In de hierna volgende bewijsmiddelen wordt - tenzij anders vermeld - verwezen naar het proces-verbaal van de politie eenheid Midden- en West-Brabant, proces-verbaalnummer PL2000/040220152100408900, afgesloten op 12 februari 2015, met bijlagen, bestaande uit in wettige vorm opgemaakte processen-verbaal en/of geschriften, niet doorgenummerde dossierpagina's.
Hof 's-Hertogenbosch, 03-06-2021, nr. 20-002132-20
ECLI:NL:GHSHE:2021:1876
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
03-06-2021
- Zaaknummer
20-002132-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2021:1876, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 03‑06‑2021; (Hoger beroep, Verwijzing na Hoge Raad, Op tegenspraak)
Na terugverwijzing door: ECLI:NL:HR:2020:1563
Uitspraak 03‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Gepubliceerd in verband met ingesteld cassatieberoep.
Parketnummer : 20-002132-20
Uitspraak : 3 juni 2021
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen, na verwijzing van de zaak door de Hoge Raad op het hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Zeeland-West-Brabant, zittingsplaats Breda, van 19 september 2017, parketnummer 96-028757-15 in de strafzaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1973 ,
wonende te [adres] .
Hoger beroep
Bij vonnis van de politierechter te Breda d.d. 19 september 2017 is de verdachte vrijgesproken van het tenlastegelegde.
De officier van justitie heeft tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Omvang van het hoger beroep
Bij arrest van dit hof d.d. 7 augustus 2019 met parketnummer 20-003050-17 is het vonnis van de politierechter te Breda d.d. 19 september 2017 vernietigd, is het tenlastegelegde bewezenverklaard en is de verdachte ter zake van “overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994” veroordeeld tot een geldboete van € 900,00, subsidiair 18 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd die het rijbewijs van de verdachte reeds ingevorderd of ingehouden is geweest.
De verdachte heeft tegen die uitspraak beroep in cassatie ingesteld. De Hoge Raad heeft bij arrest d.d. 6 oktober 2020 (nr. 19/03869) het beroepen arrest vernietigd en de zaak teruggewezen naar dit hof, opdat de zaak opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het beroepen vonnis zal vernietigen en, opnieuw rechtdoende, het tenlastegelegde bewezen zal verklaren en de verdachte ter zake daarvan zal veroordelen tot een geldboete van € 800,00, subsidiair 16 dagen hechtenis, en een ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 9 maanden, met aftrek van de tijd die het rijbewijs van de verdachte reeds ingevorderd of ingehouden is geweest.
De verdediging heeft primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk in de strafvervolging zal worden verklaard, omdat bij de verdachte het gerechtvaardigd vertrouwen is gewekt dat hij niet zou worden vervolgd. Subsidiair is betoogd dat de verdachte zal worden vrijgesproken, omdat geen sprake is van een bevel om mee te werken aan een ademanalyse. Meer subsidiair is een straftoemetingsverweer gevoerd.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie
Ter terechtzitting in hoger beroep is namens de verdachte bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk zal worden verklaard in de strafvervolging, omdat is gehandeld in strijd met het vertrouwensbeginsel. Daartoe is aangevoerd dat hoofdagent [verbalisant 1] op 5 februari 2015 tegen de verdachte heeft gezegd dat hij niet zou worden vervolgd, hetgeen wordt ondersteund door diverse schriftelijke stukken in het dossier. De verdachte mocht op die toezegging die [verbalisant 1] als spreekbuis namens het openbaar ministerie doorgaf vertrouwen, aldus de raadsman.
Het hof overweegt als volgt.
Ter terechtzitting in hoger beroep d.d. 20 mei 2021 zijn de verbalisant [verbalisant 1] en de verdachte gehoord. [verbalisant 1] heeft als getuige verklaard dat hij zich deze zaak niet kan herinneren. Ook heeft hij verklaard dat hij zich niet kan voorstellen dat hij tegen de verdachte heeft gezegd dat hij niet zou worden vervolgd, aangezien dit niet tot zijn competentie behoorde maar tot de competentie van de (hulp)officier van justitie. Op een vraag van de raadsman heeft de getuige [verbalisant 1] geantwoord dat indien de (hulp)officier van justitie zou besluiten om de zaak te seponeren hij dat best tegen de verdachte zou kunnen zeggen, maar dat hij zich dat niet kan herinneren.
De verdachte heeft verklaard dat verbalisant [verbalisant 1] na het verhoor op 5 februari 2015 tegen hem zou hebben gezegd ‘ik denk dat u niet zal worden vervolgd’. Op de vraag wat de reden daarvoor was, heeft de verdachte verklaard dat dat zag op de situatie die zich buiten bij de auto heeft afgespeeld. De politie was op straat in het donker naar hem toegekomen in gewone kleding, niet in uniform, waardoor hij dacht dat het niet om politie ging en er een woordenwisseling met de politie is ontstaan.
Gelet op de bovenstaande verklaringen van de getuige [verbalisant 1] en de verdachte is voor het hof geenszins vast komen te staan dat verbalisant [verbalisant 1] tegen de verdachte heeft gezegd dat hij niet zou worden vervolgd terzake het weigeren mee te werken aan een ademanalyse. [verbalisant 1] kan zich de kwestie niet herinneren en de verdachte zegt zelf gehoord te hebben dat [verbalisant 1] dácht dat hij niet zou worden vervolgd.
Als er al iets in die richting is gezegd, hetgeen het hof zoals vermeld niet is gebleken, dan waren de bewoordingen van [verbalisant 1] bovendien niet dusdanig stellig dat de verdachte er op mocht vertrouwen dat er een beslissing tot sepot was genomen terzake het weigeren mee te werken aan een ademanalyse. Voorts meent de verdachte dat er iets fout zou zijn gegaan bij de situatie buiten en niet vanwege de door de raadsman aan de orde gestelde gebreken rondom de ademanalyse, waarvan zou blijken uit schriftelijke stukken in het dossier.
Kortom, uit het onderzoek ter terechtzitting is het hof niet gebleken dat de verdachte er gerechtvaardigd op heeft kunnen en mogen vertrouwen dat geen strafvervolging zou plaatsvinden inzake het onderhavige tenlastegelegde feit. Er is geen sprake van schending van het vertrouwensbeginsel. Het verweer wordt verworpen.
Nu ook overigens geen feiten of omstandigheden zijn aangevoerd of anderszins aannemelijk zijn geworden die zouden moeten leiden tot de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat het niet te verenigen is met de hierna te geven beslissing.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 4 februari 2015 te Breda als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en/of aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij op 4 februari 2015 te Breda als degene tegen wie verdenking was gerezen als bestuurder van een personenauto te hebben gehandeld in strijd met artikel 8 van de Wegenverkeerswet 1994 en aan wie door een opsporingsambtenaar was bevolen medewerking te verlenen aan een ademonderzoek, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, aanhef en onder a van genoemde wet, niet heeft voldaan aan de verplichting ademlucht te blazen in een voor het onderzoek bestemd apparaat en aan de verplichting gevolg te geven aan alle door een opsporingsambtenaar ten dienste van het onderzoek gegeven aanwijzingen.
Het hof grondt zijn oordeel op onderstaande bewijsmiddelen en (bewijs)overwegingen, in onderling verband en samenhang bezien.
Bewijsmiddelen1.
1. Het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL2000-2015030816-7 d.d. 4 februari 2015, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op 4 februari 2015, om 21.00 uur, reed ik, samen met mijn collega [verbalisant 3] , in een opvallend dienstvoertuig over de Tramsingel te Breda. Mijn collega en ik waren gekleed in burgerkleding en als zodanig niet te herkennen als politieambtenaar.
Ik zag dat ik links ingehaald werd door een zwarte Audi stationauto. Ik zag dat de Audi het kruispunt op reed terwijl het verkeerslicht nog op rood stond. Ik zag dat de Audi de bocht te krap aansneed waardoor de auto met het linker achterwiel over de stoeprand reed. Ik reed naar de Audi toe en stopte mijn voertuig vlak voor de Audi.
Ik stapte uit en liep naar de bestuurder van de Audi. Ik zag dat de bestuurder uit het voertuig stapte. Ik hoorde dat de man onduidelijk sprak, met een dubbele tong.
Ik zag dat de man zijn ogen half dicht had. Ik rook dat de adem van de man naar alcohol rook.
Mijn collega [verbalisant 3] vroeg de man naar zijn gegevens. Ik hoorde dat de man zei: " [verdachte] ".
De verdachte is in het politievoertuig geplaatst en overgebracht naar het politiebureau te Breda.
Op het bureau is de verdachte meermaals gevorderd door collega [verbalisant 4] om mee te werken aan het onderzoek ademanalyse. Ik hoorde dat de verdachte meermaals zei, ik ga niet blazen.
Ik zag dat een collega van Arrestantenzorg mij een Nederlands rijbewijs overhandigde. De collega vertelde mij dat de verdachte deze bij zich had. Ik herkende de verdachte op de foto van het rijbewijs. Ik zag op het rijbewijs de volgende gegevens: [verdachte] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] .
2. Het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL2000-2015030816-24 d.d. 25 februari 2015, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 2] :
Op 4 februari 2015, omstreeks 21.30 uur, was ik op het politiebureau gelegen aan de [adres politiebureau] te Breda. Ik was daar om de aangehouden verdachte [verdachte] voor de hulpofficier van justitie te geleiden en bij de verdachte een ademanalyse uit te voeren. Ik zag dat mijn collega's [verbalisant 5] en [verbalisant 4] de verdachte [verdachte] uit het
dienstvoertuig haalden. Ik zag dat de collega [verbalisant 4] met de verdachte in de kamer
voor de ademanalyse plaats nam. Ik hoorde dat mijn collega [verbalisant 4] van de verdachte medewerking aan de ademanalyse vorderde. Ik hoorde dat de verdachte zei: "Ik ga niet blazen." Ik hoorde dat mijn collega [verbalisant 4] tegen de verdachte zei dat haar collega's hem hadden zien rijden en dat wij vermoedden dat hij alcohol had gedronken. Ik hoorde dat de verdachte wederom zei "Ik ga niet blazen."
Ik hoorde dat mijn collega [verbalisant 4] zei dat als hij niet mee zou werken aan de
ademanalyse, hij de zwaarst mogelijke straf opgelegd zou krijgen. Ik hoorde dat de
verdachte nogmaals zei "Ik ga niet blazen."
3. Het proces-verbaal van bevindingen met proces-verbaalnummer PL2000-2015030816-10 d.d. 4 februari 2015, voor zover inhoudende als relaas van verbalisant [verbalisant 3] :
Op 4 februari 2015 was ik in dienst met collega [verbalisant 2] . Wij reden in een onopvallend dienstvoertuig en droegen burgerkleding.
Op 4 februari 2015, om 20:59 uur wachtten wij voor de verkeerslichten op de Tramsingel met de kruising Haagweg te Breda. Collega [verbalisant 2] bestuurde het voertuig. De verkeerslichten voor rechtdoor en linksaf waren op rood.
Ik zag een zwarte Audi ons voertuig links passeren. Ik zag dat de bestuurder in dit voertuig het rode licht negeerde, tegen het verkeer in reed en linksaf de Haagweg
op reed. Ik zag dat de bestuurder van de Audi zijn voertuig parkeerde op het trottoir.
Ik stapte tegelijkertijd met collega [verbalisant 2] uit het voertuig. Ik zag dat de bestuurder van het voertuig en de bijrijder uit het voertuig stapten. Ik zag dat collega [verbalisant 2] de bestuurder van de auto aansprak.
Op het moment dat ik bij de man en collega [verbalisant 2] stond, rook ik direct een alcohollucht rondom de man. Ik zag dat de man vergrote pupillen had. Ik had de indruk dat hij alcohol had gedronken.
Ik nam het gesprek over. Ik vroeg aan de man wat zijn achternaam was. Ik hoorde dat hij zei dat zijn achternaam [verdachte] is.
Ik ben samen met collega [verbalisant 2] naar Breda gereden waar meneer [verdachte] een blaastest zou gaan uitoefenen. Ik zag dat collega [verbalisant 5] en [verbalisant 4] meneer [verdachte] om 21.27 uur uit het voertuig haalden en naar de kamer liepen waar meneer [verdachte] een blaastest zou moeten ondergaan.
Ik hoorde dat collega [verbalisant 4] zei dat de man een blaastest moest ondergaan, omdat wij het vermoeden hebben dat de man heeft gedronken. Ik hoorde dat meneer [verdachte]
zei dat hij niet mee zou werken aan de blaastest. Ik hoorde dat collega [verbalisant 4] aangaf dat als hij niet zou blazen hij de hoogste boete zou krijgen en het hem niet zou helpen met het onderzoek als hij dit zou gaan weigeren. Ik hoorde dat meneer [verdachte] weer
herhaalde dat hij niet mee zou werken. Ik hoorde dat collega [verbalisant 4] de ademtest
vorderde van meneer [verdachte] . Ik hoorde dat meneer [verdachte] zei dat hij nergens
aan zou gaan meewerken.
Ik hoorde later van collega [verbalisant 2] dat er bij meneer [verdachte] tijdens de fouillering een rijbewijs is aangetroffen. Hieruit bleek het niet gaan om meneer [verdachte] , maar meneer [verdachte] .
4. Het proces-verbaal van verhoor met proces-verbaalnummer PL2000-2015030816-14 d.d. 5 februari 2015, voor zover inhoudende als weergave van het verhoor van verdachte:
V = Vraag verbalisant
A = Antwoord verdachte
V: Agenten zagen dat je door rood licht reed, waarom deed je dit?
A: Omdat mijn auto slecht start wanneer ik stop. Ik moet doorrijden anders valt hij uit.
V: Heb je die agent horen zeggen, ik vorder een blaastest?
A: Ja, dat heb ik gehoord.
V: Waarom werkte je niet mee?A: Omdat ik boos was.
Bewijsoverwegingen
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat hij dient te worden vrijgesproken van het tenlastegelegde, omdat niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat aan hem een bevel is gegeven om mee te werken aan een ademonderzoek. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hem in de avond van
4 februari 2015 op het politiebureau helemaal niets is gevraagd en dat hij direct naar een politiecel is gebracht.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de hierboven vermelde bewijsmiddelen blijkt dat van de verdachte op 4 februari 2015 op het politiebureau te Breda meerdere malen is gevorderd om mee te werken aan een ademanalyse onderzoek en dat de verdachte meerdere malen zei dat hij niet ging meewerken. Bovendien is de verdachte er bij die gelegenheid op gewezen dat het weigeren van medewerking aan een ademanalyse onderzoek niet zonder voor de verdachte zeer nadelige consequenties zou blijven. Zowel verbalisant [verbalisant 2] als verbalisant [verbalisant 3] relateren hierover in hun op ambtsbelofte opgemaakte processen-verbaal. Hetgeen ter terechtzitting in hoger beroep van de zijde van de verdediging is aangevoerd doet het hof niet twijfelen aan de juistheid van de inhoud van die processen-verbaal.
Aan de verdediging moet worden toegegeven dat in de bewijsmiddelen wordt gesproken over ‘vorderen’, niet over ‘bevelen’. Echter, hoewel het begrip ‘bevel’ niet letterlijk is gebezigd in de processen-verbaal van bevindingen, is het hof van oordeel dat de vordering van de ademtest door verbalisant [verbalisant 4] , gelet op inhoud en strekking zoals daarvan blijkt uit de hierboven vermelde processen-verbaal van de verbalisanten [verbalisant 2] en [verbalisant 3] , kan worden aangemerkt als een bevel in de zin van artikel 163, eerste en tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het bewezenverklaarde levert op:
overtreding van artikel 163, tweede lid, van de Wegenverkeerswet 1994.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. Het feit is strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
Namens de verdachte is ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat, gelet op zijn persoonlijke omstandigheden en de omstandigheden van het geval, zal worden volstaan met de oplegging van een geldboete. Daartoe is onder meer aangevoerd dat de verdachte de kostwinner voor zijn gezin is en zijn rijbewijs niet kan missen in verband met zijn werk. Ook is er op gewezen dat sprake is van een gedragsverbetering bij de verdachte, die de laatste vijf jaren niet meer in aanraking is gekomen met politie en justitie. Gelet op het tijdsverloop en de gedragsverbetering zal een rijtontzegging niets toevoegen. Voorts is sprake van een schending van de redelijke termijn, aldus de raadsman.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Ten aanzien van de ernst van het bewezen verklaarde heeft het hof gelet op de omstandigheid dat het weigeren medewerking te verlenen aan een ademanalyse een obstructie inhoudt van de wettelijke mogelijkheden na te gaan of en zo ja, in welke mate een bestuurder van een motorrijtuig de door de wetgever gestelde norm betreffende alcohol en verkeer heeft overschreden, en daarmee van de mate waarin de veiligheid van overige verkeersdeelnemers in gevaar is gebracht.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op het verdachte betreffende Uittreksel Justitiële Documentatie d.d. 16 maart 2021, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk tot straf is veroordeeld ter zake van deelname aan het verkeer onder invloed van alcohol. Voorts heeft het hof acht geslagen op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
Het hof heeft voor de op te leggen strafsoort en hoogte van de straf kennisgenomen van de LOVS-oriëntatiepunten voor straftoemeting. Genoemde oriëntatiepunten geven als indicatie voor de op te leggen bij het weigeren van de ademanalyse als bedoeld in artikel 163 Wegenverkeerswet 1994: een geldboete ter hoogte van € 1.000,00 en een onvoorwaardelijke ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van 9 maanden (schaal IX).
Naar het oordeel van het hof is bij de strafvervolging van de verdachte de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid van het EVRM, niet geschonden. Deze termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Staat jegens de verdachte een handeling is verricht waaruit de verdachte heeft opgemaakt en redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen. De verdachte is niet in verzekering gesteld, zodat naar het oordeel van het hof de betekening van de inleidende dagvaarding als een zodanige handeling moet worden aangemerkt. De inleidende dagvaarding is betekend op 10 augustus 2017 en de politierechter heeft uitspraak gedaan op 19 september 2017, dus ruimschoots binnen 2 jaar na de handeling waaruit de verdachte redelijkerwijs heeft kunnen opmaken dat het openbaar ministerie het ernstig voornemen had tegen hem een strafvervolging in te stellen.
Wel is het hof van oordeel dat er tussen het verhoor van de verdachte op 5 februari 2015 en het betekenen van de inleidende dagvaarding en ook tussen de pleegdatum en de datum waarop dit arrest zal worden gewezen veel tijd is verlopen. Het gaat inmiddels om een oud feit. Met dat tijdsverloop zal het hof rekening houden bij de straftoemeting.
Voorts betrekt het hof bij zijn oordeel omtrent de aard en omvang van de op te leggen straffen het belang van de verdachte bij het behoud van zijn rijbewijs. Echter, gelet op de ernst van het bewezenverklaarde en de recidive acht het hof geen termen aanwezig om aan de verdachte in het geheel geen ontzegging van de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen op te leggen.
Alles afwegende zal het hof aan de verdachte een geldboete opleggen van € 750,00, subsidiair 15 dagen hechtenis. Mede ter bescherming van de verkeersveiligheid zal het hof daarnaast aan de verdachte voor de duur van 8 maanden de bevoegdheid ontzeggen om motorrijtuigen te besturen, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren. De tijd gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 ingevorderd of ingehouden is geweest, zal op de duur van deze bijkomende straf in mindering worden gebracht.
Met oplegging van een gedeeltelijk voorwaardelijke straf wordt enerzijds de ernst van het bewezenverklaarde tot uitdrukking gebracht en wordt anderzijds de strafoplegging dienstbaar gemaakt aan het voorkomen van nieuwe strafbare feiten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 23, 24, 24c en 63 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 163, 176 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een geldboete van € 750,00 (zevenhonderdvijftig euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 15 (vijftien) dagen hechtenis.
Ontzegt de verdachte ter zake van het bewezenverklaarde de bevoegdheid motorrijtuigen te besturen voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de bijkomende straf van ontzegging, groot 4 (vier) maanden, niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Bepaalt dat de tijd, gedurende welke het rijbewijs van de verdachte ingevolge artikel 164 van de Wegenverkeerswet 1994 vóór het tijdstip, waarop deze uitspraak voor wat betreft de in artikel 179 van die wet genoemde bijkomende straf voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, ingevorderd of ingehouden is geweest, op de duur van bovengenoemde bijkomende straf geheel in mindering zal worden gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. S.V. Pelsser, voorzitter,
mr. O.A.J.M. Lavrijssen en mr. R. Lonterman, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. H.M. Vos en mr. A.S. Middelkoop, griffiers,
en op 3 juni 2021 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
mr. R. Lonterman is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 03‑06‑2021