NJB 2019/1756:Strafrechtelijk verbod op de weg een motorrijtuig te besturen voor degene die weet of redelijkerwijs moet weten dat een op zijn naam gesteld rijbewijs ongeldig is verklaard, terwijl aan hem daarna geen ander rijbewijs is afgegeven, art. 9 lid 2 eerste volzin WVW 1994 jo. art. 176 lid 4 en art. 178 lid 1 WVW 1994: de Hoge Raad gaat uitgebreid in op drie vereisten. Allereest zal voor een bewezenverklaring van dit misdrijf uit de bewijsvoering moeten blijken dat het rijbewijs van de verdachte ongeldig is verklaard, het desbetreffende besluit is bekend gemaakt aan de verdachte en van kracht was doordat zeven dagen zijn verlopen na die bekendmaking (vgl. art. 3:40 en 3:41 Awb respectievelijk art. 124 lid 3 en 132 lid 4 WVW 1994). In de tweede plaats moet uit de bewijsvoering blijken dat na de ongeldigverklaring van het rijbewijs aan de verdachte geen ander rijbewijs is afgegeven. In de derde plaats moet uit de bewijsvoering kunnen worden afgeleid dat de verdachte ten tijde van het besturen van het motorrijtuig ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. De vraag of aan dit vereiste is voldaan kan bijzondere aandacht verdienen, in het bijzonder in die gevallen waarin daaromtrent niets blijkt uit de verklaringen van de verdachte, noch uit gedragingen zoals het voldoen aan de verplichting het ongeldig verklaarde rijbewijs in te leveren. Uit de enkele omstandigheid dat het besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de verdachte per aangetekende brief en als gewone brief naar de verdachte is verzonden en die brieven vervolgens niet als onbestelbaar retour zijn gekomen, kan niet zonder meer worden afgeleid dat de verdachte ‘wist of redelijkerwijs moest weten’ dat zijn rijbewijs ongeldig was verklaard. In casu kan uit de bewijsvoering niet zonder meer volgen dat aan deze drie vereisten is voldaan