 van de onderhavige conclusie, dat het Gerecht geen vergissing heeft begaan door te oordelen dat de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening had geschonden.43.
69.
Wat, in de tweede plaats, de in punt 45 van de onderhavige conclusie samengevatte argumenten van de Commissie en de Raad betreft, kan voor de afwijzing daarvan worden volstaan met erop te wijzen dat deze op een onjuiste lezing van het bestreden arrest, en dus op een onjuiste premisse, berusten. In geen enkel punt van dit arrest heeft het Gerecht immers geoordeeld dat de instellingen positief moeten aantonen dat iedere individuele producent/exporteur verzending na overlading verricht.
70.
In de derde plaats blijkt uit de in de punten 60 tot met 65 van de onderhavige conclusie geformuleerde overwegingen dat de in punt 46 van de onderhavige conclusie samengevatte grieven, als zouden de bevindingen van het Gerecht niet hebben volstaan voor nietigverklaring van de litigieuze verordening, moeten worden afgewezen.
71.
Gelet op een en ander ben ik van mening dat afwijzend moet worden beslist op de door Maxcom, de Commissie en de Raad aangevoerde middelen inzake onjuiste toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening door het Gerecht.
C — Middelen inzake ontoereikende motivering, tegenstrijdige motivering en onjuiste opvatting van de feiten
1. Argumenten van partijen
72.
In hun derde, respectievelijk, tweede middel laken de Commissie en de Raad de motivering van het bestreden arrest. De Raad voert ook onjuiste opvatting van de feiten aan.
73.
In de eerste plaats voeren de instellingen aan dat in het bestreden arrest niet wordt uitgelegd, in welk opzicht de Raad artikel 13, lid 1, van de basisverordening heeft geschonden. Ten eerste wordt in het bestreden arrest niet gezegd of de Raad een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt. Ten tweede zou het Gerecht niet uitleggen, waarom uit de voor hem aangedragen elementen, de beschikbare gegevens daaronder begrepen, niet kan worden opgemaakt dat City Cycle verzending na overlading heeft verricht.
74.
In de tweede plaats is de Commissie van mening dat de motivering van het bestreden arrest tegenstrijdigheden bevat. In dit verband wijst deze instelling erop dat uit punt 97 van het bestreden arrest voortvloeit dat de door City Cycle aangedragen bewijselementen niet aannemelijk maken dat City Cycle wel degelijk een Sri Lankaanse exporteur was of voldeed aan de criteria van artikel 13, lid 2, van de basisverordening. De Commissie vraagt zich in dit verband af, waarom uit die bewijselementen, indien deze erop wijzen dat City Cycle zich door assemblage schuldig maakt aan ontwijking, niet kan worden afgeleid dat deze onderneming ook betrokken was bij verzending na overlading.
75.
De Raad voert, subsidiair, aan dat het Gerecht de feiten onjuist heeft opgevat. Ten eerste is de Raad van mening dat, aangezien de verzending na overlading naar behoren is aangetoond op het niveau van het land en het verzoek tot vrijstelling van City Cycle ongegrond was, de enige conclusie die het Gerecht uit de feiten had kunnen trekken, was dat City Cycle verzending door overlading verrichtte. Door tot een andere slotsom te komen, zou het Gerecht de feiten onjuist hebben opgevat. Ten tweede zou deze onjuiste opvatting ook blijken uit de in het bestreden arrest voorkomende bevindingen betreffende het door City Cycle ingediende verzoek tot vrijstelling, volgens welke deze onderneming niet voldeed aan de voorwaarden die moeten worden vervuld opdat assemblage in het land waarop het onderzoek betrekking heeft, de producten tot lokale producten maakt.
2. Bespreking
76.
Wat, in de eerste plaats, de grieven inzake ontoereikende motivering betreft, dient eraan te worden herinnerd, dat volgens vaste rechtspraak uit de motivering van een arrest duidelijk en ondubbelzinnig de redenering van het Gerecht moet blijken, zodat de betrokkenen kennis kunnen nemen van de gronden voor de genomen beslissing en het Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen. Aan de volgens de artikelen 36 en 53, eerste alinea, van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie op het Gerecht rustende motiveringsplicht is voldaan, wanneer de motivering, ook al is zij impliciet, de belanghebbenden in staat stelt de redenen te kennen waarom het Gerecht hun argumenten niet heeft aanvaard, en het Hof voldoende elementen verstrekt om zijn controle uit te oefenen.44.
77.
Uit de punten 54 en 55 van de onderhavige conclusie blijkt echter dat, ook al heeft het Gerecht in het bestreden arrest niet omstandig uiteengezet welke redenering het ertoe heeft gebracht de litigieuze verordening nietig te verklaren ‘voor zover [deze] City Cycle […] betreft’, die redenering ondubbelzinnig kan worden afgeleid uit dat arrest, zodat de Hof zijn rechterlijke controle kan uitoefenen. Uit dit oogpunt kan mijns inziens dus niet worden geoordeeld dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd.
78.
Wat de andere grieven betreft, faalt mijns inziens, ten eerste, de grief dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd omdat daarin niet wordt gezegd of de fout van de Raad een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout is. Ook al is het zeker wenselijk dat het Gerecht in zijn arresten het door hem toegepaste criterium van rechterlijke controle aangeeft, kan een arrest immers niet worden geacht ontoereikend te zijn gemotiveerd om de enkele reden dat het Gerecht daarin niet uitdrukkelijk heeft aangegeven welk criterium van rechterlijke controle het heeft toegepast. Aangezien de instellingen niet ten gronde hebben gesteld dat een onjuist criterium van rechterlijke controle is toegepast, maar alleen ontoereikende motivering hebben aangevoerd45., is de vraag of het in het bestreden arrest in concreto toegepaste criterium onjuist was, niet het voorwerp van de onderhavige hogere voorzieningen.
79.
Ten tweede faalt eveneens de grief, dat het Gerecht niet heeft uitgelegd, waarom uit de voor hem aangedragen elementen, de beschikbare gegevens daaronder begrepen, niet kan worden opgemaakt dat City Cycle verzending na overlading heeft verricht. Uit de rechtspraak blijkt immers dat het Hof niet bevoegd is om van het Gerecht te eisen dat het elke keuze motiveert wanneer het zich voor zijn beslissing veeleer op het ene dan op het andere bewijs baseert. Anders zou het Hof zijn eigen beoordeling van die elementen in de plaats stellen van de beoordeling door het Gerecht, en daartoe is het niet bevoegd.46.
80.
Wat, in de tweede plaats, de grief inzake tegenstrijdige motivering betreft, ben ik van mening dat deze op een onjuiste lezing van het bestreden arrest berust. In punt 97 van het bestreden arrest heeft het Gerecht immers geenszins gezegd dat de door City Cycle overgelegde bewijzen erop wezen dat deze onderneming zich door assemblage schuldig maakte aan ontwijking.
81.
Wat, in derde plaats, de grieven van de Raad inzake onjuiste opvatting van de feiten betreft, dient eraan te worden herinnerd dat, volgens de rechtspraak, een dergelijke onjuiste opvatting duidelijk uit de stukken van het dossier moet blijken, zonder dat een nieuwe beoordeling van de feiten en de bewijzen dient te worden verricht.47.
82.
Het hele betoog van de Raad berust echter op de premisse dat het bestaan van verzending na overlading op het niveau van het land in de zin van artikel 13, lid 1, van de basisverordening is aangetoond. Uit de punten 60 tot en met 65 van de onderhavige conclusie blijkt echter dat het Gerecht mijns inziens terecht heeft geoordeeld dat dit niet het geval was. Hieruit volgt dat de premisse van de grief van de Raad onjuist is. Anders dan de Raad aanvoert, heeft het Gerecht de feiten dus niet onjuist opgevat.
83.
Uit een en ander volgt mijns inziens dat zowel het derde middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C-254/15 P als het tweede middel van de hogere voorziening van de Raad in zaak C-260/15 P moet worden afgewezen.
84.
In die omstandigheden ben ik van mening dat de hogere voorzieningen van Maxcom, de Commissie en de Raad volledig moeten worden afgewezen.
VI — Kosten
85.
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering beslist het Hof ten aanzien van de proceskosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Ingevolge artikel 138, lid 1, van dat Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen voor zover dit is gevorderd.
86.
Indien het Hof mijn overwegingen over de drie gevoegde hogere voorzieningen deelt, worden Maxcom, de Commissie en de Raad in hun hogere voorzieningen in het ongelijk gesteld. Aangezien City Cycle verwijzing van deze partijen in de kosten heeft gevorderd, geef ik het Hof in overweging, Maxcom, de Commissie en de Raad te verwijzen in de kosten die City Cycle in eerste aanleg en in de onderhavige hogere voorzieningen zijn opgekomen.
VII — Conclusie
87.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
- 1)
De hogere voorzieningen worden afgewezen.
- 2)
Maxcom Ltd, de Europese Commissie en de Raad van de Europese Unie worden verwezen in de kosten die City Cycle Industries in eerste aanleg en in de onderhavige hogere voorzieningen zijn opgekomen.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑09‑2016
Oorspronkelijke taal: Frans.
T-413/13, EU:T:2015:164.
Verordening van 29 mei 2013 tot uitbreiding van het definitieve antidumpingrecht dat bij uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 is ingesteld op de invoer van rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China tot de invoer van rijwielen verzonden uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië (PB 2013, L 153, blz. 1).
T-412/13, EU:T:2015:163.
Bondigheidshalve zal in de onderhavige conclusie herhaaldelijk verwijzen naar de gedetailleerdere analyse in de conclusie in de zaken Chin Haur.
Verordening (EG) nr. 1225/2009 van de Raad van 30 november 2009 betreffende beschermende maatregelen tegen invoer met dumping uit landen die geen lid zijn van de Europese Gemeenschap (PB 2009, L 343, blz. 51, met rectificatie in PB 2010, L 7, blz. 22), zoals gewijzigd bij verordening (EU) nr. 1168/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 13 juni 2012 (PB 2012, L 237, blz. 1).
In het onderhavige geval is het voorhanden zijn van de drie andere elementen immers definitief vastgesteld in het bestreden arrest en in de onderhavige procedures niet opnieuw ter discussie gesteld.
Verordening (EU) nr. 875/2012 van de Commissie van 25 september 2012 tot opening van een onderzoek naar de mogelijke ontwijking van de bij uitvoeringsverordening nr. 990/2011 ingestelde antidumpingmaatregelen, door de invoer van rijwielen verzonden vanuit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, al dan niet aangegeven als van oorsprong uit Indonesië, Maleisië, Sri Lanka en Tunesië, en tot onderwerping van deze invoer aan registratie (PB 2012, L 258, blz. 21).
Uitvoeringsverordening (EU) nr. 990/2011 van de Raad van 3 oktober 2011 tot instelling van een definitief antidumpingrecht op rijwielen van oorsprong uit de Volksrepubliek China naar aanleiding van een nieuw onderzoek in verband met het vervallen van de maatregelen op grond van artikel 11, lid 2, van verordening (EG) nr. 1225/2009 (PB 2011, L 261, blz. 2). Zie punten 2–6 van het bestreden arrest voor de verwijzingen naar de eerdere verordeningen.
Voor meer details dienaangaande, zie punten 8–18 van het bestreden arrest.
Zie, respectievelijk, de overwegingen 45–58 en 77–79 van de litigieuze verordening alsmede de overwegingen 92 (betreffende het ontbreken van een andere grond of economische rechtvaardiging dan het voornemen de geldende antidumpingmaatregelen te ontwijken), 93–96 (betreffende de neutralisering van de corrigerende werking van deze maatregelen) en 107–110 (betreffende het bestaan van dumping ten opzichte van de eerder vastgestelde normale waarde) van de litigieuze verordening.
Zie overwegingen 80–82 van de litigieuze verordening.
Zie overwegingen 115–117 en artikel 1, leden 1 en 3, van de litigieuze verordening.
Zie overweging 126 en artikel 1, lid 1, van de litigieuze verordening.
Zie artikel 76 bis van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat van kracht was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie.
Deze beslissing is genomen op grond van artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat van kracht was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie.
Volgens artikel 76 bis, lid 2, tweede alinea, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dat van kracht was ten tijde van de procedure bij deze rechterlijke instantie, kan de interveniënt, in geval van behandeling van de zaak volgens een versnelde procedure, slechts een memorie in interventie indienen indien het Gerecht dat toestaat bij een overeenkomstig artikel 64 van dat Reglement vastgestelde maatregel tot organisatie van de procesgang. Het verzoek van de Commissie was op laatstgenoemde bepaling gebaseerd.
Het tweede middel was ontleend aan schending van artikel 18 van de basisverordening, schending van het evenredigheidsbeginsel en niet-nakoming van de motiveringsplicht. Het betrof de vaststelling van de Raad betreffende de niet-medewerking van City Cycle. Het derde middel was ontleend aan schending van zorgvuldigheidsbeginsel, van het beginsel van behoorlijk bestuur, van artikel 18, lid 4, van de basisverordening en van de rechten van verdediging van City Cycle. Het was erop gericht, aan te tonen dat de Raad, enerzijds, haar niet passend had geïnformeerd over zijn voornemen om haar verzoek tot vrijstelling af te wijzen, en anderzijds, haar geen volledige toegang tot het dossier had gegeven. Het vierde middel was ontleend aan schending van het beginsel van gelijke behandeling. Het vijfde middel was ontleend aan schending van artikel 13, lid 1, van de basisverordening en van het beginsel van gelijke behandeling en had betrekking op de vaststelling van de Raad betreffende het bestaan van dumping.
Zie punten 100 en 185 van het bestreden arrest.
Eerste middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C-254/15 P.
Eerste en tweede middel van de hogere voorziening van Maxcom in zaak C-248/15 P, tweede middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C-254/15 P en eerste middel van de hogere voorziening van de Raad in zaak C-260/15 P.
Derde middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C-254/15 P en tweede middel van de hogere voorziening van de Raad in zaak C-260/15 P.
Vierde middel van de hogere voorziening van de Commissie in zaak C-254/15 P.
Arrest van 1 juli 2008, Chronopost en La Poste/UFEX e.a. (C-341/06 P en C-342/06 P, EU:C:2008:375, punt 67 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Zie, met name, arrest van 29 april 2004, Italië/Commissie (C-298/00 P, EU:C:2004:240 punt 35), en beschikking van de president van het Hof van 24 maart 2009, Cheminova e.a./Commissie [C-60/08 P(R), niet gepubliceerd, EU:C:2009:181, punt 31].
Zie arrest van 24 maart 1993, CIRFS e.a./Commissie (C-313/90, EU:C:1993:111, punt 23 en aldaar aangehaalde rechtspraak). In dit verband dient eraan te worden herinnerd dat artikel 150 van het Reglement voor de procesvoering bepaalt dat het Hof in elke stand van het geding ambtshalve kan beslissen uitspraak te doen over de middelen van niet-ontvankelijkheid van openbare orde. Verder heeft het Hof in een thans vaste rechtspraak geoordeeld dat de Unierechter de middelen van openbare orde ambtshalve dient te onderzoeken [zie, met name, arresten van 2 april 1998, Commissie/Sytraval en Brink's France (C-367/95 P, EU:C:1998:154, punt 67); 8 december 2011, KME Germany e.a./Commissie (C-272/09 P, EU:C:2011:810) en 19 december 2013, Siemens/Commissie (C-239/11 P, C-489/11 P en C-498/11 P, niet gepubliceerd, EU:C:2013:866, punt 321). Zie in dit verband ook de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad (C-511/13 P, EU:C:2015:206, punt 56).
Zie, in dit verband, arrest van 18 september 2014, Valimar (C-374/12, EU:C:2014:2231, punt 30 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Voor een overzicht van de rechtspraak over de bevoegdheid om op te komen tegen beslissingen inzake antidumpingmaatregelen in het algemeen, zie punten 92 en volgende van de conclusie van advocaat-generaal Bot in de zaak Philips Lighting Poland en Philips Lighting/Raad (C-511/13 P, EU:C:2015:206).
Zie arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 35) en punt 45 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zie punten 46–48 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Arrest van 4 september 2014 (C-21/13, EU:C:2014:2154).
Arrest van 17 december 2015 (C-371/14, EU:C:2015:828).
Zie arresten van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C-21/13, EU:C:2014:2154, punten 30–37), en 17 december 2015, APEX (C-371/14, EU:C:2015:828, punten 62–69); zie punten 49, 50 en 52 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zie arresten van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 36), en 17 december 2015, APEX (C-371/14, EU:C:2015:828, punt 68); zie punt 51 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zie arresten van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 37), en 17 december 2015, APEX (C-371/14, EU:C:2015:828, punt 69).
Dit gegeven staat niet in de litigieuze verordening, maar is door de Commissie ter terechtzitting verstrekt.
Zie punt 69 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zie punt 49 van de onderhavige conclusie.
Zie de overwegingen 62 en 64 van de litigieuze verordening en de punten 56, 57 en 75 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zie in dit verband ook de analyse in punt 87 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zij punt 48 van de onderhavige conclusie en de verwijzingen in voetnoot 28.
Zie, in die zin, arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 53) en, voor meer details, punten 70 en 71 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zie punt 44 van de onderhavige conclusie.
Over de verhouding tussen lid 1 en lid 4 van artikel 13 van de basisverordening, zie punt 49 van de onderhavige conclusie. Zie ook punt 48 en voetnoot 36 van mijn conclusie in de zaken Chin Haur.
Zie met name, in die zin, arrest van 10 april 2014, Areva e.a./Commissie (C-247/11 P en C-253/11 P, EU:C:2014:257, punten 54 en 55).
In het kader van haar tweede middel, betreffende onjuiste toepassing van artikel 13, lid 1, van de basisverordening, merkt de Commissie, na te hebben gesteld dat het bestreden arrest ontoereikend is gemotiveerd ter zake van de redenen waarom de bestreden verordening inbreuk zou hebben gemaakt op die bepaling, de omstandigheid dat ‘in het bestreden arrest zelfs geen melding wordt gemaakt van een norm van rechterlijke controle en in het bijzonder niet wordt gepreciseerd of de Raad een gewone dan wel een kennelijke beoordelingsfout heeft gemaakt’, als onjuiste rechtsopvatting aan. In het kader daarvan voert de Commissie echter geen betoog betreffende deze grief, maar beperkt zij zich ertoe, ‘voor een nadere analyse’ uitdrukkelijk te verwijzen naar haar tweede middel, betreffende ontoereikende motivering. Vast staat echter dat het louter als onjuiste rechtsopvatting kwalificeren van het niet vermelden van het door het Gerecht toegepaste criterium van rechterlijke controle, zonder dat deze kwalificatie — behalve door een algemene verwijzing naar het middel inzake ontoereikende motivering — door enig argument of enige uiteenzetting wordt onderbouwd, niet kan worden opgevat als autonome grief dat het Gerecht het vereiste niveau van rechterlijke controle heeft overschreden en daardoor inbreuk heeft gemaakt op de beoordelingsbevoegdheid die de instellingen volgens de rechtspraak hebben [arrest van 4 september 2014, Simon, Evers & Co. (C-21/13, EU:C:2014:2154, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak)]. In deze omstandigheden valt deze grief van de Commissie in wezen samen met de in het onderhavige punt geanalyseerde grief inzake ontoereikende motivering. In dit verband wijs ik erop dat het volgens artikel 168, lid 1, onder d), van het Reglement voor de procesvoering van de Hof aan de rekwiranten staat, hun ter ondersteuning van hun hogere voorzieningen aangevoerde argumenten toereikend uiteen te zetten.
Zie arrest van 16 februari 2012, Raad en Commissie/Interpipe Niko Tube en Interpipe NTRP (C-191/09 P en C-200/09 P, EU:C:2012:78, punt 161).
Zie arrest van 2 juni 2016, Photo USA Electronic Graphic/Raad (C-31/15 P, EU:C:2016:390, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).