Hof 's-Hertogenbosch, 10-11-2008, nr. wraking 65 / 19 - 2008
ECLI:NL:GHSHE:2008:BG5505
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
10-11-2008
- Zaaknummer
wraking 65 / 19 - 2008
- LJN
BG5505
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2008:BG5505, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 10‑11‑2008; (Hoger beroep)
Uitspraak 10‑11‑2008
Inhoudsindicatie
Beslissing wrakingskamer hof ’s-Hertogenbosch 10 november 2008: wraking strafkamer op grond van afwijzing van verzoek tot terugwijzing op de voet van 423 Sv ongegrond.
Partij(en)
Registratienummer: wraking 65 / 19 - 2008
Datum uitspraak: 10 november 2008
Gerechtshof ’s-Hertogenbosch
Beslissing
op het mondelinge verzoek als bedoeld in artikel 512 van het Wetboek van Strafvordering, in de zaak met parketnummer 20-001302-07 van het openbaar ministerie tegen:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [1969],
wonende te [woonplaats], [adres],
te dezen bijgestaan door mr. J.B. Boone, advocaat te Wijk bij Duurstede,
hierna te noemen: “verzoeker”.
Het verzoek strekt tot wraking van mr. [voorzitter], mr. [lid 1] en mr. [lid 2], respectievelijk voorzitter en leden van de achtste strafkamer van het gerechtshof
’s-Hertogenbosch, hierna gezamenlijk ook aan te duiden met “de strafkamer”.
Het procesverloop
Bij gelegenheid van de behandeling van de hiervoor bedoelde strafzaak ter terechtzitting
van 10 november 2008 heeft de raadsman van verzoeker (mr. Boone voornoemd) de wraking verzocht van de strafkamer.
De voorzitter van de strafkamer heeft, mede namens de leden, schriftelijk aan de wrakingskamer bericht niet te berusten in het wrakingsverzoek. Tevens heeft de voorzitter van de strafkamer, mede namens de leden, schriftelijk aan de wrakingskamer te kennen gegeven geen gebruik te maken van de gelegenheid om op het wrakingsverzoek te worden gehoord.
De wrakingskamer heeft het wrakingsverzoek behandeld in openbare raadkamer van
- 10.
november 2008.
Bij die gelegenheid heeft mr. Boone namens verzoeker het wrakingsverzoek nader toegelicht.
Tevens heeft de advocaat-generaal het woord gevoerd.
Na de sluiting van het onderzoek en beraad heeft de wrakingskamer op 10 november 2008 zijn beslissing en - in de kern - de motivering daarvan aanstonds mondeling medegedeeld. Een en ander is nadien op schrift gesteld.
De procedure die leidde tot het wrakingsverzoek
Ter terechtzitting van 10 november 2008 heeft de verdediging de strafkamer verzocht de strafzaak terug te wijzen naar de rechtbank. Daartoe was, kort gezegd, het volgende aangevoerd.
Niet gezegd kan worden dat de behandeling van de strafzaak in eerste aanleg heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechter in de zin van artikel 6 EVRM. De rechtbank heeft de schijn van vooringenomenheid op zich geladen, aangezien de rechtbank vele vragen in het kader van de waarheidsvinding onbeantwoord heeft gelaten en aan alle schendingen van de rechten van verzoeker voorbij is gegaan, terwijl het de taak van de rechter is te waarborgen dat de rechten van een verdachte (verzoeker) niet met voeten worden getreden. Omdat een verdachte recht heeft op een eerlijke berechting in twee feitelijke instanties, dient de strafkamer, nu in eerste aanleg artikel 6 EVRM is geschonden, de zaak op de voet van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen naar de rechtbank.
De strafkamer heeft het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank geweigerd, en daartoe overwogen:
“De raadsman heeft in wezen de kwaliteit van het vonnis in eerste aanleg aan de orde gesteld. Het hof is van oordeel dat uit hetgeen de raadsman heeft aangevoerd niet kan volgen dat er sprake is geweest van een bevooroordeelde, niet onpartijdige, rechter in eerste aanleg.”
De raadsman van verzoeker heeft daarop medegedeeld de strafkamer te wraken.
Het standpunt van verzoeker
Aan het verzoek tot wraking is de stelling ten grondslag gelegd dat de strafkamer door afwijzend te beslissen op het verzoek tot terugwijzing te kennen heeft gegeven geen consequenties te willen verbinden aan de schending van de rechten van verzoeker en de laakbare handelwijze van de rechtbank. Daardoor en daarmee dekt de strafkamer alle schendingen van de rechten van verzoeker in eerste aanleg af en dusdoende heeft de strafkamer, door het verzoek tot terugwijzing af te wijzen, de schijn van vooringenomenheid op zich geladen.
Het standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft geconcludeerd tot ongegrond verklaring van het wrakings-verzoek.
De beoordeling
De wrakingskamer stelt voorop dat hij niet de functie van appel- of cassatierechter heeft. Derhalve mag en zal de wrakingskamer niet inhoudelijk treden in de afwijzende beslissing van de strafkamer op het verzoek tot terugwijzing van de zaak naar de rechtbank noch in de motivering daarvan. Een inhoudelijke toetsing van die beslissing of die motivering zou immers in strijd zijn met het gesloten systeem van rechtsmiddelen in strafzaken en in zoverre kan de beslissing van de strafkamer op zichzelf slechts in cassatie aan de Hoge Raad worden voorgelegd.
Voor zover de raadsman van verzoeker heeft bedoeld te betogen dat de beslissing op het verzoek tot terugwijzing niet anders zou kunnen luiden dan toewijzend (uit het ontbreken waarvan de – schijn van - vooringenomenheid van de strafkamer wordt afgeleid), valt dit betoog derhalve buiten de beoordelingsmogelijkheden van de wrakingskamer. Noch de vraag of de rechtbank essentiële weren onbesproken heeft gelaten en of zulks ten onrechte is geschied, noch de vraag of daaruit voortvloeit dat zich een zodanig gebrek in de samenstelling van het gerecht heeft voorgedaan dat de behandeling van de zaak niet heeft plaatsgevonden door een onpartijdige rechterlijke instantie als bedoeld in artikel 6 EVRM, staat in dit wrakingsverzoek ter beoordeling van de wrakingskamer.
Bij de beoordeling van het verzoek tot wraking dient de wrakingskamer wél te toetsen of de strafkamer door de bewoordingen van de afwijzende beslissing, dan wel door de aan die beslissing ten grondslag liggende overwegingen, er blijk van heeft gegeven jegens verzoeker vooringenomen te zijn dan wel de schijn van vooringenomenheid te hebben gewekt.
De wrakingskamer stelt voorts voorop dat bij de beoordeling van een verzoek tot wraking onderscheid gemaakt dient te worden tussen de subjectieve en objectieve aspecten van de gestelde (vrees voor) vooringenomenheid van de rechter.
Bij de subjectieve aspecten moet worden gedacht aan de persoonlijke instelling van de rechter. Hier geldt als criterium dat een rechter moet worden vermoed uit hoofde van zijn aanstelling onpartijdig te zijn, tenzij zich een uitzonderlijke omstandigheid voordoet die een zwaarwegende aanwijzing oplevert voor het oordeel dat een rechter jegens de verzoeker tot wraking persoonlijk, dan wel aangaande een standpunt in de zaak, een vooringenomenheid koestert, althans dat de bij de verzoeker tot wraking dienaangaande bestaande vrees gerechtvaardigd is. Die vrees moet dan bovendien objectief gerechtvaardigd zijn.
Bij de hiervoor bedoelde objectieve aspecten gaat het om feiten en omstandigheden die, ongeacht de persoonlijke instelling van de rechter, grond geven om te vrezen dat een rechter niet onpartijdig (dus vooringenomen) is, waarbij ook de (te vermijden) schijn van partijdigheid van belang is. Voor de aanname dat sprake is van objectieve partijdigheid worden lichtere eisen gesteld dan bij de subjectieve partijdigheid. De verzoeker tot wraking behoeft niet te ‘bewijzen’ dat bedoelde feiten of omstandigheden ook werkelijk tot vooringenomenheid hebben geleid: ‘legitimate doubt’ kan voldoende zijn. Dit houdt in dat de feiten of omstandigheden waarop de verzoeker zich beroept aannemelijk moeten zijn geworden; zij moeten zwaarwegende redenen opleveren voor de (objectiveerbare) twijfel aan de onpartijdigheid van de rechter.
De behandeling van de strafzaak in hoger beroep geschiedt in volle omvang, hetgeen betekent dat alle in eerste aanleg gevoerde weren in hoger beroep opnieuw aan de orde kunnen komen en de strafkamer daarop kan beslissen.
Dat door de beslissing van de strafkamer, om de zaak niet op de voet van artikel 423 van het Wetboek van Strafvordering terug te wijzen, “alle schendingen in eerste aanleg” (zoals de raadsman van verzoeker deze kwalificeert) zouden worden gedekt en in stand zouden blijven, is daarom onjuist.
De strafkamer heeft met de hiervoor geciteerde motivering inzicht gegeven op welke gronden zij van oordeel was dat de door de verdediging opgegeven reden voor het verzoek tot terugwijzing niet konden slagen.
Als gezegd staat de juistheid van die motivering niet ter discussie.
Waar het om gaat is of uit die beslissing c.q. de motivering daarvoor blijkt van (subjectieve) vooringenomenheid.
Naar het oordeel van de wrakingskamer is van zodanige subjectieve vooringenomenheid van de strafkamer niet gebleken, nu geen aanwijzingen zijn gesteld of aannemelijk geworden waaruit volgt dat de strafkamer zijn beslissing, waar het hier om gaat, heeft gegeven op basis van persoonlijke - jegens verzoeker dan wel diens zaak vooringenomen - opvattingen van (de leden van) de strafkamer. Ook kan niet gezegd worden dat de onderhavige beslissing van de strafkamer op zichzelf een uitzonderlijke omstandigheid oplevert die de vrees dat de strafkamer enigerlei vooringenomenheid jegens verzoeker of de strafzaak koestert, objectief kan rechtvaardigen.
De beslissing van de strafkamer om niet terug te wijzen en de motivering daarvoor kunnen bij deze stand van zaken evenmin aangemerkt worden als objectieve aspecten die grond geven om te vrezen dat de strafkamer niet onpartijdig, anders gezegd: vooringenomen jegens verzoeker, zou zijn; zelfs de schijn van partijdigheid is niet aannemelijk geworden.
Andere feiten of omstandigheden welke tot zodanig oordeel zouden kunnen leiden zijn door de verdediging niet gesteld, noch aannemelijk geworden.
Slotsom.
Het verzoek tot wraking van de strafkamer zal als ongegrond worden afgewezen.
- B.
E S L I S S I N G
Het hof:
wijst het verzoek tot wraking af;
bepaalt dat het proces in de hoofdzaak wordt voortgezet in de stand waarin het zich bevond op het moment van schorsing vanwege het wrakingsverzoek;
Aldus gedaan door mr. J.M. Brandenburg, voorzitter, mr. C.D.M. Lamers en mr. J.H.J.M. Mertens-Steeghs, leden, in tegenwoordigheid van J.M.A.W. Koningstein als griffier.
Deze beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2008 en door de voorzitter en de griffier ondertekend.
Afschriften verzonden op 19 november 2008.