Ontleend aan het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 23 november 2010 onder 1.1-1.4 (p. 4-5).
HR, 25-05-2012, nr. 11/00565
ECLI:NL:HR:2012:BV9601
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
25-05-2012
- Zaaknummer
11/00565
- Conclusie
mr. L. Timmerman
- LJN
BV9601
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Arbeidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BV9601, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 25‑05‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BV9601
ECLI:NL:HR:2012:BV9601, Uitspraak, Hoge Raad, 25‑05‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9601
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BV9601
- Vindplaatsen
AR-Updates.nl 2012-0506
VAAN-AR-Updates.nl 2012-0506
Conclusie 25‑05‑2012
mr. L. Timmerman
Partij(en)
11/00565
mr. L. Timmerman
Zitting 9 maart 2012
Conclusie inzake
[Eiseres]
tegen
[Verweerster]
1. Feiten1.
1.1
[Eiseres] is op 21 september 2006 als telefoniste in dienst getreden bij Connexxion Taxi Services B.V. (hierna: Connexxion) voor de duur van een jaar en met een arbeidsomvang van 24 uur per week. Deze overeenkomst is verlengd tot en met 20 maart 2008 en vervolgens tot en met 31 maart 2008.
1.2
Op 22 februari 2008 heeft de gemeente Leeuwarden de opdracht tot verzorgen van WMO ("Wet Maatschappelijke Ondersteuning")-vervoer, welke opdracht tot en met 31 maart 2008 via aanbesteding aan Connexxion was gegund, definitief aan (kort gezegd) [verweerster] gegund met ingang van 1 april 2008.
1.3
[Eiseres] is met ingang van 1 april 2008 voor de duur van 1 jaar bij [verweerster] in dienst getreden, eveneens voor 24 uur per week, in de functie van telefoniste, onder toevoeging dat haar ook andere werkzaamheden kunnen worden opgedragen. Deze arbeidsovereenkomst is verlengd tot en met 30 september 2009, waarna [verweerster] niet verder wenste te verlengen.
1.4
Op de arbeidsovereenkomsten bij Connexxion en [verweerster] was de CAO Taxivervoer van toepassing. Op basis van art. 9.2.3B juncto bijlage 3 van deze CAO (hierna: de CAO-regeling) was [verweerster] verplicht een baanaanbod te doen aan 75% van de bij het WMO-vervoer betrokken werknemers van Connexxion die aan de kwalificatie-eisen voldoen. De CAO geeft een definitie van het begrip 'betrokken werknemer' en sluit daarvan uit de werknemer 'waarvan het bepaalde tijd contract afloopt tussen de definitieve gunning en de datum aanvang vervoer'.
2. Procesverloop
2.1
Bij dagvaarding in kort geding van 20 oktober 2009 heeft [eiseres] doorbetaling van haar loon c.a. gevorderd per 1 oktober 2009. Zij heeft hiertoe - kort gezegd - aangevoerd dat primair sprake was van overgang van onderneming als bedoeld in art. 7:662 lid 2 BW waardoor [eiseres] per 10 oktober 2009 een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd had gekregen en subsidiair dat sprake was van opvolgend werkgeverschap (art. 7:668a BW) waardoor zij op die grond een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd had gekregen.
2.2
Bij vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, sector Kanton, locatie Heerenveen van 11 november 2009 (met zaaknummer 200.051.039/01) heeft de kantonrechter het beroep van [eiseres] op art. 7:668a lid 2 BW (opvolgend werkgeverschap) gehonoreerd en de vorderingen van [eiseres] toegewezen.
2.3
Bij dagvaarding van 2 december 2009 heeft [eiseres] een tweede kort geding procedure geëntameerd en toelating tot het werk op straffe van verbeurte van een dwangsom gevorderd.
2.4
Bij vonnis van de Rechtbank Leeuwarden, sector Kanton, locatie Heerenveen van 6 januari 2010 (met zaaknummer 200.054.645/01) heeft de kantonrechter de vordering toegewezen onder matiging en maximering van de gevorderde dwangsom.
2.5
Van beide vonnissen is [verweerster] in hoger beroep gekomen. [Verweerster] heeft in de zaak met zaaknummer eindigend op 645/01 een incidentele memorie tot voeging wegens verknochtheid ingesteld en verder vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 6 januari 2010 gevorderd en niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vorderingen, althans ontzegging van haar vorderingen. [Eiseres] heeft verweer gevoerd.
2.6
[Verweerster] heeft in de zaak met zaaknummer eindigend op 039/01 vernietiging van het vonnis van de kantonrechter van 11 november 2009 gevorderd en niet-ontvankelijkverklaring van [eiseres] in haar vorderingen althans ontzegging van haar vorderingen alsmede veroordeling tot terugbetaling van al hetgeen [verweerster] ter uitvoering van het vonnis aan [eiseres] had voldaan (vermeerderd met de wettelijke rente en met veroordeling in de kosten). Bij memorie van antwoord heeft [eiseres] verweer gevoerd en incidenteel appel ingesteld tegen het door de kantonrechter niet in behandeling nemen van de primaire grondslag van overgang van onderneming. [Verweerster] heeft in het incidenteel appel geantwoord.
2.7
Bij arrest van 15 juni 2010 heeft het Gerechtshof te Leeuwarden de beide appelprocedures gevoegd.
2.8
Bij arrest van 12 oktober 2010 heeft het hof de beide vonnissen waarvan beroep vernietigd en opnieuw rechtdoende de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen, [eiseres] veroordeeld in de kosten van het geding in beide instanties en haar veroordeeld tot terugbetaling van de proceskosten en eventuele dwangsommen waartoe [verweerster] op basis van het vonnis in eerste aanleg was veroordeeld en voor zover [verweerster] deze had betaald (met wettelijke rente).
2.9
Het hof oordeelde dat in onderhavig geval art. 7:662 lid 2 BW toepassing miste nu [eiseres] geen bij Connexxion werkzame werknemer meer was ten tijde van de beweerde overgang en dat geen sprake was van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in art. 7:668a lid 2 BW.
2.10
[Eiseres] heeft tijdig2. cassatieberoep ingesteld. [Verweerster] heeft geconcludeerd voor antwoord waarna beide partijen hun stellingen schriftelijk hebben toegelicht. Vervolgens hebben partijen nog van repliek en van dupliek gediend.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel bestaat uit drie onderdelen. Het eerste onderdeel is gericht tegen de rechtsoverwegingen 4 en 5 waarin het hof heeft geoordeeld:
"4.
Het hof zal eerst de incidentele grief behandelen, omdat deze de meest vergaande strekking heeft.
[Eiseres] betoogt daarmee dat zij per 1 april 2008 krachtens overgang van onderneming bij [verweerster] in dienst is gekomen.
Zou het betoog van [eiseres] juist zijn, dan is het gevolg daarvan dat zij krachtens art. 7:668a lid 1 BW per 1 april 2008 voor onbepaalde tijd in dienst is van [verweerster].
5.
Naar voorlopig oordeel van het hof kan het beroep van [eiseres] op art. 7:662 e.v. BW niet slagen. Zij was op 1 april 2008, het tijdstip van die beweerde overgang, geen bij Connexxion werkzame werknemer meer, zoals art. 7:663 BW vereist voor gebondenheid van [verweerster] als verkrijger. De arbeidsovereenkomst tussen [eiseres] en Connexxion was immers per 31 maart 2008 door ommekomst van de bepaalde tijd geëindigd, zoals volgt uit de onder 1.1 vastgestelde feiten.
De grief mist daarmee doel."
3.2
Het middel klaagt dat bovengenoemd oordeel van het hof onbegrijpelijk is, ofwel - indien het hof ervan uitgaat dat de arbeidsovereenkomst "met het verstrijken van 30 maart 2008" is geëindigd - omdat die overweging niet strookt met 's hofs eerdere vaststelling (onder rov. 1.1 en 1.3) dat [eiseres] tot en met 31 maart 2008 in dienst is geweest van Connexxion en direct aansluitend, per 1 april 2008, in dienst is getreden van [verweerster]; ofwel - indien het hof als uitgangspunt hanteert dat de arbeidsovereenkomst per 1 april 2008 verstreek - omdat het moment van de uitdiensttreding exact hetzelfde moment is als de overdracht van onderneming.
3.3
Art. 7:663 BW bepaalt:
"Door de overgang van een onderneming gaan de rechten en verplichtingen die op dat tijdstip voor de werkgever in die onderneming voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst tussen hem en een daar werkzame werknemer van rechtswege over op de verkrijger. (...)"
3.4
Bij de beoordeling van deze klacht gaat het om de vraag of [eiseres] kan worden gezien als 'een daar werkzame werknemer' (waarbij 'daar' in dit geval ziet op Connexxion) zonder een oordeel te geven over de vraag of hier daadwerkelijk sprake is van een overgang van onderneming. Deze vraag is in cassatie immers niet aan de orde.
3.5
[Eiseres] had een contract voor bepaalde tijd met Connexxion tot en met 31 maart 2008. Vanaf 1 april 2008 ving de arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd met [verweerster] aan. Over de voortgezette arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd merken Zondag en Loonstra3. op:
"(...) partijen [kunnen] met zoveel woorden (en dus expliciet) overeenkomen dat zij een tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd zullen aangaan, zo mogelijk, maar niet noodzakelijk, op basis van dezelfde voorwaarden als tijdens het eerste contract. We spreken dan van een voortgezette arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd. Hoewel het woord 'voortgezette' lijkt te impliceren dat het hier om één en dezelfde (eerste) arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd gaat, wordt dit juridisch niet als zodanig opgevat. Een eerste tijdelijk arbeidscontract dat wordt voortgezet, houdt wel degelijk een nieuwe en derhalve tweede arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd in."
3.6
Uit het door [eiseres] aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 26 juni 20094. kan m.i. niet worden geconcludeerd dat óók in dit geval de uitdiensttreding bij de ene werkgever en de indiensttreding van de volgende werkgever op hetzelfde moment plaatsvond. In die zaak was dit in beide gevallen "per 28 september 2003", terwijl in onderhavige zaak vaststaat dat [eiseres] een contract voor bepaalde tijd had met Connexxion tot en met 31 maart 2008 en vervolgens een contract voor bepaalde tijd aanging met [verweerster] vanaf 1 april 2008. In onderhavig geval is geen sprake van een (vermeende) overgang van onderneming lopende de arbeidsovereenkomst, maar gaat het om twee elkaar opvolgende overeenkomsten voor bepaalde tijd, eerst met Connexxion en later met [verweerster].
3.7
In dit licht meen ik dat het oordeel van het hof dat, mocht er al sprake zijn van een overgang van een onderneming, [eiseres] hier geen beroep op kan doen omdat zij op het moment van de overgang niet in dienst was bij de vervreemder, niet onbegrijpelijk is. De klacht van onderdeel 1 faalt daarmee.
3.8
Onderdeel 2 richt zich tegen de rechtsoverwegingen 6 tot en met 6.6 waarin het hof de vraag of [eiseres] een beroep toekomt op het bepaalde in art. 7:668a lid 2 BW negatief heeft beantwoord. Het onderdeel betoogt dat dit oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting althans onbegrijpelijk, althans onvoldoende, is gemotiveerd. Daartoe voert het onderdeel drie subonderdelen aan die zich als primair, subsidiair en meer subsidiair tot elkaar verhouden. Primair wordt betoogd dat het hof de wetsgeschiedenis behorende bij het hier bedoelde artikel heeft miskend omdat daaruit blijkt dat de bepaling dient ter bescherming van de werknemers die voor verschillende werkgevers achtereenvolgens dezelfde werkzaamheden verricht. Het hof oordeelt wel dat sprake is van dezelfde werkzaamheden voor dezelfde doelgroep maar trekt hieruit, met het oog op de bedoeling van de wetgever, niet de juiste gevolgtrekking nu hij deze omstandigheden onvoldoende acht voor een beroep op art. 7:668a lid 2 BW (subonderdeel a).
Subsidiair (indien subonderdeel a faalt) wordt aangevoerd dat het hof de bij de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap te gebruiken maatstaf op onjuiste wijze heeft gehanteerd. Uit het artikel vloeit immers voort dat als een werknemer achtereenvolgens voor verschillende werkgevers dezelfde werkzaamheden verricht (wat in onderhavige zaak het geval is), deze werknemer in beginsel recht heeft op de bescherming die art. 7:7668a lid 2 BW hem biedt, behoudens uitzonderingen. Het hof heeft de maatstaf precies andersom, en dus onjuist, toegepast door het bestaan van opvolgend werkgeverschap in beginsel niet aan te nemen en te beoordelen of er aanvullende omstandigheden zijn die wel zouden kunnen leiden tot opvolgend werkgeverschap (subonderdeel b).
Meer subsidiair wordt betoogd dat (indien de subonderdelen a en b zouden falen) het hof een afweging had moeten maken van "alle omstandigheden van het geval in onderling verband en samenhang beschouwd" en dit ten onrechte niet heeft gedaan. Dit meer subsidiaire betoog wordt opgesplitst in twee klachten: allereerst wordt het hof verweten ten onrechte het gegeven dat [verweerster] op grond van de CAO-regeling aan [eiseres] een baanaanbod heeft gedaan op zichzelf (en dus niet in samenhang) te hebben beschouwd (klacht 1). Voorts wordt geklaagd dat het hof (in rov. 6.4) ten onrechte het feit dat de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden bij Connexxion en [verweerster] vergelijkbaar waren niet van gewicht heeft geacht, althans de reden hiervoor niet voldoende heeft gemotiveerd (klacht 2).
Opvolgend werkgeverschap
3.9
De eerste twee leden van art. 7:668a luiden:
"1.
Vanaf de dag dat tussen dezelfde partijen:
- a.
arbeidsovereenkomsten voor bepaalde tijd elkaar met tussenpozen van niet meer dan drie maanden hebben opgevolgd en een periode van 36 maanden, deze tussenpozen inbegrepen, hebben overschreden, geldt met ingang van die dag de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd;
- b.
meer dan 3 voor bepaalde tijd aangegane arbeidsovereenkomsten elkaar hebben opgevolgd met tussenpozen van niet meer dan 3 maanden, geldt de laatste arbeidsovereenkomst als aangegaan voor onbepaalde tijd.
2.
Lid 1 is van overeenkomstige toepassing op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolgers te zijn."
3.10
Art. 7:668a BW is ingevoerd op 1 januari 1999 en maakt deel uit van de Wet Flexibiliteit en Zekerheid. De bedoeling van deze wet was om tegemoet te komen aan de algemene economische behoefte van werkgevers aan meer mogelijkheid van flexibiliteit in (kortdurende) arbeidsrelaties en aan meer arbeidsrechtelijke zekerheid voor flexibele werknemers.5. In de Memorie van Toelichting wordt onder het 'algemene gedeelte' met betrekking tot het opvolgend werkgeverschap opgemerkt:
"Verder bepleit de Stichting, ter ondervanging van de zogenoemde 'draaideurconstructie', een voorziening, als in het ingetrokken wetsvoorstel Herziening Ontslagrecht (Kamerstukken I, 1995/96, 21 479). Deze houdt in dat dienstbetrekkingen geacht worden een voortgezette dienstbetrekking te vormen indien zij zijn overeengekomen tussen de werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijs als elkaars opvolger te beschouwen zijn. De Stichting gaat er daarbij van uit, dat daaronder mede de situatie wordt begrepen waarin het dienstverband van een ter beschikking gestelde arbeidskracht overgaat van een werkgever op een andere werkgever die tot dezelfde groep (als bedoeld in artikel 24b Boek 2 BW) behoort. Bedoeld wordt hiermee tegen te gaan dat bijvoorbeeld binnen een uitzendonderneming, bestaande uit meerdere organisatorische/juridische eenheden, uitzendkrachten van de ene naar de andere BV worden geschoven om opbouw van rechten te voorkomen."6.
3.11
In het 'artikelsgewijze gedeelte' bij artikel 668a lid 2 staat:
"Met dit lid wordt beoogd de opbouw van rechten van werknemers te beschermen van wie het dienstverband van de ene werkgever overgaat op een andere werkgever, terwijl de werkgevers ten aanzien van de verrichte arbeid te beschouwen zijn als elkaars opvolgers. Gedacht kan worden aan bedrijfsovernames, maar de betreffende werkgevers kunnen bijvoorbeeld ook verschillende organisatorische/juridische eenheden zijn die tot eenzelfde, grotere organisatie behoren."7.
3.12
In de nota naar aanleiding van het verslag is opgenomen:
"Het tweede lid van artikel 668a strekt tot ondervanging van de zogenoemde draaideur-constructie. Ten aanzien van deze constructie, die strekt tot ontduiking van de ontslagbescherming heeft de Hoge Raad in het arrest van 22 november 1991, NJ 1992, 707 het vereiste van opzegging voor beëindiging van de arbeidsrelatie van toepassing verklaard. In dit arrest overweegt de Hoge Raad dat deze constructie erop neer komt dat de werkgever gedurende een langere periode werk in zijn onderneming doet verrichten door arbeidskrachten met wie hij daartoe een aantal malen achtereen arbeidsovereenkomsten sluit voor bepaalde tijd, telkens afgewisseld door aansluitende perioden (van telkens meer dan 31 dagen) waarin diezelfde werknemers hetzelfde werk in zijn onderneming verrichten als uitzendkrachten. De Stichting van de Arbeid heeft terzake in zijn advies een voorziening bepleit. Overigens bevatte het inmiddels ingetrokken wetsvoorstel Herziening ontslagrecht (Kamerstukken I, 1995/96, 21 479) een soortgelijke regeling."8.
3.13
In het kader van art. 667 lid 5 BW heeft de regering aangegeven dat een wijziging in de salarisvoorwaarden niet behoeft te leiden tot de conclusie dat er geen sprake is van een voortzetting. Uit de Nota naar aanleiding van het verslag:
"Er behoeft dan nog geen sprake te zijn van een wezenlijk verschil tussen de bestaande en de voorafgaande arbeidsovereenkomst. Dit is wel het geval indien ook de aard van de te verrichten arbeid is gewijzigd."9.
3.14
De wetgever geeft wel enige voorbeelden wanneer sprake is van 'verschillende werkgevers die ten aanzien van de te verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkaars opvolgers te zijn', te weten de 'draaideurconstructie', bedrijfsovernames en het schuiven met personeel in concernverband. Wie precies als opvolgend werkgever in de zin van bedoelde bepalingen moeten gelden laat de wet(gever) echter in het midden.
3.15
Op 14 juli 200610. heeft Uw Raad de reikwijdte van art. 7:688a lid 2 BW niet beperkt tot alleen bestrijding van misbruik. Uw Raad heeft geoordeeld dat "toepassing van art. 7:668a lid 2 BW naar tekst en strekking van die bepaling niet beperkt (is) tot de in het middel bedoelde gevallen waarin, kort gezegd, opvolging van werkgevers wordt misbruikt bij de hantering van tijdelijke arbeidsovereenkomsten." (rov. 3.4.2). Ook in het geval van die zaak, waarin de oorspronkelijke werkgever was gefailleerd en een onderdeel van de gefailleerde onderneming door de curator uit het faillissement werd verkocht (terwijl de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig was opgezegd door de curator), werd art. 7:668a lid 2 BW van toepassing geacht. Het arrest geeft een ruimere strekking aan art. 7:668a lid 2 BW dan alleen de strekking van een antimisbruikbepaling.
3.16
De literatuur biedt wel enige aanknopingspunten. Grapperhaus en Jansen11. menen dat "gekeken moet worden of de beide soorten van werkzaamheden onder een en hetzelfde arbeidscontract uitgevoerd hadden kunnen worden zonder functiewijziging".
Beslissend voor de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap is of de werknemer dezelfde werkzaamheden verricht, en niet wat de bedoeling van de betrokken werkgevers zijn geweest, aldus Grapperhaus en Jansen.12.
3.17
De Wolff13. schrijft in haar proefschrift:
"Artikel 7:668a, tweede lid BW spreekt van werkgevers die ten aanzien van de verrichte arbeid als elkaars opvolger gelden. Dit suggereert dat de werknemer gedurende de onderscheiden arbeidsrelaties wel steeds hetzelfde werk moet verrichten wil de anti-draaideurbepaling toepassing vinden. Een dergelijke beperking is in de systematiek van dit artikel logisch. Zou deze beperking ontbreken dan zou een werknemer die bij drie verschillende werkgevers voor bepaalde tijd verschillende functies heeft bekleed vervolgens bij een vierde werkgever alleen nog maar voor onbepaalde tijd in dienst kunnen treden."
3.18
Verhulp14. bepleit bij de tijdelijke arbeidsovereenkomsten een toepassing van jurisprudentie over de geldigheid van een proeftijdbeding voor zover die betrekking heeft op de opvolgende werkgever. Deze jurisprudentie leert dat werkgevers worden geacht elkanders opvolgers te zijn indien enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst en anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever15..Verhulp16. meent verder "dat de woorden 'ten aanzien van de verrichte arbeid' bij de toepassing van lid 2 van artikel 668a BW minder strikt moeten worden geïnterpreteerd dan het geval was bij artikel 673 lid 1 sub b (oud) BW. Hij vervolgt:
"Het gaat thans immers om een bepaling die strekt tot voorkoming van misbruik van de regeling van tijdelijke arbeidsovereenkomsten.
Of van een dergelijke misbruik sprake is, dient uit de omstandigheden van het geval te worden afgeleid. Het ligt niet voor de hand om misbruik bij voorbaat uit te sluiten als zich in de materiële positie - vooral ten aanzien van de verrichte arbeid - van de werknemer enkele wijzigingen hebben voorgedaan. Hoewel dat niet nader wordt toegelicht, heeft de wetgever kennelijk ook een ruimhartige toepassing van deze anti-misbruikregel gewenst blijkens het gebruik van het woord 'redelijkerwijze'."
3.19
Bouwens meent dat de (door hem bepleite) beperking van opvolgend werkgeverschap tot situaties waarin het door de eerdere werkgever verkregen inzicht mag worden toegerekend aan de nieuwe werkgever, zowel binnen als buiten faillissement behoort te gelden. Hij onderscheidt de situatie van bedrijfsovername waarbij tevens sprake is van een overgang van een onderneming in de zin van art. 7:662 BW van de situatie dat 7:663 BW niet van toepassing is (bijvoorbeeld als een bedrijfsovername niet als een overgang van (een onderdeel van een) onderneming in de zin van art. 7:662 BW kan worden aangemerkt of als sprake is van een faillissement). In het eerste geval, dus als 7:663 BW toepassing heeft, is de bepaling van art. 7:668a lid 2 BW niet aan de orde omdat de werknemer op grond van art. 7:663 BW rechtstreeks een beroep kan doen op art. 7:668a lid 1 BW. In het tweede geval vindt lid 2 wel toepassing en dan is van belang voor de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap 1) een beoordeling of van eventuele identiteitsverschillen tussen de contracten en 2) de vraag of de nieuwe werkgever geacht kan worden inzicht te hebben verkregen in de kwaliteiten van de overgenomen werkgever, aldus Bouwens. Zie ook zijn reeds in 1999 gepubliceerde artikel17. waarin hij schrijft:
"Wat naar mijn mening uit de totstandkomingsgeschiedenis niet duidelijk naar voren komt, is dat het accent bij de beoordeling van de toepasselijkheid van art. 7:668a lid 2 en art. 7:667 lid 5 BW door de woorden 'ten aanzien van de te verrichte arbeid' komt te liggen bij de werkzaamheden van de betrokken werknemer. Mijns inziens kan alleen van elkaar opvolgende werkgevers worden gesproken als de inhoud van de werkzaamheden en de omstandigheden waaronder de arbeid wordt verricht bij de werkgeverswisseling geen wezenlijke verandering ondergaan. Gaat zij wel gepaard met dergelijke wijzigingen, dan brengt dat naar mijn mening mee dat de arbeidsovereenkomsten in dienst van de vorige werkgever niet meetellen bij de beoordeling of aan de voorwaarden voor conversie is voldaan. Op dit punt wijkt de rechtspositie van degene die een beroep doet op de ketenregeling met behulp van het tweede lid van art. 7:668a , derhalve af van de rechtspositie van de werknemer die zich rechtstreeks op het eerste lid kan beroepen. Voor de laatste geldt immers - zo zagen we hiervoor - dat identiteitsverschillen de ketenopbouw niet verbreken. Het is bij de door de regering gegeven voorbeelden, denk met name aan de bedrijfsovername, daarom goed te realiseren dat art. 7:668a lid 2 BW pas in beeld komt als de art. 7:662 e.v. BW (overgang van onderneming) niet van toepassing zijn. Juist bij een overgang van een onderneming komt het nogal eens voor dat de functie van de werknemer wijzigt. Dat kan hem in het kader van de toepassing van de ketenregeling echter niet worden tegengeworpen, nu hij op grond van art. 7:663 rechtstreeks een beroep kan doen op art. 7:668a lid 1 BW."
3.20
De beleidsregels ontslagtaak UWV18. schrijven voor dat "(v)an een opvolgend werkgever (...) (in beginsel) sprake [is] indien de volgende factoren (vrijwel) hetzelfde blijven:
- -
de (aard van de) verrichte werkzaamheden;
- -
de locatie waarin de werkzaamheden worden uitgeoefend;
- -
de bedrijfsmiddelen waarmee de activiteiten worden uitgeoefend."
3.21
Uit bovenstaande uiteenzetting concludeer ik dat voor de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap in de eerste plaats van belang is dat de te verrichte arbeid ongewijzigd is gebleven Dit feit alleen is echter niet voldoende. Er dient bijvoorbeeld daarnaast, aansluitend bij de 'proeftijdjurisprudentie', voor de nieuwe werkgever enig inzicht in de hoedanigheid en geschiktheid van de desbetreffende werknemer te zijn (al dan niet 'via' de oude werkgever). Opvolgend werkgeverschap kan ook worden aangenomen als, naast het ongewijzigd gebleven van de aard van de arbeid, de locatie waar de arbeid wordt verricht en de bedrijfsmiddelen waarmee de arbeid wordt uitgevoerd hetzelfde zijn gebleven. Deze vereisten impliceren m.i. dat er enige band tussen de elkaar opvolgende werkgevers dient te bestaan. Daarop wijzen ook de in de parlementaire geschiedenis genoemde voorbeelden van in een concern verbonden werkgevers en het geval van bedrijfsovername.
Onderhavige zaak
3.22
Terug naar de klacht van onderdeel 2, die er in de kern op neer komt dat in onderhavig geval wel sprake is van opvolgend werkgeverschap en dat het hof dit heeft miskend, dan wel onbegrijpelijk / onvoldoende heeft gemotiveerd.
3.23
Het hof heeft zijn oordeel dat geen sprake is van opvolgend werkgeverschap neergelegd in de rov. 6.1-6.6, welke luiden:
"6.1
Hoewel duidelijk is dat de werking van art. 7:668a lid 2 BW niet beperkt is tot gevallen waarin opvolging van werkgevers wordt misbruikt bij de hantering van tijdelijke arbeidsovereenkomsten (zie HR 14 juli 2006, LJN AY3782), dient nog steeds getoetst te worden aan de vraag of [verweerster] redelijkerwijs een - kort gezegd - voor [eiseres] opvolgend werkgever is zoals in dit wetsartikel is bedoeld.
6.2
Naar het oordeel van het hof is daarvoor niet voldoende dat [eiseres] na indiensttreding bij [verweerster] werkzaamheden is blijven verrichten voor dezelfde doelgroep (de passagiers die jegens de gemeente rechte hebben op WMO-vervoer) die voordien in opdracht van de gemeente door Connexxion werd vervoerd. De oude en nieuwe werkgever hebben, voor zover aannemelijk is geworden, niet anders met elkaar van doen dan dat zij elkaars concurrent zijn. Zelfs als [verweerster] vóór 1 april 2008 een deel van het WMO-vervoer van Connexxion verzorgde (volgens [eiseres] als onderaannemer voor Connexxion, hetgeen [verweerster] betwist) valt niet zonder meer in te zien dat [verweerster], na heraanbesteding door de gemeente en indiensttreding van [eiseres] bij [verweerster] als nieuwe opdrachtnemer, voor [eiseres] redelijkerwijs een opvolgend werkgever is zoals hiervoor is omschreven.
6.3
De stellingen van partijen wijzen er niet op dat [verweerster] activa (kantoor, telefooncentrale of voertuigen) van Connexxion heeft overgenomen waardoor uiterlijk de indruk gewekt kan worden dat er van 31 maart op 1 april 2008 geen wijziging was van identiteit van de arbeidsovereenkomst. [Eiseres] betwist ook niet dat zij haar werk vanaf 1 april 2008 in een ander pand moest uitvoeren.
6.4
Het hof constateert dat [verweerster] haar stelling niet heeft onderbouwd dat werktijden, werkroosters en salariëring anders zijn dat bij Connexxion. Volgens [eiseres] is haar rooster goeddeels gelijk gebleven. De in eerste aanleg door haar als productie 6 overgelegde brief van [verweerster] van 6 maart 2008, waarin [verweerster] schrijft rekening te hebben gehouden met het door Connexxion betaalde loon en bereid te zijn tot aanpassing bij overlegging van een loonstrook waaruit een hoger salaris blijkt, duidt ook niet op afwijkende arbeidsvoorwaarden. Echter, anders kennelijk dan [eiseres], kent het hof voorshands aan die vergelijkbare arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden noch afzonderlijk, noch in combinatie met de heraanbesteding verkregen opdracht tot verrichten van vervoer voor dezelfde doelgroep, de betekenis toe dat [verweerster] redelijkerwijs opvolgend werkgever is zoals bedoeld in art. 7:668a lid 2 BW.
6.5
Dat wordt niet anders door de openingszin van de brief waarmee [verweerster] een arbeidsovereenkomst aan [eiseres] aanbood ("Hierbij bieden wij je een arbeidsovereenkomst aan zoals die voor jouw ook geldt bij Connexxion") welke zin voor de kantonrechter een teken was dat bij het dienstverband met Connexxion werd aangeknoopt en waardoor [verweerster] zijns inziens als opvolger had te gelden. Het hof ziet vooralsnog in die zin slechts een bevestiging van de intentie van [verweerster] om de arbeidsvoorwaarden niet te wijzigen.
6.6
De grieven I tot en met V zijn gegrond."
3.24
De beantwoording van de vraag of sprake is van opvolgend werkgeverschap is er één van feitelijke aard. In cassatie kan slechts worden getoetst of het hof bij de beantwoording van die vraag geen onjuiste maatstaf heeft toegepast en of 's hofs oordeel voldoende begrijpelijk is. Zoals hiervoor uiteengezet dient m.i. bij toepassing van lid 2 te worden nagegaan of in de eerste plaats sprake is een wijziging van de aard van de te verrichte arbeid en daarnaast of er (kort gezegd) enige band bestaat tussen de oude en de nieuwe werkgever.
3.25
Het hof heeft geconstateerd dat de aard van de arbeid niet is gewijzigd ([eiseres] is dezelfde werkzaamheden voor dezelfde doelgroep blijven verrichten, onder 6.2, en de arbeidsvoorwaarden en -omstandigheden zijn niet gewijzigd, onder 6.4). Vervolgens heeft het hof onder 6.3 de plaats van waaruit de arbeid werd verricht en de bedrijfsmiddelen (activa) waarmee de arbeid werd uitgevoerd onder de loep genomen. Nu beiden (plaats en middelen) in onderhavig geval zijn gewijzigd concludeert het hof dat geen sprake is van opvolgend werkgeverschap. Er is verder geen band tussen de werkgevers: zij zijn elkaars concurrent. Het hof heeft hiermee geen onjuiste maatstaf gehanteerd en zijn oordeel voldoende begrijpelijk gemotiveerd.
Hiermee faalt de klacht van onderdeel 2.
3.26
Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en behelst geen zelfstandige klacht.
Conclusie
Deze conclusie strekt tot verwerping.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 25‑05‑2012
De cassatiedagvaarding is op 18 januari 2011 uitgebracht en dus binnen de acht weken-termijn voor een uitspraak in kort geding (zie art. 402 lid 2 jo. 339 lid 2 Rv.).
C.J. Loonstra en W.A. Zondag, Arbeidsrechtelijke themata, 2010, nr. 14.1.2, p. 481.
Hoge Raad 26 juni 2009, LJN BH4043, JAR 2009, 183.
Zie Kamerstukken II 1996/1997, 25 263, nr. 6, p. 12. Zie voor een kort overzicht over de ontwikkeling van de zogenoemde 'ketenregeling' en de 'Ragetlie-regeling', W.H.A.C.M. Bouwens, 'Opvolgend werkgeverschap na faillissement', SMA nr. 3, maart 2007, p. 1-10.
HR 14 juli 2006 (LJN AY3782), NJ 2007, 101 m.nt. E. Verhulp.
F.B.J. Grapperhaus en M. Jansen, De uitzendovereenkomst (1999), p. 92.
Grappenhaus en Jansen, a.w., p. 90.
D. de Wolff, De arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, diss. 1999, nr. 5.5.2.6, p. 188.
E. Verhulp, Flexibiliteit en Zekerheid (2001), p. 188.
Zie HR 24 oktober 1986, NJ 1987, 293 en HR 1 mei 1987, NJ 1988, 20.
E. Verhulp, a.w., p. 190.
W.H.A.C.M. Bouwens, 'Ketenrelaties', SMA januari 1999, nr. 1, p. 5-17.
Beleidsregels Ontslagtaak UWV versie december 2009, par. 13, p. 3.
Uitspraak 25‑05‑2012
Inhoudsindicatie
Arbeidsrecht.Overgang van onderneming in de zin van art. 7:663 BW. Opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a; HR 24 oktober 1986, LJN AC9537, NJ 1987/293.
Partij(en)
25 mei 2012
Eerste Kamer
11/00565
EV/IF
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: aanvankelijk mr. R.A.A. Duk, thans mr. P.A. Ruig,
t e g e n
[Verweerster],
gevestigd te [vestigingsplaats],
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. J.P. Heering en mr. L.B. de Graaf.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
- a.
het vonnis in de zaak 297028\CV EXPL 09-5833 van de kantonrechter te Heerenveen van 11 november 2009 en het vonnis in de zaak 300881\CV EXPL 09-6599 van de kantonrechter te Heerenveen van 6 januari 2010;
- b.
het arrest in de zaken 200.051.039/01 en 200.054.645/01 van het gerechtshof te Leeuwarden van 23 november 2010.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaten en voor [eiseres] is de zaak toegelicht door mr. S.F. Sagel en mr. L.E.H. Scholz, beiden advocaat te Amsterdam.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot verwerping.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In dit kort geding kan in cassatie van het volgende worden uitgegaan.
- (i)
[Eiseres] is op 21 september 2006 als telefoniste in dienst getreden bij Connexxion Taxi Services B.V. (hierna: Connexxion) voor de duur van een jaar en met een arbeidsomvang van 24 uur per week. Deze overeenkomst is tweemaal voor bepaalde tijd verlengd, laatstelijk tot en met 31 maart 2008.
- (ii)
Op 22 februari 2008 heeft de gemeente Leeuwarden de opdracht tot verzorgen van WMO-vervoer, dat wil zeggen: vervoer ingevolge de wet maatschappelijke ondersteuning, welke opdracht tot en met 31 maart 2008 na aanbesteding aan Connexxion was gegund, definitief aan [verweerster] gegund met ingang van 1 april 2008.
- (iii)
[Eiseres] is met ingang van 1 april 2008 voor de duur van een jaar bij [verweerster] in dienst getreden, eveneens voor 24 uur per week, in de functie van telefoniste, met dien verstande dat haar ook andere werkzaamheden konden worden opgedragen. Deze arbeidsovereenkomst is verlengd tot en met 30 september 2009. [Verweerster] was niet bereid deze overeenkomst daarna nog verder te verlengen.
- (iv)
Op de arbeidsovereenkomsten bij Connexxion en [verweerster] was de CAO Taxivervoer van toepassing. Op basis van art. 9.2.3B in verbinding met bijlage 3 van deze CAO was [verweerster] verplicht een aanbod te doen aan 75% van de bij het WMO-vervoer betrokken werknemers van Connexxion die aan de kwalificatie-eisen voldoen. De CAO geeft een definitie van het begrip 'betrokken werknemer' en sluit daarvan uit de werknemer 'waarvan het bepaalde tijd contract afloopt tussen de definitieve gunning en de datum aanvang vervoer'.
3.2.1
[Eiseres] heeft in een eerste kort geding doorbetaling van haar loon gevorderd vanaf 1 oktober 2009. Zij heeft primair aangevoerd dat sprake was van overgang van een onderneming als bedoeld in art. 7:663 in verbinding met 7:662 lid 2 BW, als gevolg waarvan met ingang van 10 oktober 2009 een arbeidsovereenkomst van onbepaalde tijd is ontstaan, en subsidiair dat sprake was van opvolgend werkgeverschap als bedoeld in art. 7:668a BW.
De kantonrechter heeft de primaire grondslag van de vordering niet op juistheid onderzocht omdat dit het bestek van een kortgedingprocedure te buiten gaat.
Hij heeft de vordering toewijsbaar geacht op de subsidiaire grondslag.
3.2.2
Vervolgens heeft [eiseres] in een tweede kort geding toelating tot haar werk gevorderd.
De kantonrechter heeft de vordering toegewezen.
3.2.3
Het hof heeft in beide gevoegde zaken de vonnissen van de kantonrechter vernietigd en de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Het achtte de primaire grondslag van de vordering ondeugdelijk omdat [eiseres] op 1 april 2008, het tijdstip van de beweerde overgang van de dienstbetrekking, niet meer bij Connexxion werkzaam was. Haar arbeidsovereenkomst met laatstgenoemde was immers op 31 maart 2008 geëindigd door het verstrijken van de overeengekomen, bepaalde tijd. Ook de subsidiaire grondslag van de vordering werd door het hof ontoereikend geacht. Onvoldoende is immers dat [eiseres] na indiensttreding bij [verweerster] werkzaamheden is blijven verrichten voor dezelfde doelgroep die voorheen in opdracht van de gemeente door Connexxion werd vervoerd. De oude en de nieuwe werkgever hebben niets anders met elkaar van doen dan dat zij elkaars concurrent zijn (rov. 6.2). Voorts heeft [verweerster] geen activa van Connexxion overgenomen (rov. 6.3). Ook als wordt aangenomen dat de arbeidsvoorwaarden en arbeidsomstandigheden van [eiseres] vergelijkbaar zijn gebleven, komt daaraan niet de betekenis toe dat [verweerster] redelijkerwijs opvolgend werkgever is in de zin van art. 7:668a lid 2 BW, ook niet in samenhang met de na heraanbesteding verkregen opdracht tot verrichten van vervoer voor dezelfde doelgroep (rov. 6.4).
3.3
Onderdeel 1 van het hiertegen gerichte middel keert zich tegen de verwerping van de primaire grondslag van de vordering door het hof.
Bij de beoordeling van het onderdeel wordt vooropgesteld dat art. 7:663 BW bepaalt dat, in geval van overgang van een onderneming, de rechten en verplichtingen die voortvloeien uit een arbeidsovereenkomst met een op dat tijdstip voor de werkgever werkzame werknemer, van rechtswege overgaan op de verkrijger; voorts bepaalt art. 7:662 lid 2, aanhef en onder a, BW dat onder overgang onder meer moet worden verstaan: de overgang, ten gevolge van een overeenkomst, van een economische eenheid die haar identiteit behoudt. Het onderdeel faalt. Ook als zou worden aangenomen dat in dit geval is voldaan aan de door de laatstgenoemde bepaling gestelde eisen, dan nog is het oordeel van het hof juist dat art. 7:663 in het onderhavige geval niet toepasselijk is, nu de arbeidsovereenkomst van [eiseres] met Connexxion afliep op 31 maart 2008, en zij in dienst trad bij [verweerster] met ingang van 1 april 2008.
3.4
Onderdeel 2 van het middel is gericht tegen de verwerping door het hof van de subsidiaire grondslag van de vordering, te weten art. 7:668a lid 2 BW, dat het eerste lid van deze bepaling van overeenkomstige toepassing verklaart op elkaar opvolgende arbeidsovereenkomsten tussen een werknemer en verschillende werkgevers, die ten aanzien van de verrichte arbeid redelijkerwijze geacht moeten worden elkanders opvolger te zijn.
Ook dit onderdeel faalt. Bij de uitleg van deze bepaling dient aansluiting te worden gezocht bij de in het licht van het Europese recht ook thans nog juist te achten maatstaf die de Hoge Raad in zijn arrest van 24 oktober 1986, LJN AC9537, NJ 1987/293 heeft ontwikkeld met het oog op de beantwoording van de vraag, kort gezegd, of een proeftijdbeding rechtsgeldig is in geval van rechtsopvolging aan de zijde van de werkgever.
Het gaat in de onderhavige zaak immers om dezelfde afweging van belangen die aan de orde was in het arrest van 24 oktober 1986. Dit betekent dat aan de eis dat de nieuwe werkgever redelijkerwijs geacht moet worden ten aanzien van de verrichte arbeid de opvolger van de vorige werkgever te zijn, in de regel is voldaan indien enerzijds de nieuwe overeenkomst wezenlijk dezelfde vaardigheden en verantwoordelijkheden eist als de vorige overeenkomst, en anderzijds tussen de nieuwe werkgever en de vorige werkgever zodanige banden bestaan dat het door de laatste op grond van zijn ervaringen met de werknemer verkregen inzicht in diens hoedanigheden en geschiktheid in redelijkheid ook moet worden toegerekend aan de nieuwe werkgever.
Tegen deze achtergrond heeft het hof terecht en op goede gronden geoordeeld dat de omstandigheid dat [eiseres] na indiensttreding bij [verweerster] dezelfde (vervoers)werkzaamheden is blijven verrichten voor dezelfde doelgroep als zij voorheen in dienst van Connexxion verrichtte, onvoldoende is om opvolgend werkgeverschap in de zin van art. 7:668a lid 2 aan te nemen. Eveneens terecht heeft het hof geoordeeld dat het feit dat [verweerster] en Connexxion niets anders met elkaar van doen hebben dan dat zij elkaars concurrent zijn, aan toepasselijkheid van deze bepaling in de weg staat, nu is gesteld noch gebleken dat [verweerster] langs andere weg inzicht had in de hoedanigheden en geschiktheid van [eiseres], of dat [verweerster] in enig opzicht heeft getracht misbruik te maken van het identiteitsverschil tussen haarzelf en Connexxion.
3.5
Onderdeel 3 bouwt voort op de onderdelen 1 en 2 en moet dus in het lot daarvan delen.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt [eiseres] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op € 781,34 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.B. Fleers als voorzitter en de raadsheren F.B. Bakels, W.D.H. Asser, C.E. Drion en G. Snijders, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer J.C. van Oven op 25 mei 2012.