HR, 23-04-1997, nr. 31139
ECLI:NL:HR:1997:AA2137
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-1997
- Zaaknummer
31139
- LJN
AA2137
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting (V)
Belastingrecht algemeen (V)
Vermogensbelasting (V)
Verzekeringsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:1997:AA2137, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑1997; (Cassatie)
- Wetingang
art. 31 Algemene wet inzake rijksbelastingen
- Vindplaatsen
BNB 1997/233 met annotatie van I.J.F.A. van Vijfeijken
WFR 1997/643
V-N 1997/1853, 9 met annotatie van Redactie
PJ 1997/50 met annotatie van R.E.C.M. Niessen
Uitspraak 23‑04‑1997
Inhoudsindicatie
-
Partij(en)
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te Arnhem van 8 maart 1995 betreffende de aan X te Z voor het jaar 1991 opgelegde aanslag in de vermogensbelasting.
1. Aanslag, bezwaar en geding voor het Hof Aan belanghebbende is voor het jaar 1991 een aanslag in de vermogensbelasting opgelegd naar een vermogen van ƒ 168.000,--, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd. Belanghebbende is van de uitspraak van de Inspecteur in beroep gekomen bij het Hof. Het Hof heeft die uitspraak en de aanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
- 2.
Geding in cassatie De Staatssecretaris van Financiën heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit. Belanghebbende heeft een vertoogschrift ingediend.
- 3.
Beoordeling van de middelen 3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende is in 1989 met een verzekeringsmaatschappij tot overeenstemming gekomen, als gevolg waarvan aan hem twee polissen zijn afgegeven. De ene polis vermeldt dat ingaande 1 december 1989 een kapitaal is verzekerd van gegarandeerd ƒ 190.243,--, uit te keren aan belanghebbende op 1 december 2001 zo hij dan in leven is, of terstond bij eerder overlijden aan zijn weduwe en verder aangewezen begunstigden. De premie bedraagt ƒ 40.750,50 per 1 december 1989 en vervolgens ƒ 8.150,10 per jaar, verschuldigd bij vooruitbetaling van 1 december 1990 tot en met 1 december 2000, gedurende het leven van belanghebbende. De andere polis vermeldt dat ingaande 1 december 1989 een tijdelijke lijfrente is verzekerd van ƒ 8.150,50 per jaar, uit te keren aan belanghebbende bij diens in leven zijn aan het einde van het verzekeringsjaar, voor het eerst op 30 november 1990, voor het laatst uiterlijk op 30 november 2000. De premie bedraagt ƒ 59.249,50 per 1 december 1989. Op verzoek van de verzekeringsmaatschappij heeft belanghebbende ermee ingestemd dat de uitkeringen ingevolge de polis die in de stukken is aangeduid als lijfrentepolis rechtstreeks worden aangewend voor de betaling van de vanaf 1 december 1990 verschuldigde premies ingevolge de polis die in de stukken is aangeduid als kapitaalverzekering. Tussen de polissen bestaat samenhang, onder meer omdat bij hetgeen met de verzekeringsmaatschappij is overeengekomen is uitgegaan van een "beschikbare koopsom" van ƒ 100.000,--. De in de polissen opgenomen condities wijken echter niet af van die welke zouden hebben gegolden indien tussen de polissen geen samenhang zou hebben bestaan. 3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat "de combinatie van een kapitaal- en lijfrenteverzekering" belanghebbende een nadeel heeft opgeleverd in die zin dat indien hij tegen storting van een koopsom van ƒ 100.000,-- een kapitaalverzekering zou hebben gesloten die voor het overige overeenkomt met de aan hem afgegeven polis die in de stukken is aangeduid als kapitaalverzekering, hij een ƒ 15.870,-- hogere verzekerde som had kunnen bedingen. Aan dit oordeel heeft het Hof de gevolgtrekking verbonden dat het standpunt van de Inspecteur dat hetgeen in de combinatie van polissen tot uitdrukking is gebracht fiscaal moet worden geduid als een kapitaalverzekering waarvoor een koopsom is voldaan, moet worden verworpen. Tegen dit oordeel en deze gevolgtrekking richt zich het eerste middel. 3.3. Vaststaat dat tussen de aan belanghebbende afgegeven polissen een samenhang bestaat, aldus dat zij tezamen zijn gebaseerd op een "beschikbare koopsom" van ƒ 100.000,--, dat zij door dezelfde verzekeringsmaatschappij zijn afgegeven, dat zij een gelijke ingangsdatum hebben en in looptijd op elkaar zijn afgestemd, dat belanghebbende in beide polissen verzekeringnemer, verzekerde, en - behoudens uiteraard de uitkering bij overlijden - begunstigde is, en dat de jaarlijkse uitkering op de als lijfrentepolis aangeduide polis wordt verrekend met de jaarlijks verschuldigde bedragen ingevolge de als kapitaalverzekering aangeduide polis. 3.4. Deze feiten laten geen andere gevolgtrekking toe dan dat voor de heffing van de vermogensbelasting (en de inkomstenbelasting) moet worden geoordeeld dat belanghebbende met de verzekeringsmaatschappij in wezen één verzekeringsovereenkomst heeft gesloten, waarvan de wederzijdse rechten en verplichtingen zijn neergelegd in twee polissen, welke overeenkomst naar inhoud een tegen een koopsom van ƒ 100.000,-- gesloten kapitaalverzekering (gemengde verzekering) is. Aan deze duiding van de aard van de overeenkomst staat, anders dan het Hof heeft geoordeeld, niet in de weg dat belanghebbende mogelijk - beide partijen wijzen in cassatie erop dat het Hof ten onrechte de winstdeling op de als kapitaalverzekering aangeduide polis heeft veronachtzaamd - voor dezelfde koopsom een zelfde verzekering maar met een hogere uitkering had kunnen sluiten indien die verzekering in één polis zou zijn vervat. Dit aspect is immers voor de duiding van hetgeen werkelijk is overeengekomen niet van belang. Evenmin is daarvoor van belang dat, zoals belanghebbende voor het Hof heeft aangevoerd, hij de mogelijkheid heeft wijziging van één van beide polissen, los van de andere, overeen te komen. Dit betekent immers niets anders dan dat belanghebbende hetgeen hij als één verzekering is overeengekomen op een onderdeel kan wijzigen. 3.5. Het middel is gegrond. Het tweede middel behoeft geen behandeling meer.
- 4.
Proceskosten De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 5a van de Wet administratieve rechtspraak belastingzaken.
- 5.
Beslissing De Hoge Raad vernietigt de uitspraak van het Hof behoudens de beslissing omtrent het griffierecht, en bevestigt de uitspraak van de Inspecteur.
Dit arrest is op 23 april 1997 vastgesteld door de raadsheer Urlings als voorzitter, en de raadsheren Zuurmond, Fleers, Pos en Beukenhorst, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier Barendse, en op die datum in het openbaar uitgesproken.