ABRvS, 07-10-2015, nr. 201404380/1/R3 en 201408209/1/R3
ECLI:NL:RVS:2015:3105
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
07-10-2015
- Zaaknummer
201404380/1/R3 en 201408209/1/R3
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2015:3105, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 07‑10‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
Algemene wet bestuursrecht; Wet ruimtelijke ordening
- Vindplaatsen
JOM 2015/999
Uitspraak 07‑10‑2015
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 18 februari 2014, kenmerk BI.0140041, heeft de raad het bestemmingsplan "Correctieve herziening op herziening 4 - Gebied ten zuiden van Oosteind (goothoogte glastuinbouw)" vastgesteld.
201404380/1/R3 en 201408209/1/R3.
Datum uitspraak: 7 oktober 2015
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de maatschap [appellant sub 1], gevestigd te Oosteind, gemeente Oosterhout,
2. [appellant sub 2], h.o.d.n. Maatschap [appellant sub 2], wonend te Den Hout, gemeente Oosterhout,
3. [appellant sub 3], wonend te Oosteind, gemeente Oosterhout,
4. [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B], wonend te Dorst, gemeente Oosterhout (hierna tezamen en in enkelvoud: [appellant sub 4]),
5. de vereniging Milieuvereniging Oosterhout, gevestigd te Oosterhout,
appellanten,
en
de raad van de gemeente Oosterhout,
verweerder.
Procesverloop
Bij besluit van 18 februari 2014, kenmerk BI.0140041, heeft de raad het bestemmingsplan "Correctieve herziening op herziening 4 - Gebied ten zuiden van Oosteind (goothoogte glastuinbouw)" vastgesteld.
Tegen dit besluit heeft [appellant sub 1] beroep ingesteld. Dit beroep is geregistreerd onder zaak nr. 201404380/1/R3.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
Bij besluit van 8 juli 2014, kenmerk BI.0140288, heeft de raad het bestemmingsplan "Buitengebied 2013 (incl. Lint Oosteind)" vastgesteld.
Tegen dit besluit hebben [appellant sub 1], [appellant sub 2], [appellant sub 3], [appellant sub 4] en de vereniging beroep ingesteld. Deze beroepen zijn geregistreerd onder zaak nr. 201408209/1/R3.
De raad heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant sub 4], de vereniging, de raad en [belanghebbende A] en [belanghebbende B], belanghebbenden, hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de beroepen ter zitting gevoegd behandeld op 16 juli 2015, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. C.R. Jansen, [appellant sub 3], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, [appellant sub 4], bijgestaan door mr. J.T.F. van Berkel, de vereniging, vertegenwoordigd door S. Schokken, bijgestaan door mr. J.E. Dijk, advocaat te Haarlem, en de raad, vertegenwoordigd door mr. F.W.L. Versteegh, ing. D.P.A.W. van Dongen, ing. R.K. Jansen, allen werkzaam bij de gemeente, en drs. B. van Dijck, zijn verschenen. Voorts is ter zitting gehoord [belanghebbende A] en de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid [belanghebbende B] (hierna tezamen en in enkelvoud: de initiatiefnemer) beiden vertegenwoordigd door mr. M.P. Wolf, advocaat te Breda.
Overwegingen
1. Bij de vaststelling van een bestemmingsplan heeft de raad beleidsvrijheid om bestemmingen aan te wijzen en regels te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. De Afdeling toetst deze beslissing terughoudend. Dit betekent dat de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden beoordeelt of aanleiding bestaat voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening. Voorts beoordeelt de Afdeling aan de hand van de beroepsgronden of het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.
Het beroep van [appellant sub 1]
2. Bij besluit van 8 juli 2014 heeft de raad het besluit van 18 februari 2014 vervangen. Dit besluit wordt, gelet op artikel 6:19, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb), van rechtswege geacht onderwerp te zijn van dit geding.
De Afdeling zal eerst het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 8 juli 2014 beoordelen en vervolgens beoordelen of er nog belang bestaat bij een beoordeling van het besluit van 18 februari 2014.
3. [appellant sub 1], die is gevestigd aan de [locatie 1] in Oosteind, komt in beroep op tegen de vaststelling van artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels. Zij betoogt dat een wijzigingsbevoegdheid onevenredig zwaar is voor het mogelijk maken van grotere goothoogte voor kassen. De raad had hiertoe volgens haar een binnenplanse afwijkingsbevoegdheid moeten opnemen. Volgens [appellant sub 1] is niet duidelijk waarom voor het mogelijk maken van een grotere goothoogte voor gebouwen, geen kassen zijnde, wel een afwijkingsbevoegdheid is opgenomen, mede nu aan deze bevoegdheid dezelfde voorwaarden zijn gesteld als in artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels. Ter zitting heeft zij gewezen op de uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010, in zaak nr. 200903145/1/R3, waaruit volgens haar volgt dat de raad gehouden was een afwijkingsbevoegdheid voor een grotere goothoogte voor kassen in de planregels op te nemen.
Voorts zijn de wijzigingsvoorwaarden in artikel 3, lid 3.7.2, onder a, b, c, en f, van de planregels volgens [appellant sub 1] overbodig. Zo wordt de milieukundige aanvaardbaarheid volgens haar gewaarborgd door het Activiteitenbesluit milieubeheer en blijkt uit de milieueffectrapportage (hierna: plan-MER) dat zelfs een maximale invulling van de planologische mogelijkheden voor glastuinbouw zal leiden tot slechts een geringe toename van verkeersbewegingen. Voorts zal een vergroting van de goothoogte van 6 m naar 8 m volgens [appellant sub 1] niet leiden tot een onevenredige aantasting van eventueel aanwezige landschappelijke waarden. Deze landschappelijke waarden waren volgens haar al inzichtelijk bij de vaststelling van het plan. Dat sprake is van een zorgvuldige landschappelijke inpassing van de kassen van [appellant sub 1] volgt naar haar zeggen uit een bijlage bij de toelichting op het bestemmingsplan "Correctieve herziening op herziening 4 - Gebied ten zuiden van Oosteind (goothoogte glastuinbouw)".
3.1. Aan het plandeel aan de [locatie 1] zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "bouwvlak" en "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei" toegekend.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik.
Ingevolge lid 3.1.2, aanhef en onder a, mag ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" een grondgebonden agrarisch bedrijf worden uitgeoefend. Voorts is, al dan niet in combinatie hiermee, ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei" een glastuinbouwbedrijf in het mogelijk doorgroeigebied glastuinbouw toegestaan.
Ingevolge lid 3.2.3, aanhef en onder e, geldt ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei" dat de goothoogte van kassen niet meer bedraagt dan 6 m.
Ingevolge lid 3.7.2 kan het college van burgemeester en wethouders de in lid 3.2.3, onder e, gestelde regels ten aanzien de goothoogte van kassen bij glastuinbouwbedrijven in het doorgroeigebied wijzigen, teneinde een hogere goothoogte voor kassen toe te staan, mits wordt voldaan aan de volgende voorwaarden:
a. de hogere goothoogte van de kassen is stedenbouwkundig, verkeerskundig en milieukundig aanvaardbaar;
b. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van de belangen van eigenaren en gebruikers van omliggende gronden, waaronder de schaduwwerking naar een glastuinbouwbedrijf;
c. er vindt geen onevenredige aantasting plaats van in de omgeving aanwezige landschappelijke waarden;
d. uit onafhankelijk deskundig advies is gebleken dat een hogere goothoogte van de kassen noodzakelijk is voor de bedrijfsvoering; hiertoe wordt advies van de Adviescommissie Agrarische Bouwaanvragen ingewonnen;
e. de goothoogte van kassen bedraagt maximaal 8 m;
f. er is sprake van een zorgvuldige landschappelijke inpassing; hiertoe wordt de gebiedsaanduiding "overige zone - landschappelijke inpassing" opgenomen.
3.2. De Afdeling stelt voorop dat de raad bij zijn keuze tussen het mogelijk maken van een ruimtelijke ontwikkeling door middel van een wijzigingsbevoegdheid of door middel van een afwijkingsbevoegdheid beleidsvrijheid toekomt. De Afdeling toetst deze keuze terughoudend.
De raad stelt zich op het standpunt dat een grotere goothoogte bij kassen gelet op de grote oppervlakten daarvan een aanzienlijke ruimtelijke impact kan hebben en heeft daarom voor een wijzigingsbevoegdheid gekozen. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat in het gebied met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei" de oppervlakte van de bestaande kassen ongeveer 40 ha is. Nu bij gebouwen, niet zijnde kassen sprake is van aanzienlijk minder grote oppervlakten, is voor het mogelijk maken van een grotere goothoogte daarvan een afwijkingsbevoegdheid opgenomen. Het voorgaande is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Voorts heeft [appellant sub 1] ter zitting desgevraagd niet kunnen concretiseren in welk opzicht een wijzigingsprocedure voor haar zodanig meer bezwarend is dan een afwijkingsprocedure dat de raad in redelijkheid niet tot de gekozen plansystematiek heeft kunnen besluiten. Haar stelling dat het gemeentebestuur in het verleden niet bereid was medewerking te verlenen aan een grotere goothoogte voor kassen en dat zij daarom vreest dat het college van burgemeester en wethouders van Oosterhout (hierna: het college) zal weigeren een wijzigingsplan vast te stellen voor de door haar gewenste hogere goothoogte van haar kassen, is daarvoor onvoldoende. Overigens wordt ook een besluit tot verlening van een omgevingsvergunning voor het afwijken van een bestemmingsplan door het college genomen.
Wat betreft de verwijzing van [appellant sub 1] ter zitting naar genoemde uitspraak van de Afdeling van 4 augustus 2010 overweegt de Afdeling als volgt. In deze uitspraak heeft de Afdeling zelfvoorziend goedkeuring onthouden aan de zinsnede "de goothoogte van de kassen mag ten hoogste 6 m bedragen" in artikel 15, vierde lid, aanhef en onder e, van de voorschriften van het bestemmingsplan "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied" (hierna: de reparatieherziening). Daartoe heeft zij overwogen dat ter zitting vast is komen te staan dat een goothoogte van 6 m voor kassen toereikend is voor de meeste vormen van glastuinbouwteelt, maar dat voor sommige vormen van glastuinbouwteelt vanwege ontwikkelingen in de glastuinbouw een hogere goothoogte noodzakelijk kan zijn. De reparatieherziening maakte desondanks op geen enkele wijze een hogere goothoogte voor kassen mogelijk, hetgeen door de Afdeling in strijd met een goede ruimtelijke ordening werd geacht. Uit genoemde uitspraak volgt niet, anders dan [appellant sub 1] kennelijk veronderstelt, dat de raad bij de vaststelling van het plan gehouden was een afwijkingsbevoegdheid op te nemen voor een grotere goothoogte dan 6 m voor kassen, maar dat in het plan diende te worden voorzien in een zekere flexibiliteit voor de goothoogte van kassen. Hieraan heeft de raad met de vaststelling van artikel 3, lid 3.2.7, van de planregels voldaan.
Voorts geeft hetgeen [appellant sub 1] heeft aangevoerd tegen de wijzigingsvoorwaarden in artikel 3, lid 3.7.2, onder a, b, c, en f, van de planregels geen aanleiding voor het oordeel dat de raad deze niet in redelijkheid heeft kunnen vaststellen. Tussen partijen is niet in geschil dat een hogere goothoogte voor kassen mogelijk tot een hogere productie kan leiden. [appellant sub 1] heeft niet aannemelijk gemaakt dat een hogere productie nooit zal kunnen leiden tot een vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onaanvaardbare milieukundige en verkeerskundige situatie. Evenmin heeft zij aannemelijk gemaakt dat bij het toepassen van de wijzigingsbevoegdheid in redelijkheid niet de aanwezige landschappelijke waarden in acht kunnen worden genomen. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat artikel 3, lid 3.7.2, van de planregels op meer glastuinbouwbedrijven dan die van [appellant sub 1] van toepassing is. Per situatie zal moeten worden beoordeeld of aan de in deze bepaling genoemde voorwaarden kan worden voldaan. Dat de landschappelijke inpassing van een hogere goothoogte van de kassen van [appellant sub 1] vaststaat, kan, wat daarvan ook zij, aan het voorgaande niet afdoen.
Het betoog faalt.
4. Gelet op het voorgaande is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 8 juli 2014 ongegrond. Dit besluit wordt in zoverre met de bekendmaking van deze uitspraak onherroepelijk. Onder deze omstandigheden en nu overigens niet is gebleken van enig belang bij een beoordeling van het beroep tegen het besluit van 18 februari 2014 heeft [appellant sub 1] geen procesbelang meer bij een beoordeling van haar beroep tegen dat besluit. In verband hiermee is het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 18 februari 2014 niet-ontvankelijk.
5. Ten aanzien van de beroepen van [appellant sub 1] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Het beroep van [appellant sub 2]
6. [appellant sub 2], die een geitenhouderij en buxuskwekerij exploiteert aan de [locatie 2] in Den Hout, komt in beroep op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor zijn perceel. Hij betoogt dat het bouwvlak voor zijn perceel ten onrechte is verkleind ten opzichte van het vorige plan. Volgens [appellant sub 2] leidt deze verkleining tot een belemmering van zijn bedrijfsvoering.
6.1. De raad stelt dat het bouwvlak voor het perceel [locatie 2] van vorm is veranderd zodat alle bestaande bebouwing daar binnen valt. Het bouwvlak is volgens de raad echter niet verkleind ten opzichte van het vorige plan.
6.2. Ter zitting is op basis van een uitsnede van de verbeelding van het vorige bestemmingsplan "Buitengebied 2004" vast komen te staan dat het bouwvlak voor het perceel aan de [locatie 2] is verkleind ten opzichte van het vorige plan. De raad heeft ter zitting erkend dat het plan in zoverre een omissie bevat. Nu de raad zich in zoverre op een ander standpunt stelt dan hij in het bestreden besluit heeft gedaan en niet is gebleken dat gewijzigde omstandigheden hiertoe aanleiding hebben gegeven, moet worden geoordeeld dat het bestreden besluit wat betreft het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2] niet met de vereiste zorgvuldigheid is voorbereid.
7. In hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
8. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
9. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 2] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Het beroep van [appellant sub 3]
10. [appellant sub 3], die woont aan de [locatie 3] in Oosteind, betoogt dat de bestaande showroom en kapsalon op zijn perceel in het plan ten onrechte niet als zodanig zijn bestemd. Hij voert aan dat door ambtenaren van de gemeente was toegezegd dat hieraan medewerking kon worden verleend. Volgens [appellant sub 3] is er geen ruimtelijk relevant verschil tussen een showroom of kapsalon en beroepen aan huis die wel zijn toegestaan in het plan. Hij stelt voorts dat het plan op dit punt innerlijk tegenstrijdig is, nu een kapsalon ingevolge artikel 1, lid 1.3, van de planregels niet is toegestaan, maar ingevolge artikel 24, lid 24.1.2, aanhef en onder b, sub 3, van de planregels gelezen in samenhang met de staat van bedrijfsactiviteiten wel is toegestaan. De raad heeft volgens [appellant sub 3] ten onrechte gewezen op de objectgebonden gedoogbeschikking op basis waarvan alleen het gebruik van de woning van [appellant sub 3] als burgerwoning was toegestaan. Hieraan komt volgens [appellant sub 3] geen betekenis meer toe, nu aan zijn woning een woonbestemming is toegekend en op basis hiervan beroepen aan huis zijn toegestaan.
10.1. Aan het perceel [locatie 3] is grotendeels de bestemming "Wonen - Lint" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.3, van de planregels wordt onder een aan huis verbonden beroep verstaan: de uitoefening van een beroep of het beroepsmatig verlenen van diensten op zakelijk, administratief, juridisch, medisch, therapeutisch, kunstzinnig, ontwerptechnisch of hieraan gelijk te stellen gebied, die in een woning of een daarbij behorend bouwwerk wordt uitgeoefend, waarbij de woning in overwegende mate de woonfunctie behoudt en die een ruimtelijke uitwerking of uitstraling heeft die met de woonfunctie in overeenstemming is, met dien verstande dat er geen kapsalons zijn toegestaan en geen detailhandel (waaronder een showroom of afhaalpunt c.q. logistieke functie (internethandel) of vergelijkbare functies) is toegestaan. Wel is toegestaan detailhandel als ondergeschikte nevenactiviteit uit de uitoefening van het betrokken aan huis verbonden beroep of het hebben van een kantoorfunctie als onderdeel van een internethandel.
Ingevolge artikel 24, lid 24.1.1, zijn de voor "Wonen - Lint" aangewezen gronden bestemd voor:
a. woningen;
b. aan huis verbonden beroep en/of bedrijf;
c. tuinen en erven;
d. groenvoorzieningen;
e. voorzieningen voor verkeer en verblijf;
f. water en waterhuishoudkundige doeleinden;
g. de instandhouding en bescherming van panden met een monumentenstatus;
een en ander met de bijbehorende voorzieningen, zoals tuinen en erven en overeenkomstig de in lid 24.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming.
Ingevolge lid 24.1.2, aanhef en onder b, aanhef en sub 3, geldt voor een aan huis verbonden beroep en/of bedrijf dat het een activiteit betreft behorend tot milieucategorie 1 of 2, als opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling vergelijkbare activiteit.
In de bij de planregels behorende staat van bedrijfsactiviteiten staan kappersbedrijven met milieucategorie 1 genoemd.
10.2. De showroom van [appellant sub 3] is in het plan niet als zodanig bestemd. Voorts heeft de raad ter zitting toegelicht dat indien niet wordt voldaan aan de definitie van aan huis gebonden beroep of bedrijf in artikel 1, lid 1.3, van de planregels, het bepaalde in artikel 24, lid 24.1.1, onder b, in samenhang met lid 24.1.2, aanhef en onder b, aanhef en sub 3, van de planregels niet van toepassing is. Dat een kapsalon staat genoemd in bijlage 1 staat van bedrijfsactiviteiten doet hier volgens de raad niet aan af. Deze uitleg van de plansystematiek is naar het oordeel van de Afdeling juist. Gelet hierop is de kapsalon in het plan evenmin als zodanig bestemd. Dat de showroom en kapsalon in genoemde gedoogbeschikking niet waren toegestaan, doet er niet aan af dat de raad deze bij de vaststelling van dit plan mogelijk kon maken. De raad acht dit echter niet wenselijk in verband met de te verwachten negatieve ruimtelijke gevolgen. Dit is naar het oordeel van de Afdeling niet onredelijk. Voorts heeft [appellant sub 3] niet aannemelijk gemaakt dat door of namens de raad verwachtingen zijn gewekt dat het plan zou voorzien in de door hem gewenste regeling voor zijn kapsalon en showroom. De raad heeft het plan op dit punt derhalve niet in strijd met het vertrouwensbeginsel vastgesteld. Het betoog faalt.
11. [appellant sub 3] komt in beroep voorts op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel [locatie 4]. Hij stelt onaanvaardbare geluidsoverlast van het gebruik van het ter plaatse gevestigde gemeenschapshuis te ondervinden. Volgens hem is onduidelijk welk gebruik ter plaatse is toegestaan, met name wat horeca betreft. Hij voert aan dat niet duidelijk is wat moet worden verstaan onder het begrip gelieerd in de definitie van ondersteunende horeca in artikel 1, lid 1.84, van de planregels. Hij stelt dat in het verleden activiteiten hebben plaatsgevonden die meer het karakter hadden van een horecabedrijf dan van een gemeenschapshuis. Volgens hem moet betwijfeld worden of de activiteiten in zogenaamde Huiskamer, aan de voorzijde van het gemeenschapshuis, zijn aan te merken als sociale of culturele activiteiten of dat de Huiskamer gelet hierop moet worden aangemerkt als een bar of café. [appellant sub 3] stelt dat het plan ten onrechte voorziet in een uitbreiding van de bestaande horecamogelijkheden en betoogt dat hieraan geen motivering ten grondslag ligt op het punt van verkeer- en parkeeroverlast en de overige aspecten van het woon- en leefklimaat in de omgeving.
11.1. De raad stelt dat het al geruime tijd bestaande gebruik van het gemeenschapshuis in het plan als zodanig is bestemd. Voorts stelt hij dat de ter plaatse toegestane horeca in het plan voldoende duidelijk is begrensd. Nu deze horeca-activiteiten in het vorige plan eveneens waren toegestaan, voorziet het plan in zoverre volgens de raad dan ook niet in een uitbreiding. Gelet hierop hoefde volgens de raad geen onderzoek te worden verricht naar de gevolgen van het plan voor de verkeer- en parkeersituatie en het woon- en leefklimaat in de omgeving van het gemeenschapshuis.
11.2. Aan het perceel [locatie 4] zijn de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 7" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.42, van de planregels wordt onder gemeenschapshuis verstaan: een gebouw, dat gebruikt mag worden voor sociale en culturele activiteiten.
Ingevolge lid 1.55 wordt onder horeca verstaan: het bedrijfsmatig verschaffen c.q. verstrekken van logies, dranken, maaltijden en kleine eetwaren, zoals een hotel, restaurant, café, cafetaria of een combinatie van twee of meer van deze bedrijven, waaronder eveneens wordt begrepen het exploiteren van zaalaccommodatie, doch met uitzondering van een seksinrichting, onderscheiden in de in deze bepaling genoemde vier horecacategorieën.
Ingevolge lid 1.84 wordt onder ondersteunende horeca verstaan: horeca, welke (qua omvang en ruimtelijke uitstraling) ondergeschikt en gelieerd is aan de functie die ingevolge de geldende bestemming ter plaatse is toegestaan.
Ingevolge artikel 13, lid 13.1.2, is op gronden met de bestemming "Maatschappelijk" en de aanduiding "specifieke vorm van maatschappelijk - 7" een gemeenschapshuis toegestaan, met ondersteunende horeca.
11.3. In het vorige bestemmingsplan "Oosteind 69" was aan het perceel [locatie 4] de bestemming "Bijzondere doeleinden I" toegekend.
Ingevolge artikel 15, eerste lid, van de voorschriften van dat plan zijn de als zodanig bestemde gronden bestemd om te worden gebruikt voor openbare en bijzondere doeleinden.
Ingevolge het tweede lid mogen op de als zodanig bestemde gronden uitsluitend bouwwerken worden opgericht voor openbare en bijzondere - te weten religieuze, educatieve, medische culturele en sociale doeleinden, zoals kerken, scholen, poliklinieken, parochiehuizen, gemeenschapshuizen, sociëteitsgebouwen en daarmede gelijk te stellen gebouwen.
11.4. De Afdeling stelt vast dat het gemeenschapshuis in het vorige plan als zodanig was bestemd. Naar het oordeel van de Afdeling zijn ondergeschikte horeca-activiteiten hieraan inherent en deze waren derhalve eveneens toegestaan voor het perceel [locatie 4]. Wat betreft het begrip gelieerd in artikel 1, lid 1.84, van de planregels overweegt de Afdeling dat hieronder gelet op het algemeen spraakgebruik moet worden verstaan dat de horeca-activiteiten mogen plaatsvinden die een samenhang hebben met de maatschappelijke activiteiten van het gemeenschapshuis. Nu deze ingevolge genoemde begripsbepaling ondergeschikt moet blijven aan het gemeenschapshuis voorziet het voorliggende plan niet in een uitbreiding van de ter plaatse toegestane horeca-activiteiten ten opzichte van het vorige plan.
De Afdeling overweegt evenwel dat [appellant sub 3] met de door hem overgelegde stukken en zijn toelichting ter zitting aannemelijk heeft gemaakt dat het gebruik van het gemeenschapshuis in de afgelopen jaren is geïntensiveerd, onder meer met versterkte muziek, en dat de georganiseerde activiteiten herhaaldelijk hebben geleid tot een onaanvaardbare geluidsoverlast ter plaatse van zijn woning. Daarbij is van belang dat de onderlinge afstand tussen de woning en het gemeenschapshuis ongeveer 1 m is en dat het gemeenschapshuis in 1998 is uitgebreid met de achterzaal en in 2012 met de Huiskamer. Gelet hierop had het op de weg van de raad gelegen om te onderzoeken of met het onbeperkt toestaan van maatschappelijke activiteiten in het gemeenschapshuis in combinatie met ondergeschikte horeca, ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. Nu de raad dit heeft nagelaten, is het bestreden besluit in zoverre niet voorbereid met de daarbij te betrachten zorgvuldigheid. Dat, zoals de raad ter zitting heeft gesteld, de achterzaal recentelijk is geïsoleerd en dat met het vaststellen van maatwerkvoorschriften kan worden voldaan aan de normen in het Activiteitenbesluit milieubeheer, doet aan het voorgaande niet af. Uit het bestreden besluit blijkt niet dat is bezien of deze maatwerkvoorschriften kunnen worden vastgesteld en of deze stand kunnen houden in een beroepsprocedure. Voor zover de raad ter zitting heeft gewezen op in het kader van eerdere procedures verrichte geluidsonderzoeken, overweegt de Afdeling dat de raad deze stukken niet tijdig heeft ingediend in de onderhavige procedure. Op de tiende dag voor zitting en derhalve na afloop van de termijn waarbinnen ingevolge artikel 8:58, eerste lid, van de Awb nadere stukken kunnen worden ingebracht, heeft de raad genoemde stukken overgelegd. Anders dan de raad stelt is op deze bepaling niet de zogenoemde verzendtheorie van toepassing. Aangezien deze stukken niet tijdig zijn ingediend, omvangrijk en niet eenvoudig van aard zijn en [appellant sub 3] niet de mogelijkheid heeft gehad hierop adequaat te reageren, zullen deze niet bij de beoordeling van het beroep worden betrokken. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de raad geen verklaring heeft gegeven voor de te late indiening van deze stukken en niet valt in te zien waarom de raad deze stukken niet eerder heeft kunnen indienen dan hij heeft gedaan. Gelet op het voorgaande acht de Afdeling het indienen van de geluidsonderzoeken binnen tien dagen voor de zitting in strijd met een goede procesorde. Voorts is de door de raad ter zitting genoemde huurovereenkomst met de exploitant van het gemeenschapshuis, waarin is opgenomen dat in de Huiskamer geen versterkte muziek mag worden geproduceerd, wat daarvan ook zij, onvoldoende om een aanvaardbaar woon- en leefklimaat ter plaatse van de woning van [appellant sub 3] te waarborgen, reeds omdat deze overeenkomst door [appellant sub 3] niet in rechte afdwingbaar is. Gelet op het voorgaande slaagt het betoog.
12. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel [locatie 4] is genomen in strijd met artikel 3:2 van de Awb. Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
13. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor het vernietigde plandeel met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen.
14. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 3] dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld. De Afdeling overweegt over de gevraagde verletkosten voor [appellant sub 3] dat de door hem opgegeven vijf uur voor vergoeding in aanmerking komen en dat de Afdeling een tarief hanteert van maximaal € 81,00 per uur.
Het beroep van [appellant sub 4]
15. [appellant sub 4], die woont aan de [locatie 5] in Dorst, komt in beroep op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" en de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" voor zijn perceel. Hij betoogt dat de raad zijn burgerwoning en zijn grondverzetbedrijf als zodanig had moeten bestemmen. Nu het bedrijf niet als zodanig is bestemd, wordt dit volgens hem onder het overgangsrecht gebracht. Hij wijst er voorts op dat alle bebouwing op zijn perceel in overeenstemming met de daarvoor verleende bouwvergunningen ten behoeve van zijn grondverzetbedrijf is opgericht. [appellant sub 4] stelt verder dat aan zijn woning gelet op de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" geen bescherming meer toekomt tegen de geurhinder afkomstig van het bedrijf van [bedrijf] De gekozen bestemming doet volgens hem geen recht aan de eigendomsverhoudingen tussen de eigenaren van de percelen [locatie 5] en [..]. Evenmin doet de gekozen bestemming recht aan de feitelijke situatie, nu de woning van [appellant sub 4] is opgenomen in het bouwvlak van het bedrijf van [bedrijf] Hij betoogt dat de wet Wijziging van de Wabo en enkele andere wetten om de planologische status van gronden en opstallen bepalend te laten zijn voor de mate van milieubescherming alsmede om de positie van agrarische bedrijfswoningen aan te passen (plattelandswoningen) (hierna: de wijzigingswet) niet is bedoeld voor situaties als hier aan de orde, namelijk dat een tweede bedrijfswoning die sinds jaren als burgerwoning wordt gebruikt, wordt bestemd als plattelandswoning. Voorts is volgens [appellant sub 4] met de wijzigingswet niet beoogd om het mogelijk te maken dat een burgerwoning wordt omgezet in een plattelandswoning ten behoeve van een agrarische ontwikkeling. Verder volgt volgens hem uit de meest recent verleende omgevingsvergunning van [bedrijf] dat ook indien aan de woning van [appellant sub 4] milieubescherming toekomt, de gewenste uitbreiding van [bedrijf] mogelijk is. [appellant sub 4] stelt dat het provinciale en gemeentelijke beleid en de van toepassing zijnde wet- en regelgeving niet aan de bestemming van zijn woning als burgerwoning, niet zijnde een plattelandswoning, in de weg staan. Voor het overige heeft [appellant sub 4] zijn zienswijze herhaald en ingelast.
15.1. Ingevolge artikel 1.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (hierna: Wabo) - dat op grond van de wijzigingswet in die wet is opgenomen - wordt een bedrijfswoning, behorend tot of voorheen behorend tot een landbouwinrichting, die op grond van het bestemmingsplan door een derde bewoond mag worden, met betrekking tot die inrichting voor de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen beschouwd als onderdeel van die inrichting, tenzij bij of krachtens deze wet anders is bepaald.
15.2. Aan het plandeel aan de [locatie 5] zijn de bestemming "Agrarisch" en de aanduidingen "intensieve veehouderij" en "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegekend.
Ingevolge artikel 1, lid 1.90, van de planregels wordt onder plattelandswoning verstaan: een bij een bedrijf behorende woning die als bedrijfswoning en/of door een derde bewoond mag worden, in de zin van artikel 1.1a van de Wabo.
Ingevolge artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Agrarisch" aangewezen gronden bestemd voor agrarisch gebruik, zowel bedrijfsmatig als hobbymatig.
Ingevolge het bepaalde onder f is het ter plaatse van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" toegestaan (één van) de bedrijfswoning(en) als plattelandswoning te gebruiken; de regels voor een bedrijfswoning zijn van overeenkomstige toepassing op een plattelandswoning.
Ingevolge lid 3.1.2, aanhef en onder a, is ter plaatse van de aanduiding "intensieve veehouderij" een intensieve veehouderij toegestaan.
Ingevolge artikel 37, lid 37.2.1 mag het gebruik van grond en bouwwerken dat bestond op het tijdstip van inwerkingtreding van het bestemmingsplan en hiermee in strijd is, worden voortgezet.
Ingevolge lid 37.2.4 is het bepaalde in lid 37.2.1 niet van toepassing op het gebruik dat reeds in strijd was met het voorheen geldende bestemmingsplan, daaronder begrepen de overgangsbepalingen van dat plan.
15.3. Voor zover [appellant sub 4] stelt dat de gekozen bestemming geen recht doet aan de eigendomsverhoudingen ter plaatse overweegt de Afdeling dat eigendomsverhoudingen vanuit het oogpunt van een goede ruimtelijke ordening in beginsel niet van doorslaggevende betekenis zijn. Slechts indien privaatrechtelijke verhoudingen van een dusdanige aard zijn dat gelet daarop niet aannemelijk is dat het bestemmingsplan binnen de planperiode kan worden gerealiseerd, kan hieraan betekenis toekomen. Dit is niet gesteld of gebleken.
15.4. Gelet op artikel 3, lid 3.1.1, aanhef en onder a, van de planregels, waarin een grondverzetbedrijf niet wordt genoemd, is het grondverzetbedrijf van [appellant sub 4] niet als zodanig bestemd. Zoals de Afdeling heeft geoordeeld in haar uitspraak van 8 november 2006, in zaak nr. 200502427/1/R3, was het grondverzetbedrijf van [appellant sub 4] onder het vorige bestemmingsplan "Buitengebied" evenmin als zodanig bestemd en viel het niet onder het overgangsrecht van dat plan. Anders dan [appellant sub 4] stelt, wordt het gebruik voor het bedrijf gelet op het voorgaande niet onder het overgangsrecht gebracht.
Voorts heeft de raad ter zitting onweersproken toegelicht dat de bestaande legale bebouwing binnen het toegekende bouwvlak ligt. Deze bebouwing is als zodanig bestemd. Volgens de raad zijn de voor deze bebouwing verleende bouwvergunningen niet verleend voor een grondverzetbedrijf. Dit is uit de door [appellant sub 4] overgelegde bouwvergunningen ook gebleken. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat het grondverzetbedrijf van [appellant sub 4] in strijd is met het provinciale beleid zoals neergelegd in de Verordening 2014 en het gemeentelijke beleid dat niet aan het buitengebied gebonden functies in beginsel niet worden toegestaan. [appellant sub 4] heeft het tegendeel niet aannemelijk gemaakt. Evenmin heeft hij omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat de raad in dit geval van het gemeentelijke beleid had moeten afwijken. Gelet op het voorgaande geeft hetgeen [appellant sub 4] heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zijn grondverzetbedrijf als zodanig had moeten bestemmen. Het betoog faalt.
15.5. De woning van [appellant sub 4] is als bedrijfswoning bij het bedrijf aan de [locatie 6] tot stand gekomen. [appellant sub 4] heeft geen bedrijfsmatige banden met dit bedrijf, een intensieve veehouderij die eigendom is van [bedrijf] Zoals de Afdeling in genoemde uitspraak van 8 november 2008 heeft geoordeeld, was het gebruik van de woning van [appellant sub 4] als burgerwoning in strijd met het vorige plan. Anders dan [appellant sub 4] stelt, is gelet hierop hier geen sprake van een burgerwoning die wordt bestemd als een plattelandswoning ten behoeve van een agrarische ontwikkeling, maar van een bedrijfswoning waarbij gelet op de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" burgerbewoning wordt toegestaan. Anders dan [appellant sub 4] stelt, valt niet in te zien dat met de wijzigingswet, waarin de toegekende aanduiding haar grondslag vindt, niet is beoogd een oplossing te bieden voor een situatie als hier aan de orde. In de memorie van toelichting op de wijzigingswet (Kamerstukken II, 2011-12, 33 078, nr. 3, p. 2-3) is de situatie beschreven waarin burgerbewoning plaatsvindt van een voormalige bedrijfswoning waarvan de bewoner geen band heeft met het agrarisch bedrijf waartoe de woning voorheen behoorde. Daarvan is hier sprake. Voorts overweegt de Afdeling dat door de toekenning van de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" ingevolge artikel 1.1 van de Wabo aan de woning van [appellant sub 4] geen bescherming toekomt tegen de geurbelasting van het bedrijf van [bedrijf] De raad heeft onbetwist gesteld dat de woning van [appellant sub 4] ligt binnen de geurcontour van het bedrijf van [bedrijf] Bij een bestemming van de woning van [appellant sub 4] als burgerwoning, niet zijnde een plattelandswoning, zou aan deze woning bescherming toekomen tegen de geurhinder van het bedrijf van Lavi B.V, hetgeen zou leiden tot een belemmering van de bedrijfsvoering. Weliswaar komt de geurcontour van het bedrijf ten gevolge van de recent verleende omgevingsvergunning van [bedrijf] tussen de woning van [appellant sub 4] en de bedrijfsbebouwing te liggen, maar aan deze omstandigheid heeft de raad in redelijkheid geen doorslaggevende betekenis hoeven toe te kennen. Daarbij is van belang dat de raad bij de vaststelling van het plan dient uit te gaan van de mogelijkheden van het plan en niet van de vergunde situatie. De raad is dan ook terecht uitgegaan van de bestaande geurcontour. Voorts heeft de raad bij de gekozen wijze van bestemmen in redelijkheid meer belang kunnen hechten aan het behoud van het bedrijf van [bedrijf] van haar bestaande bedrijfsvoering dan aan de belangen van [appellant sub 4] bij een bestemming voor zijn woning als burgerwoning. Daarbij is van belang dat de raad ter zitting heeft toegelicht dat ter plaatse van de woning van [appellant sub 4] sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat.
Reeds gelet op het voorgaande heeft de raad in redelijkheid de aanduiding "specifieke vorm van wonen - plattelandswoning" aan de woning van [appellant sub 4] kunnen toekennen. Het betoog faalt.
16. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
16.1. Ten aanzien van het beroep van [appellant sub 4] bestaat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding.
Het beroep van de vereniging
Intrekking
17. De vereniging heeft ter zitting haar beroepsgrond over het plandeel met de bestemming "Recreatie" voor de percelen aan het Ruiterspoor ingetrokken.
Ontvankelijkheid
18. Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb wordt onder belanghebbende verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
Ingevolge het derde lid worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.
18.1. Voor de vraag of een rechtspersoon belanghebbende is als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb, is bepalend of de rechtspersoon krachtens zijn statutaire doelstelling en blijkens zijn feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken algemeen of collectief belang in het bijzonder behartigt.
18.2. Met artikel 1:2, derde lid, van de Awb heeft de wetgever blijkens de totstandkomingsgeschiedenis (Kamerstukken II 1988/1989, 21 221, nr. 3, blz. 32-35) veilig willen stellen dat verenigingen of stichtingen als belanghebbende kunnen opkomen, mits een algemeen of collectief belang dat zij zich statutair ten doel stellen te behartigen en waarvoor zij zich daadwerkelijk inzetten, bij het besluit rechtstreeks is betrokken. Het belang dat de vereniging zich blijkens haar statuten ten doel stelt te behartigen, is het bevorderen van natuurbehoud, milieubesef, milieubeheer en leefbaarheid in Oosterhout en haar omgeving, alles in de meest uitgebreide zin des woords. Deze doelstelling is gericht op het behartigen van algemene belangen als bedoeld in artikel 1:2, derde lid, van de Awb. Het plangebied ligt binnen de territoriale begrenzing van de statutaire doelomschrijving. Blijkens de statuten tracht de vereniging haar doel onder meer te bereiken door het beleggen van vergaderingen, hoorzittingen en dergelijke, het houden van lezingen en verspreiden van geschriften en door het bevorderen van de opneming van de noodzakelijke eisen met betrekking tot natuurbehoud, landschapsbeheer, milieubeheer en milieubesef en van maatregelen om de naleving hiervan te verzekeren in wetten, verordeningen, besluiten en voorschriften. Niet is gebleken dat geen van de genoemde feitelijke werkzaamheden worden verricht.
18.3. Anders dan de initiatiefnemer betoogt, is de doelstelling van de vereniging niet zo veelomvattend dat deze onvoldoende onderscheidend is om op grond daarvan te kunnen oordelen dat het belang van de stichting niet rechtstreeks is betrokken bij het bestreden besluit. Gezien het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat de vereniging gelet op haar statutaire doelstelling en haar feitelijke werkzaamheden een rechtstreeks bij het besluit betrokken belang in het bijzonder behartigt, zodat zij als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, derde lid, van de Awb kan worden aangemerkt.
19. De raad betoogt dat het beroep van de vereniging niet-ontvankelijk is voor zover zij heeft aangevoerd dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 47b van de Natuurbeschermingswet 1998 (hierna: Nbw 1998), dat de in het plan toegestane mogelijkheden voor recreatie leiden tot een toename van de stikstofdepositie en dat gelet op de Wet ammoniak en veehouderij ten onrechte een regeling ontbreekt ter bescherming van de Ecologische Hoofdstructuur (hierna: EHS). Deze gronden heeft de vereniging volgens de raad niet aangevoerd in haar zienswijze.
19.1. Uit artikel 6:13 van de Awb vloeit voort dat een belanghebbende geen beroep kan instellen tegen onderdelen van een besluit waarover hij geen zienswijze naar voren heeft gebracht, tenzij hem redelijkerwijs niet kan worden verweten dit te hebben nagelaten. Binnen de door de wet en de goede procesorde begrensde mogelijkheden, staat geen rechtsregel er echter aan in de weg dat bij de beoordeling van het beroep gronden worden betrokken die na het nemen van het bestreden besluit zijn aangevoerd en niet als zodanig in de uniforme openbare voorbereidingsprocedure met betrekking tot het desbetreffende besluitonderdeel naar voren zijn gebracht. De Afdeling stelt vast dat de zienswijze van de vereniging onder meer is gericht tegen de uitbreidingsmogelijkheden voor agrarische bedrijven en recreatie. Voorts heeft zij in de zienswijze aangevoerd dat de EHS in het plan onvoldoende is beschermd. De vereniging heeft ter onderbouwing van deze gronden de door de raad genoemde nadere argumenten in haar beroepschrift aangevoerd. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat het beroep van de vereniging in zoverre niet-ontvankelijk dient te worden verklaard.
Stikstof
20. De vereniging betoogt dat het plan is vastgesteld in strijd met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g van de Nbw 1998 voor zover ontwikkelingsmogelijkheden zijn opgenomen voor veehouderijen en glastuinbouwbedrijven. Zij voert aan dat deze ontwikkelingsmogelijkheden de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen, het Ulvenhoutse Bos en de Langstraat kunnen aantasten. Volgens haar is bij deze ontwikkelingsmogelijkheden ten onrechte als voorwaarde opgenomen dat deze stikstofneutraal moeten plaatsvinden. Het begrip stikstofneutraal in artikel 1, lid 1.100, van de planregels is volgens de vereniging onvoldoende duidelijk. Zo is dit ten onrechte beperkt tot situaties waarin sprake is van een toename van de stikstofdepositie. Gelet hierop kan aan de door de vereniging bestreden ontwikkelingsmogelijkheden geen toepassing worden gegeven in situaties waarin sprake is van een afname van de stikstofdepositie, hetgeen waarschijnlijk niet is beoogd. Zij stelt verder dat het niet duidelijk is wat onder het begrip externe saldering als bedoeld in het plan moet worden verstaan. Voorts zijn het begrip nabijgelegen en de zinsnede ‘al dan niet’ in genoemde begripsbepaling onduidelijk. Voor zover genoemde planregels zo moeten worden gelezen dat hieraan alleen toepassing kan worden gegeven indien een Nbw-vergunning kan worden verleend in overeenstemming met de Nbw 1998, is deze regeling volgens de vereniging in strijd met artikel 47b van de Nbw 1998. Zij wijst op de uitspraak van de Afdeling van 6 augustus 2014 in zaak nr. 201207794/1/R4.
De vereniging wijst er voorts op dat het plan een aanzienlijk aantal nieuwe kampeerplaatsen mogelijk maakt en dat dit tot extra verkeersbewegingen zal leiden. Uit het plan-MER en de passende beoordeling blijkt niet van welke toename van de verkeersbewegingen is uitgegaan en welke effecten deze zullen hebben op de Natura 2000-gebieden.
De vereniging voert aan dat het plan-MER niet is aangepast naar aanleiding van de opmerkingen van de Commissie voor de milieueffectrapportage (hierna: Commissie m.e.r.), die essentiële tekortkomingen in het plan-MER heeft geconstateerd. Dit plan-MER mocht volgens haar dan ook niet aan het plan ten grondslag worden gelegd. Volgens de vereniging heeft de raad gelet op het voorgaande ten onrechte niet de zogenoemde ADC-toets als bedoeld in artikel 19g, tweede lid, van de Nbw 1998 doorlopen, aangezien niet is verzekerd dat het plan de natuurlijke kenmerken van genoemde gebieden niet zal aantasten.
20.1. De raad stelt zich onder verwijzing naar het plan-MER en de passende beoordeling op het standpunt dat is uitgesloten dat het plan de natuurlijke kenmerken van de Natura 2000-gebieden zal aantasten. Daarbij wijst de raad op de in de door de vereniging bestreden planregels opgenomen voorwaarde dat de ontwikkelingen stikstofneutraal moeten plaatsvinden. Het begrip stikstofneutraal is volgens de raad voldoende duidelijk omschreven in de begripsbepalingen. Voorts zullen de in het plan mogelijk gemaakte nieuwe kampeerplaatsen volgens de raad niet leiden tot een aantasting van de Natura 2000-gebieden. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat met het begrip externe saldering in het plan is bedoeld de saldering op bedrijfsniveau. Volgens de raad is het niet noodzakelijk dit begrip te definiëren in het plan, omdat zal moeten worden voldaan aan de van toepassing zijnde wet- en regelgeving op dit punt. Voorts geldt volgens de raad bij externe saldering als voorwaarde dat een directe samenhang bestaat tussen de intrekking van een milieuvergunning en de verlening van een Nbw-vergunning.
20.2. Ingevolge artikel 19j, eerste lid, aanhef en onder a, van de Nbw 1998 houdt een bestuursorgaan bij het nemen van een besluit tot het vaststellen van een plan dat, gelet op de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, voor een Natura 2000-gebied, de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in dat gebied kan verslechteren of een significant effect kan hebben op de soorten waarvoor het gebied is aangewezen, ongeacht de beperkingen die ter zake in het wettelijk voorschrift waarop het berust, zijn gesteld, rekening met de gevolgen die het plan kan hebben voor het gebied.
Ingevolge het tweede lid maakt het bestuursorgaan voor plannen als bedoeld in het eerste lid, die niet direct verband houden met of nodig zijn voor het beheer van een Natura 2000-gebied maar die afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kunnen hebben voor het desbetreffende gebied, alvorens het plan vast te stellen een passende beoordeling van de gevolgen voor het gebied waarbij rekening wordt gehouden met de instandhoudingsdoelstelling, met uitzondering van de doelstellingen, bedoeld in artikel 10a, derde lid, van dat gebied.
Ingevolge het derde lid wordt het besluit, bedoeld in het eerste lid, in de gevallen, bedoeld in het tweede lid, alleen genomen indien is voldaan aan de voorwaarden, genoemd in de artikelen 19g en 19h.
Ingevolge artikel 19g, eerste lid, kan een vergunning als bedoeld in artikel 19d, eerste lid, indien een passende beoordeling is voorgeschreven op grond van artikel 19f, slechts worden verleend indien gedeputeerde staten zich op grond van de passende beoordeling ervan hebben verzekerd dat de natuurlijke kenmerken van het gebied niet zullen worden aangetast.
20.3. In het plan is onder meer voorzien in de agrarische bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap", waarvoor de regels zijn opgenomen in de artikelen 3 en 4 van de planregels. Op diverse, hieronder aangeduide, plaatsen is als voorwaarde gesteld dat wordt aangetoond dat een ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt.
Ingevolge artikel 1, lid 1.100, van de planregels wordt onder stikstofneutraal verstaan: een toename in stikstofdepositie die niet leidt tot significante effecten op een nabijgelegen Natura 2000-gebied, al dan niet middels het nemen van maatregelen op de locatie zelf of via externe saldering.
Ingevolge artikel 3, lid 3.2.2, gelden voor gebouwen ter plaatse van de voor "Agrarisch" aangewezen gronden de volgende bepalingen, met dien verstande dat voor kassen ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" en "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei" in lid 3.2.3 en voor teeltondersteunende voorzieningen in lid 3.2.5 specifieke regels zijn opgenomen:
(…);
b. ingeval er sprake is van de bouw van bouwwerken ten behoeve van de uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse of ten behoeve van mestbewerking ter plaatse, moet worden aangetoond dat de uitbreiding stikstofneutraal plaatsvindt.
Ingevolge lid 3.2.3, aanhef en onder a, geldt aanvullend op het bepaalde in lid 3.2.2 dat ter plaatse van de aanduiding "glastuinbouw" en "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei" dat ingeval sprake is van de uitbreiding van (teeltondersteunende) kassen moet worden aangetoond dat de uitbreiding stikstofneutraal plaatsvindt.
Ingevolge lid 3.2.5, aanhef en onder b, sub 1, zijn teeltondersteunende kassen uitsluitend toegestaan ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak", voor zover is aangetoond dat de bouw of uitbreiding stikstofneutraal plaatsvindt.
Ingevolge lid 3.7.1, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" op onderdelen wijzigen ten behoeve van vergroting en/of vormverandering van de aanduiding "bouwvlak", mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat ingeval de uitbreiding of vormverandering is bedoeld voor de bouw van bouwwerken voor de uitbreiding van het aantal dieren ter plaatse of de uitbreiding van kassen, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt.
Ingevolge lid 3.7.4, aanhef en onder m, kan het college van burgemeester en wethouders bestemming "Agrarisch" op onderdelen wijzigen, teneinde omschakeling naar dan wel hervestiging toe te staan van een grondgebonden agrarisch bedrijf, door middel van het verwijderen van de ter plaatse op een bouwvlak aanwezige, aanduiding "glastuinbouw" c.q. "intensieve veehouderij" c.q. "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei" c.q. "specifiek vorm van agrarisch - overig niet-grondgebonden", mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt.
Ingevolge lid 3.7.5, aanhef en onder l, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming "Agrarisch" op onderdelen wijzigen, teneinde omschakeling naar dan wel hervestiging toe te staan van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, door middel van het aanduiden van de gronden ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" met de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - overig niet-grondgebonden", mits voldaan wordt aan de voorwaarde dat ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt.
Ingevolge lid 3.7.7, aanhef en onder s, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" wijzigen in:
- "Bedrijf - Semi-agrarisch bedrijf", teneinde één agrarisch verwant bedrijf dan wel één agrarisch technisch hulpbedrijf toe te staan, waarbij het een activiteit betreft behorende tot milieucategorie 1 of 2, als opgenomen in bijlage 1 staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling daarmede vergelijkbare activiteit; dan wel
- in de bestemming "Sport" ten behoeve van één manege, waarbij het een activiteit betreft behorende tot milieucategorie 1 of 2, als opgenomen in bijlage 1 staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling daarmede vergelijkbare activiteit;
mits wordt voldaan aan de voorwaarde ingeval de wijziging is bedoeld voor het houden van vee, moet worden aangetoond dat de ontwikkeling stikstofneutraal plaatsvindt.
In artikel 4, lid 4.2.2, aanhef en onder b, lid 4.2.3, aanhef en onder a, lid 4.7.1, aanhef en onder f, lid 4.7.3, aanhef en onder l, en lid 4.7.5, aanhef en onder t, van de planregels zijn voor de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap" met onderscheidenlijk artikel 3, lid 3.2.2, aanhef en onder b, lid 3.2.3, aanhef en onder a, lid 3.7.1, aanhef en onder f, lid 3.7.4, aanhef en onder m, en lid 3.7.7, aanhef en onder s, gelijkluidende bepalingen opgenomen, zij het dat deze bepalingen niet zien op de aanduiding "specifieke vorm van agrarisch - glastuinbouw doorgroei".
20.4. De Afdeling stelt voorop dat voor de raad geen verplichting bestaat om de aanbevelingen van de Commissie m.e.r. over te nemen. Wel heeft de raad, in overeenstemming met artikel 7.14, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, hetgeen hij over de opmerkingen van de Commissie m.e.r. heeft overwogen vermeld in onder meer de "Notitie reactie op toetsingsadvies Commissie m.e.r." van 23 april 2014. In paragraaf 8.2 van de plantoelichting heeft de raad naar de notitie van 23 april 2014 gewezen. Gelet hierop faalt dit betoog.
20.5. Over de mogelijke effecten van de in het plan voorziene nieuwe kampeerplaatsen op de nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden overweegt de Afdeling als volgt. In de passende beoordeling staat dat door de mogelijkheden die het bestemmingsplan biedt een toename van de recreatie in de gemeente Oosterhout is te verwachten als gevolg van extra recreatieve voorzieningen. Alleen Natura 2000-gebied Biesbosch is aangewezen als Vogelrichtlijngebied en de overige gebieden zijn aangewezen als Habitatrichtlijngebied. In de Habitatrichtlijngebieden kunnen habitatspecifieke soorten gevoelig zijn voor recreatie. De soort die in Natura 2000-gebied Biesbosch het gevoeligst is voor verstoring door recreatie, de brandgans, heeft een storingsafstand van ongeveer 3 km, maar voor de meeste soorten bedraagt de afstand minder dan een km. Gezien de afstanden van het plangebied tot de Natura 2000-gebieden van minimaal 3 km en de verwachte beperkte toename van recreatiedruk en de spreiding hiervan, hebben verstoringseffecten (zoals geluid, licht, optisch en mechanische effecten) echter geen effect meer. Gelet hierop is in de passende beoordeling geen nadere aandacht besteed aan mogelijke effecten van recreatie op de Natura 2000-gebieden. Hetgeen de vereniging aanvoert geeft geen aanleiding voor het oordeel dat de passende beoordeling in zoverre zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat de raad zich hier niet op heeft kunnen baseren bij het voorzien van recreatieve voorzieningen in het plan. Dat niet blijkt van welke verkeersbewegingen is uitgegaan, is daarvoor onvoldoende. Dit betoog faalt.
20.6. Over de mogelijke effecten van de in het plan voorziene ontwikkelingen waarvan het wettelijk kader hiervoor onder 20.3 is weergegeven, overweegt de Afdeling als volgt. De Natura 2000-gebieden Biesbosch, Langstraat, Loonse en Drunense Duinen & Leemkuilen en Ulvenhoutse Bos liggen in de nabijheid van het plangebied. In de passende beoordeling staat dat de kritische depositiewaarde in deze Natura 2000-gebieden in de huidige situatie reeds wordt overschreden. Voorts is in de passende beoordeling uitgegaan van de maximale mogelijkheden van het plan, waarbij ook de wijzigingsbevoegdheden zijn meegenomen. Volgens de passende beoordeling leidt het plan in dit scenario tot een toename van de stikstofdepositie en mogelijk tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden. Door de opname van de voorwaarde dat de in het plan voorziene ontwikkelingen stikstofneutraal dienen te zijn heeft de raad getracht te verzekeren dat het plan in zoverre per saldo niet leidt tot een aantasting van de natuurlijke kenmerken van de omliggende Natura 2000-gebieden en voldoet aan artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.
20.6.1. Gezien de bouwregels en wijzigingsbevoegdheden, zoals hiervoor onder 20.3 weergegeven, biedt het plan in beginsel mogelijkheden voor uitbreiding van bebouwing ten behoeve van veehouderijen en glastuinbouwbedrijven. Voorts bieden deze bepalingen mogelijkheden voor de omschakeling naar dan wel de hervestiging van grondgebonden en niet-grondgebonden agrarische bedrijven, de vestiging van een agrarisch verwant bedrijf of een agrarisch technisch hulpbedrijf en de vestiging van een manege. Toename van bebouwing ten behoeve van veehouderijen kan, in algemene zin, leiden tot uitbreiding van de veebezetting, tot een hogere ammoniakemissie en daarmee een hogere stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Toename van bebouwing van glastuinbouwbedrijven kan leiden tot een toename van de stikstofdepositie op de betrokken Natura 2000-gebieden. Voorts is niet uitgesloten dat de overige mogelijk gemaakte ontwikkelingen leiden tot een toename van de stikstofdepositie. Het is niet uitgesloten dat een dergelijke toename van de stikstofdepositie, als deze zich zou voordoen, leidt tot gevolgen van betekenis voor de habitats en soorten waarvoor de betrokken gebieden zijn aangewezen. Een planregeling die de hiervoor genoemde ontwikkelingen mogelijk maakt is in het licht van de artikelen 19g en 19j en volgende van de Nbw 1998 alleen aanvaardbaar als is verzekerd dat geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van de betrokken Natura 2000-gebieden zal optreden dan wel kan worden aangetoond dat aan de ADC-criteria, als bedoeld in artikel 19g van de Nbw 1998, is voldaan. De Afdeling ziet zich dan ook voor de vraag gesteld of de in het plan vastgelegde regeling zoals hiervoor onder 20.3 weergegeven, en meer in het bijzonder artikel 1, lid 1.100, van de planregels, op dit punt de benodigde mate van zekerheid kan geven.
20.6.2. De Afdeling stelt voorop dat de beoordeling of een plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden kan aantasten, dient plaats te vinden voorafgaand aan de vaststelling ervan.
20.6.3. De regeling in dit plan waarin het begrip stikstofneutraal als voorwaarde is opgenomen, staat niet in de weg aan een toename van stikstofdepositie in Natura 2000-gebieden. De regeling strekt ertoe dat het college bij de beoordeling van een omgevingsvergunning voor bouwen dan wel bij de beoordeling van een wijzigingsplan moet beoordelen of de mogelijke toename van stikstofdepositie geen aantasting van de natuurlijke kenmerken van een Natura 2000-gebied met zich brengt, waarbij artikel 1, lid 1.100, van de planregels voorziet in de mogelijkheid van maatregelen op de locatie zelf of externe saldering. Nog daargelaten dat het begrip externe saldering in het plan niet is gedefinieerd, ontslaat een dergelijke regeling, anders dan de raad kennelijk veronderstelt, de raad niet van de verplichting om voorafgaand aan de vaststelling van het plan te beoordelen of een plan de natuurlijke kenmerken van Natura 2000-gebieden kan aantasten. Nu de beoordeling of de ontwikkelingsmogelijkheden de natuurlijke kenmerken van de nabij het plangebied gelegen Natura 2000-gebieden kunnen aantasten niet voorafgaand aan de vaststelling van het plan heeft plaatsgevonden, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 19j van de Nbw 1998.
20.6.4. Gelet op het voorgaande is in het plan onvoldoende gewaarborgd dat de voorziene ontwikkelingsmogelijkheden zoals hiervoor onder 20.3 weergegeven niet leiden tot een toename van stikstofdepositie, zodat een aantasting van de natuurlijke kenmerken van het gebied niet is uitgesloten. Het betoog slaagt.
[locatie 6]
21. De vereniging komt in beroep op tegen de vaststelling van het bouwvlak voor het plandeel met de bestemming "Agrarisch" aan de [locatie 6] in Dorst. Volgens haar voorziet het plan ten onrechte in een vormverandering dan wel uitbreiding van dit bouwvlak, omdat hiermee ontwikkelingen mogelijk worden gemaakt die kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie en die niet zijn beoordeeld in de passende beoordeling. Voorts is in de planregels niet bepaald dat het bouwen van bouwwerken stikstofneutraal plaatsvindt. Volgens de vereniging maakt het plan meer ontwikkelingen mogelijk die niet zijn beoordeeld en die kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie.
21.1. Ter zitting is aan de hand van het door de raad overgelegde gewaarmerkte kaartmateriaal van het vorige plan komen vast te staan dat het bouwvlak voor het perceel [locatie 6] overeenkomt met het bouwvlak in het vorige plan. Het betoog van de verening mist feitelijke grondslag. Voor zover de vereniging zich richt tegen overige in het plan voorziene ontwikkelingen die volgens haar kunnen leiden tot een toename van de stikstofdepositie heeft zij niet geconcretiseerd om welke locaties het gaat. Het betoog faalt.
EHS
22. De vereniging betoogt dat in artikel 3, lid 3.2.4, onder a, lid 3.7.4, lid 3.7.7, en artikel 4, lid 4.2.2, lid 4.2.3, lid 4.7.3 en lid 4.7.5 van de planregels ten onrechte niet is gewaarborgd dat er geen aantasting van de EHS plaatsvindt. Gelet hierop is volgens haar ten onrechte niet in de planregels bepaald dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd. Zij voert aan dat het voorgaande in strijd is met artikel 5.1 van de Verordening 2014.
22.1. De raad stelt dat eventuele effecten van de in het plan mogelijk gemaakte ontwikkelingen op voor verzuring gevoelige gebieden worden beoordeeld in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet ammoniak en veehouderij (hierna: Wav). De Wet ammoniak en veehouderij noch de Verordening 2014 verplicht de raad tot het opnemen van een beschermingsregime voor de EHS in het bestemmingsplan. Volgens de raad worden in het plan geen ontwikkelingen mogelijk gemaakt bij agrarische bedrijven die zijn gelegen buiten de EHS en die kunnen leiden tot een aantasting van de EHS. Voorts waren de in artikel 3, lid 3.2.4, en artikel 4, lid 4.2.2 en lid 4.2.3, van de planregels mogelijk gemaakte ontwikkelingen reeds mogelijk in het vorige bestemmingsplan.
22.2. In artikel 5.1, eerste lid, van de Verordening 2014 is bepaald dat een bestemmingsplan gelegen in de EHS:
a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden;
b. stelt regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken.
c. de bestaande bebouwing en de bestaande planologische gebruiksactiviteit zijn toegelaten.
Ingevolge het zesde lid strekt een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de EHS en dat leidt tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS, ertoe dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd overeenkomstig artikel 5.6 (compensatieregels).
22.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.2.4, aanhef en onder a, van de planregels is een toename van de bestaande bebouwingsoppervlakte ten dienste van een veehouderij, niet zijnde een paardenfokkerij, alleen toegestaan, indien aan de in deze bepaling opgenomen voorwaarden wordt voldaan.
Voor artikel 3, lid 3.7.4 en lid 3.7.7, en artikel 4, lid 4.2.3, lid 4.7.3 en lid 4.7.5, van de planregels verwijst de Afdeling naar overweging 20.3. In deze planregels zijn geen regels opgenomen ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS.
22.4. In het plan-MER staat dat uitbreiding van bestaande veehouderijen en van bestaande glastuinbouw leidt tot uitstoot van stikstof en daarmee tot een toename van de stikstofdepositie in de gevoelige natuurgebieden. Het gaat dan vooral om de Wav-gebieden, zeer kwetsbare EHS-gebieden die in het kader van de Wav beschermd worden tegen de schadelijke uitstoot van ammoniak afkomstig uit mest. Binnen de beschermingszone van 250 m rondom deze gebieden mogen veehouderijbedrijven hun veestapel beperkt uitbreiden. Omdat op grond van de hoge stikstofdepositie niet kan worden uitgesloten dat de natuurlijke kenmerken als gevolg van de veehouderijbedrijven worden aangetast, is uitbreiding ervan alleen maar mogelijk indien deze stikstofneutraal kan worden uitgevoerd.
22.5. Gelet op de hiervoor aangehaalde conclusie uit het plan-MER kan niet worden uitgesloten dat, anders dan de raad stelt, de in artikel 3, lid 3.2.4, onder a, lid 3.7.4, lid 3.7.7, artikel 4, lid 4.2.2, lid 4.2.3, lid 4.7.3 en lid 4.7.5 van de planregels voorziene ontwikkelingen zullen leiden tot een aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Gelet hierop dient het plan ingevolge artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014, anders dan de raad kennelijk veronderstelt, ertoe te strekken dat de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende negatieve effecten worden gecompenseerd. In de door de vereniging bestreden planregels, behoudens in artikel 3, lid 3.2.4, en artikel 4, lid 4.2.2, en lid 4.2.3, is als voorwaarde opgenomen dat er geen onevenredige aantasting mag plaatsvinden van de waarden die zijn geformuleerd binnen de nadere detaillering van deze bestemming. In artikel 3, lid 3.1, onder f, en in artikel 4, lid 4.1, onder f, is als nadere detaillering behoud en herstel van natuurwaarden opgenomen, hetgeen volgens deze bepalingen onder meer inhoudt dat ter plaatse van de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied ecologische verbindingszone/herstel watersysteem" het beleid is gericht op realisatie van een ecologische verbindingszone als onderdeel van de EHS, alsmede het beleid is gericht op verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang. De vereniging heeft ter zitting echter terecht gesteld dat hiermee niet de hele EHS wordt beschermd, nu deze meeromvattend is dan de ecologische verbindingszone en aan het grootste deel van de in het plangebied gelegen EHS niet de aanduiding "wetgevingszone - wijzigingsgebied ecologische verbindingszone / herstel watersysteem" is toegekend. Nu artikel 3, lid 3.2.4, onder a, lid 3.7.4, lid 3.7.7, artikel 4, lid 4.2.2, lid 4.2.3, lid 4.7.3 en lid 4.7.5 van de planregels gelet op het voorgaande niet strekken tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de volledige EHS, is het plan in zoverre vastgesteld in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening 2014. Reeds gelet op het voorgaande slaagt het betoog.
Teeltondersteunende voorzieningen
23. De vereniging
betoogt dat ingevolge artikel 3, lid 3.3.4, van de planregels ten onrechte permanente teeltondersteunende voorzieningen (hierna: tov) buiten het bouwvlak zijn toegestaan. Dit is volgens haar in strijd met artikel 7.2 van de Verordening 2014. Voorts is de oprichting van tov aansluitend aan het bouwvlak volgens de vereniging ten onrechte niet gelimiteerd, nu dit ertoe kan leiden dat ook op grote afstand van het bouwvlak tov worden opgericht.
23.1. De raad stelt dat de planregels voor tov in overeenstemming zijn met de Verordening 2014. Er is volgens de raad geen wezenlijk verschil tussen het in de Verordening 2014 gehanteerde begrip "direct daaraan grenzende gronden" en het in de planregels gehanteerde begrip "aansluitend aan het bouwvlak".
23.2. Ingevolge artikel 1, lid 1.20, van de Verordening 2014 wordt onder bouwperceel verstaan: aaneengesloten (virtueel) vlak waarop functioneel bij elkaar behorende bebouwing en voorzieningen worden geconcentreerd, bestaande uit een bouwvlak, waarbinnen de gebouwen zijn toegelaten, met de direct daaraan grenzende gronden waar ook bouwwerken geen gebouwen zijnde en vergunningvrije bouwwerken zijn toegestaan.
Ingevolge lid 1.21 wordt onder bouwvlak verstaan: geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge het planologisch regime gebouwen en bouwwerken, geen gebouwen zijnde, zijn toegelaten.
Ingevolge lid 1.62 wordt onder permanente teeltondersteunende voorziening verstaan: teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt, niet zijnde een kas.
Ingevolge artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder a, kan een bestemmingsplan dat is gelegen in gemengd landelijk gebied binnen het bouwperceel voorzien in de bouw of de uitvoering van permanente teeltondersteunende voorzieningen.
23.3. Ingevolge artikel 1, lid 1.29, van de planregels wordt onder bouwvlak verstaan: een geometrisch bepaald vlak, waarmee gronden zijn aangeduid, waar ingevolge de regels bepaalde gebouwen en bouwwerken geen gebouwen zijnde zijn toegelaten.
Ingevolge lid 1.103 wordt onder teeltondersteunende voorziening verstaan: een ondersteunende voorziening in, op of boven de grond die een onderdeel is van een overwegend grondgebonden agrarische bedrijfsvoering, gericht op het telen van (sier)gewassen (zoals tuinbouw, boomteelt of sierteelt) en wordt gebruikt om de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden te laten plaatsvinden en/of de arbeidsomstandigheden te verbeteren. Teeltondersteunende voorzieningen kunnen zowel een gebouw als een bouwwerk, geen gebouw zijnde, zijn.
Ingevolge artikel 3, lid 3.3.4, kan het college van burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in 3.2.5, teneinde:
(…)
- bouwwerken in de vorm van permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten de aanduiding "bouwvlak" op te richten;
(…);
een en ander mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
(…);
b. de voorzieningen worden aansluitend aan het bouwvlak gesitueerd;
(…).
23.4. In de toelichting op de Verordening 2014 staat dat de term bouwperceel zowel het bouwvlak, waar de gebouwen geconcentreerd worden, omvat, als een daarop aansluitend gelegen bestemmingsvlak waarbinnen het gemeentebestuur voorzieningen kan toelaten. De wijziging in de terminologie, zo staat in de toelichting, betekent geen wijziging van beleid; de uitgangspunten dat er een compacte bestemming wordt gelegd waarbinnen de bebouwing en bouwwerken geconcentreerd worden, blijven gelden. Dit is vastgelegd in artikel 1, lid 1.20, van de Verordening 2014. Mede gelet op de toelichting bij de Verordening 2014 heeft de raad beleidsvrijheid bij zijn keuze voor een plansystematiek waarmee het begrip bouwperceel in het bestemmingsplan wordt vertaald. Er kan, zo staat in de toelichting, bijvoorbeeld worden voorzien in een bouwvlak en een aanduiding voor teeltondersteunende voorzieningen. De genoemde beleidsvrijheid van de raad strekt echter niet zo ver dat de raad een planregeling kan vaststellen die permanente teeltondersteunende voorzieningen mogelijk maakt buiten het bouwperceel als bedoeld in artikel 1, lid 1.20, van de Verordening 2014 en in strijd is met de hiervoor genoemde uitgangspunten.
Gelet op de begripsbepaling in artikel 1, lid 1.20, van de Verordening 2014 en de toelichting daarop houdt de Afdeling het ervoor dat een bouwperceel als bedoeld in de Verordening 2014 het deel van het bestemmingsvlak is dat het bouwvlak omvat en een direct daaraan grenzende strook grond waar op grond van het bestemmingsplan bouwwerken, geen gebouwen zijnde, en de op grond van het Besluit omgevingsrecht vergunningvrije bouwwerken mogen worden opgericht. Gelet hierop en het bepaalde in artikel 1, lid 1.21, en artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 is het deels toegestaan om teeltondersteunende voorzieningen buiten het bouwvlak op te richten. De raad heeft hierin met het plan dan ook mogen voorzien. De vereniging voert echter terecht aan dat in de planregels niet is gewaarborgd dat de tov geconcentreerd bij het bouwvlak worden opgericht. Met de zinsnede "aansluitend aan het bouwvlak" is naar het oordeel van de Afdeling niet uitgesloten dat permanente tov worden opgericht op grote afstand van het bouwvlak en daarmee buiten het bouwperceel als bedoeld in artikel 1, lid 1.20 van de Verordening 2014, zo lang deze worden opgericht aansluitend aan permanente tov die wel grenzen aan het bouwvlak. Anders dan de raad stelt, is de zinsnede "bouwwerken in de vorm van permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten de aanduiding "bouwvlak" op te richten" in artikel 3, lid 3.3.4, van de planregels dan ook ruimer dan artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. Gelet hierop is deze bepaling in de planregels vastgesteld in strijd met artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. Het betoog slaagt.
Kleinschalig kamperen
24. De vereniging betoogt dat de mogelijkheden voor kleinschalig kamperen in artikel 3, lid 3.5.2 en lid 3.7.9, onder f, en artikel 4, lid 4.5.2 en lid 4.7.7, onder f, van de planregels te ruim zijn geformuleerd. Volgens haar leidt het jaarrond plaatsen van kampeermiddelen en het plaatsen van meerdere kampeermiddelen per kampeerplaats tot een aantasting van het landschap. Met de voorwaarde dat tussen twee recreatieterreinen een afstand van 500 m in acht moet worden genomen, wordt niet voorkomen dat een verdichting met kampeermiddelen zal plaatsvinden. Het voorgaande is volgens de vereniging voorts in strijd met artikel 3.2 van de Verordening 2014. Volgens haar wordt in het kader van de in deze bepaling vereiste kwaliteitsverbetering ten onrechte verwezen naar de bij de planregels gevoegde "Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant" (hierna: de Notitie kwaliteitsverbetering) nu hierin staat dat voor een aantal ontwikkelingen geen kwaliteitsverbetering is vereist.
24.1. De raad stelt dat met de voorwaarden zoals opgenomen in artikel 3, lid 3.5.2 en lid 3.7.9, onder f, en artikel 4, lid 4.5.2 en lid 4.7.7, onder f, van de planregels wordt voldaan aan artikel 3.1 en 3.2 van de Verordening 2014. Ter zitting heeft de raad toegelicht dat ter voorkoming van een concentratie van kleinschalige kampeerterreinen in de planregels de voorwaarde is opgenomen dat de minimale afstand hiertussen 500 m bedraagt. Voorts is de kwaliteitsverbetering van het landschap volgens de raad voldoende gewaarborgd in de Notitie kwaliteitsverbetering.
24.2. Ingevolge artikel 3.2, eerste lid, van de Verordening 2014 bepaalt een bestemmingsplan dat een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied mogelijk maakt, dat die ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een fysieke verbetering van de aanwezige of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap, cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van het gebied of de omgeving.
Ingevolge het tweede lid bevat de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording:
a. van de wijze waarop de in het eerste lid bedoelde verbetering financieel, juridisch en feitelijk is geborgd;
b. dat de in het eerste lid bedoelde verbetering past binnen de hoofdlijnen van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied.
Ingevolge het vijfde lid kan de toelichting van een bestemmingsplan in afwijking van het bepaalde in dit artikel een verantwoording bevatten over de wijze waarop de afspraken over de kwaliteitsverbetering van het landschap, die zijn gemaakt in het regionaal ruimtelijk overleg, bedoeld in artikel 37.4, onder b, worden nagekomen.
24.3. Ingevolge artikel 3, lid 3.5.2, en artikel 4, lid 4.5.2, van de planregels kan het college van burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in onderscheidenlijk lid 3.1.2, onder c, en lid 4.1.2, onder c, teneinde kleinschalig kamperen en de daarbij behorende voorzieningen, zoals sanitaire, dagrecreatieve (slechtweer)-voorzieningen, toe te staan, waarbij aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
(…);
c. er geldt een maximaal gebruiksvloeroppervlakte van gebouwen (niet zijnde de kampeermiddelen) van 250 m²;
d. plaatsing van kampeermiddelen wordt jaarrond toegestaan, met dien verstande dat vaste staanplaatsen (d.w.z. jaarrond gebruik door een en dezelfde persoon en/of plaatsing van een en hetzelfde kampeermiddel) niet is toegestaan;
e. het betreft maximaal 25 plaatsen;
f. de kampeerplaatsen dienen binnen 100 m van het bijbehorende bouwvlak gelegen te zijn;
g. de minimale afstand van een nieuw kleinschalig kampeerterrein tot een reeds bestaand recreatieterrein (al dan niet met stacaravans), kleinschalig kampeerterrein of natuurkampeerterrein dient in beginsel 500 m te bedragen, ter voorkoming van een ongewenste concentratie aan recreatieterreinen. Van deze minimale afstandseis kan worden afgeweken, wanneer wordt aangetoond dat de draagkracht van het gebied daarmee niet onevenredig wordt aangetast;
(…);
n. er wordt voldaan aan de eisen en regels ten aanzien van kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in bijlage 2 "Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant".
Ingevolge 3, lid 3.7.9, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" wijzigen, teneinde één overig niet-agrarisch bedrijf toe te staan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat ingeval van een kleinschalig kampeerterrein aanvullend het gestelde in lid 3.5.2, onder d tot met h, geldt.
Ingevolge artikel 4, lid 4.7.7, aanhef en onder f, kan het college van burgemeester en wethouders de bestemming van de gronden ter plaatse van de aanduiding "bouwvlak" wijzigen, teneinde één overig niet-agrarisch bedrijf toe te staan, mits wordt voldaan aan de voorwaarde dat ingeval van een kleinschalig kampeerterrein aanvullend het gestelde in lid 4.5.2, onder d tot met h, geldt.
24.4. De door de vereniging bestreden afwijkingsbevoegdheden maken het mogelijk dat in beginsel bij alle bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap" kleinschalig kamperen is toegestaan. De raad heeft ter zitting toegelicht dat het ongeveer 750 locaties betreft. De raad heeft niet onderbouwd dat kleinschalig kamperen bij alle bestemmingen "Agrarisch" en "Agrarisch met waarden - Landschap" aanvaardbaar is en niet leidt tot een onaanvaardbare aantasting van het landschap. Naar het oordeel van de Afdeling is daarvoor onvoldoende dat tussen de kleinschalige kampeerterreinen een onderlinge afstand van 500 m moet worden aangehouden. Daarbij is van belang dat ingevolge de bestreden planregels van deze afstand kan worden afgeweken indien de draagkracht van het gebied daarmee niet onevenredig wordt aangetast. Naar het oordeel van de Afdeling is niet zonder meer duidelijk wanneer hiervan sprake is, zodat deze uitzondering niet geschikt is om zonder nadere objectivering in de planregels op te nemen.
Voorts overweegt de Afdeling dat met de enkele verwijzing naar de Notitie kwaliteitsverbetering niet aan artikel 3.2 van de Verordening 2014 wordt voldaan. De Notitie kwaliteitsverbetering bevat een regionaal afsprakenkader over de toepassing van kwaliteitsverbetering van het landschap bij ruimtelijke procedures. Naar het oordeel van de Afdeling is een verwijzing naar dit integrale afsprakenkader in de plantoelichting en de planregels en het als bijlage bij de planregels toevoegen daarvan niet een verantwoording over de wijze waarop de afspraken worden nagekomen als bedoeld in artikel 3.2, vijfde lid, van de Verordening 2014. Weliswaar staat, zoals de raad stelt, in de toelichting bij de Verordening 2014 dat naar in het regionaal overleg gemaakte afspraken kan worden verwezen, maar in de toelichting staat ook dat het daarbij nog steeds nodig is dat conform de gemaakte afspraken de kwaliteitsverbetering bij concrete ontwikkelingen in het bestemmingsplan wordt geborgd. Daarvan is in artikel 3, lid 3.5.2 en lid 3.7.9, onder f, en artikel 4, lid 4.5.2 en lid 4.7.7, onder f, van de planregels geen sprake.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog.
Omschakeling en bouwvlakvergroting voor niet-agrarische bestemmingen
25. De vereniging komt in beroep op tegen de vaststelling van artikel 6, lid 6.5.1, onder l, artikel 8, lid 8.3.2, onder k, lid 8.5.1, onder k, artikel 9, lid 9.5.1, onder l, artikel 10, lid 10.5.1, onder l, artikel 12, lid 12.5.1, onder k, artikel 13, lid 13.5.1, onder l, artikel 16, lid 16.3.5, onder j, lid 16.5.1, onder k, en artikel 18, lid 18.5.1, onder k, van de planregels. Volgens haar worden ten onrechte ontwikkelingen toegestaan die leiden tot een aantal bezoekers en overnachtingen samen genomen tot 100.000 per jaar. Dit aantal is volgens haar te hoog en zal leiden tot een onaanvaardbare druk op het buitengebied.
25.1. Ingevolge artikel 6, lid 6.1, aanhef en onder a, van de planregels zijn de voor "Bedrijf" aangewezen gronden bestemd voor niet-agrarische bedrijven, zoals opgenomen in lid 6.1.2, onder a.
Ingevolge lid 6.5.1 kan het college van burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 6.1, teneinde een andere vorm van een niet-agrarisch bedrijf toe te staan, mits aan de volgende bepalingen wordt voldaan:
a. de andere vorm van het niet-agrarisch bedrijf heeft maximaal milieucategorie 2, als opgenomen in Bijlage 1 Staat van bedrijfsactiviteiten of een qua milieuhinder en ruimtelijke uitstraling vergelijkbare activiteit;
b. aangetoond dient te worden dat in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht een verbetering voor de omgeving plaatsvindt, in vergelijking met de gevolgen van het in 6.1.2, onder a, opgenomen bedrijf;
c. er is sprake van zorgvuldig ruimtegebruik;
d. qua grootte en ruimtebeslag is het passend op de locatie en in de omgeving;
e. niet toegestaan is:
1. buitenopslag, anders dan noodzakelijk voor het op de bestemming gerichte gebruik;
2. detailhandel;
3. horeca;
4. kassen;
f. er dient op eigen terrein, binnen het bestemmingsvlak, te worden voorzien in de parkeerbehoefte;
g. er dient een bedrijfsplan te worden overgelegd, waaruit blijkt dat de ontwikkeling concreet en (financieel) uitvoerbaar is; bij twijfel hieromtrent kan er een onafhankelijk deskundig advies worden ingewonnen;
h. er mag geen onevenredige aantasting plaatsvinden van de in de omgeving aanwezige waarden;
i. de omschakeling is stedenbouwkundig, landschappelijk, verkeerskundig en milieukundig (w.o. woon- en leefmilieu) aanvaardbaar;
j. het leidt niet tot extra belemmeringen voor de bedrijfsontwikkelingen van de omliggende bedrijven, voortvloeiende uit milieuregelgeving (w.o. geur);
k. de ontwikkeling draagt bij aan de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie;
l. de beoogde ontwikkeling leidt niet tot een grootschalige voorziening, waaronder wordt verstaan een voorziening waarbij blijkens een economisch effectenonderzoek het te verwachten aantal bezoekers en overnachtingen samen genomen meer dan 100.000 per jaar bedraagt;
m. aan de eisen en regels ten aanzien van kwaliteitsverbetering van het landschap, zoals opgenomen in bijlage 2 "Notitie toepassing kwaliteitsverbetering van het landschap in de regio West-Brabant" wordt voldaan.
Ingevolge artikel 8, lid 8.1.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Bedrijf - Semi-agrarisch" bedrijf aangewezen gronden bestemd voor semi-agrarische bedrijven, zoals opgenomen in de in lid 8.1.2, onder a, opgenomen semi-agrarische bedrijfsactiviteiten.
Ingevolge artikel 8, lid 8.3.2, kan het college van burgemeester en wethouders door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken het bepaalde in lid 8.2.3, onder c, teneinde een grotere bebouwde oppervlakte aan bedrijfsbebouwing toe te staan, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. het bedrijf is niet gelegen in een gebied met de bestemming "Agrarisch met waarden - Landschap";
b. de in b8.1.2, onder a, opgenomen bebouwde oppervlakte mag met maximaal 15% worden vergroot;
c. een hiertoe noodzakelijke uitbreiding van de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan;
de voorwaarden onder d tot en met l zijn gelijkluidend aan de voorwaarden in artikel 6, lid 6.5.1, onder c tot en met m, van de planregels.
In lid 8.5.1 en de artikelen 9, lid 9.5.1, 10, lid 10.5.1, 12, lid 12.5.1, 13, lid 13.5.1, 16, lid 16.5.1, en 18, lid 18.5.1, zijn met artikel 6, lid 6.5.1, vergelijkbare bepalingen opgenomen ten behoeve van onderscheidenlijk een andere vorm van een semi-agrarisch bedrijf, een andere vorm van detailhandel, een andere vorm van cultuur en ontspanning, een andere vorm van maatschappelijk, een andere vorm van recreatie en andere vorm van sport.
Ingevolge artikel 16, lid 16.1, aanhef en onder a, zijn de voor "Recreatie" aangewezen gronden bestemd voor recreatie en/of horeca, zoals opgenomen in de in lid 16.1.2, onder a, opgenomen staat van recreatiebedrijven.
Ingevolge lid 16.3.5, kan het college van burgemeester en wethouder door middel van het verlenen van een omgevingsvergunning afwijken van het bepaalde in lid 16.2.2, onder d, teneinde een grotere bebouwde oppervlakte bedrijfsbebouwing toe te staan, mits aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a. de in lid 16.2.2 opgenomen bebouwde oppervlakte mag met maximaal 25% worden vergroot;
b. een hiertoe noodzakelijke uitbreiding van de aanduiding "bouwvlak" is toegestaan;
de voorwaarden onder c tot en met k zijn gelijkluidend aan de voorwaarden in artikel 6, lid 6.5.1, onder c tot en met m, van de planregels.
25.2. De hiervoor onder 25.1 weergegeven afwijkingsbevoegdheden maken omschakeling naar een ander bedrijf dan wel vergroting van het bestaande bouwvlak mogelijk.
Wat betreft de afwijkingsbevoegdheden voor de omschakeling naar een ander bedrijf bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de vrees van de vereniging dat deze leiden tot zodanig hoge bezoekersaantallen dat sprake is van een onaanvaardbare druk op het buitengebied. Daarbij is van belang dat in de afwijkingsbevoegdheden voor de omschakeling naar een ander bedrijf als voorwaarde is opgenomen dat aangetoond dient te worden dat in ruimtelijk en milieuhygiënisch opzicht een verbetering voor de omgeving plaatsvindt in vergelijking met de gevolgen van de bij recht toegestane bedrijven zoals genoemd in de staat van bedrijven. De te verwachten bezoekersaantallen betreffen een hierbij mee te nemen aspect.
Wat betreft de afwijkingsbevoegdheden voor de vergroting van het bouwvlak overweegt de Afdeling dat dit alleen is toegestaan voor de in artikel 8, lid 8.1.2, onder a, en artikel 16, lid 16.1.2, onder a, van de planregels opgenomen Staat van semi-agrarische bedrijfsactiviteiten onderscheidenlijk Staat van recreatiebedrijven. In de Staat van semi-agrarische bedrijfsactiviteiten staan genoemd: grondverzetbedrijven, loonwerkbedrijven, dierenpensions, hoveniersbedrijven, een composteringsinrichting en een dierenartspraktijk. In de Staat van recreatiebedrijven staan genoemd: recreatieterreinen met stacaravans al dan niet met dagrecreatieve voorzieningen of horeca in categorie 1, groepsaccommodaties, volkstuinen, kleinschalige kampeerterreinen, een molen en een natuurkampeerterrein. Gelet op de aard van deze bedrijven in samenhang met de in de Staat van semi-agrarische bedrijfsactiviteiten en staat van recreatiebedrijven genoemde maximaal bebouwde oppervlakten bestaat naar het oordeel van de Afdeling geen grond voor de vrees dat een vergroting van de bouwvlakken bij deze bedrijven zal leiden tot zodanig hoge bezoekersaantallen dat sprake is van een onaanvaardbaar hoge druk op het buitengebied.
Reeds gelet op het voorgaande faalt het betoog.
[locatie 7] te Oosterhout
26. De vereniging betoogt dat het plan ter plaatse van het plandeel met de bestemming "Sport" voor het perceel [locatie 7] ten onrechte voorziet in verharding. Volgens haar leidt de recent aangebrachte verharding ten behoeve van parkeervoorzieningen ter plaatse tot een aantasting van de EHS. Zij stelt dat het plan in zoverre in een nieuwe ontwikkeling voorziet en dat hiervoor een ruimtelijke onderbouwing onderbreekt.
26.1. De raad heeft ter zitting gesteld dat het perceel aan de [locatie 7] sinds 1933 wordt gebruikt door een politiehondenvereniging en dat handhavend optreden niet meer mogelijk is.
26.2. Voor de weergave van artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014 verwijst de Afdeling naar hiervoor, onder 22.2.
26.3. Aan het plandeel aan de [locatie 7] zijn de bestemming "Sport" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - 1" toegekend.
Ingevolge artikel 18, lid 18.1.1, van de planregels zijn de voor "Sport" aangewezen gronden bestemd voor:
a. sport zoals opgenomen in lid 18.1.2, onder a;
(…);
e. voorzieningen voor verkeer, parkeren en inritten;
(…).
Ingevolge lid 18.1.2, onder a, is op de gronden met de bestemming "Sport" en de aanduiding "specifieke vorm van sport - 1" een hondensportbedrijf toegestaan.
26.4. Tussen partijen is niet in geschil dat de verharding ter plaatse van de [locatie 7] in dit plan voor het eerst als zodanig wordt bestemd. Voorts is niet gebleken van vergunningen voor het realiseren hiervan. De Afdeling stelt vast dat het plandeel aan de [locatie 7] niet geheel, maar voor een ten opzichte van het totale oppervlak beperkt deel aan de zuidwestzijde ligt in de EHS. Het aanbrengen van voorzieningen voor verkeer, parkeren, en inritten strekt naar het oordeel van de Afdeling niet tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS. Voor zover het plan deze voorzieningen voor het plandeel aan de [locatie 7] ter plaatse van de EHS mogelijk maakt, is het dan ook vastgesteld in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. Gelet hierop slaagt het betoog.
[locatie 8] te Oosterhout
27. De vereniging komt in beroep op tegen de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Horeca" aan de [locatie 8] voor zover het betreft de gronden ten noorden van het bouwvlak. Zij stelt dat de EHS ter plaatse is gerealiseerd en deze in artikel 12 van de planregels onvoldoende wordt beschermd. De vereniging betoogt dat het plan in zoverre is vastgesteld in strijd met artikel 5, lid 5.1, van de Verordening 2014. Voorts vreest zij dat, nu een bebouwd oppervlak van maximaal 1.000 m² is toegestaan, de overige gronden van het plandeel met een oppervlakte van ongeveer 27.000 m² zullen worden gebruikt voor terrassen of parkeervoorzieningen. Dit acht zij onwenselijk in de EHS. Voorts geldt volgens haar ingevolge de Verordening 2014 een compensatieverplichting voor het verlies aan areaal in het zuidelijke deel van het plandeel aan de [locatie 8], waar de horecavoorziening en de deels gerealiseerde parkeerplaats liggen. Volgens de vereniging had de bestemming "Natuur" aan de gronden ten noorden van het bouwvlak moeten worden toegekend. Verder had een vergunningplicht voor het uitvoeren van werken en/of werkzaamheden in de planregels moeten worden opgenomen. Volgens de vereniging is niet aannemelijk dat de bestemming "Horeca" ter plaatse uitvoerbaar is. Ook met de overige plandelen met de bestemming "Horeca" die volgens de vereniging liggen in de EHS kan zij zich niet verenigen.
27.1. De raad stelt dat de planologische mogelijkheden uit het vorige plan in dit plan zijn overgenomen.
27.2. Ingevolge artikel 1.27 van de Verordening 2014 wordt onder EHS verstaan: samenhangend netwerk van natuurgebieden van nationaal en internationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden.
Ingevolge artikel 2, derde lid, wordt waar in deze verordening gesproken wordt over een bestaande planologische gebruiksactiviteit, daaronder verstaan:
a. datgene wat het geldende bestemmingsplan zonder toepassing van wijzigingsbevoegdheden toestaat.
Voor artikel 5.1 verwijst de Afdeling naar hiervoor, onder 22.2.
27.3. Ingevolge artikel 12, lid 12.1.1, van de planregels zijn de voor horeca aangewezen gronden bestemd voor:
a. horeca, zoals opgenomen in 12.1.2. onder a;
c. behoud, herstel en ontwikkeling van landschaps-, natuur- en cultuurhistorische waarden;
e. extensief dagrecreatief medegebruik;
f. erfbeplanting;
g. landschappelijke inpassing van bouwwerken en voorzieningen;
één en ander met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen, waaronder perceelontsluitingen, en overeenkomstig de in 12.1.2 opgenomen nadere detaillering van de bestemming.
Gelet op lid 12.1.2, onder a, is aan het perceel [locatie 8] de aanduiding "specifieke vorm van horeca-1" toegekend waarbij de bebouwde oppervlakte 1.000 m² bedraagt en maximaal één bedrijf per bestemmingsvlak is toegestaan.
27.4. De voorheen voor het perceel [locatie 8] geldende bestemmingsplannen waren de bestemmingsplannen "Buitengebied" uit 2004 en "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied" uit 2008. In deze plannen waren aan het hele perceel de bestemmingen "Natuurgebied" en "Bedrijfsdoeleinden" toegekend en waren de gronden mede bestemd voor horecadoeleinden en extensieve recreatie. Onder dit laatste werd ingevolge artikel 1.40 van de planvoorschriften verstaan: die vormen van recreatie welke in hoofdzaak zijn gericht op natuur- en landschapsbeleving, zoals wandelen en fietsen.
27.5. Voor zover de vereniging zich richt tegen andere plandelen met de bestemming "Horeca", anders dan het perceel [locatie 8] en voor zover gelegen in de EHS, heeft zij niet nader geconcretiseerd welke andere locaties het betreft.
27.6. Het plandeel aan de [locatie 8] ligt blijkens het bij de Verordening 2014 horende kaartmateriaal in de EHS. De initiatiefnemer stelt dat de EHS ter plaatse niet is gerealiseerd. Ter zitting heeft hij onweersproken toegelicht dat de gronden ten noorden van het bouwvlak bij hem in privé-eigendom zijn en onder meer worden gebruikt voor groepsactiviteiten en buitensport. De milieuvereniging heeft niet aannemelijk gemaakt dat de EHS ter plaatse desondanks is gerealiseerd. Dat, zoals de vereniging stelt, het plangebied op de natuurbeheertypenkaart van de provincie Noord-Brabant is aangemerkt als moeras, is daarvoor onvoldoende. De aanwijzing als moerasgrond betreft alleen een nadere classificering van het beheertype binnen de begrensde EHS, maar betekent niet dat de EHS is gerealiseerd. Voorts vat de Afdeling het betoog van de vereniging dat een compensatieverplichting geldt voor het verlies aan areaal in het zuidelijke deel van het plandeel aan de [locatie 8] op als een beroep op artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014. De vereniging heeft naar het oordeel van de Afdeling echter niet aannemelijk gemaakt dat het plan leidt tot een aantasting van de ecologische waarden, nog daargelaten dat het plandeel aan de [locatie 8] niet buiten de EHS ligt. Artikel 5.1, zesde lid, van de Verordening 2014 is dan ook niet van toepassing.
De Afdeling is verder van oordeel dat het bestaande gebruik van de gronden aan de noordzijde van het bouwvlak valt onder het begrip extensief recreatiegebruik van de bestemmingsplannen "Buitengebied" en "Reparatieherziening bestemmingsplan Buitengebied". Dit gebruik betreft een bestaande planologische gebruiksactiviteit als bedoeld in artikel 2, derde lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014. In de toelichting bij de Verordening 2014 staat dat met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder c, van de Verordening de gevestigde belangen en rechten worden beschermd en dat de ontwikkelmogelijkheden van een niet-agrarisch bedrijf die zijn opgenomen in een geldend bestemmingsplan in stand blijven. Het betekent ook dat niet mag worden voorzien in nieuwe ontwikkelmogelijkheden. Daarvan is hier geen sprake. Gelet op het voorgaande is het toestaan van de bestaande gebruiksactiviteiten in dit bestemmingsplan niet in strijd met artikel 5.1 van de Verordening 2014. Naar het oordeel van de Afdeling heeft de raad in het bestreden besluit en ter zitting echter onvoldoende gemotiveerd waarom voor dit gebruik een volledige horecabestemming met bijbehorende bouwwerken en voorzieningen nodig is en dat een natuurbestemming niet toereikend is. De enkele stelling dat het vorige plan dezelfde mogelijkheden bood, is daarvoor onvoldoende. De raad dient bij de vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een ontwikkeling die reeds mogelijk is gemaakt in een eerder plan maar nog niet is verwezenlijkt, een nieuwe belangenafweging te maken. Voorts is van belang dat de gronden aan de noordzijde van het bouwvlak met een oppervlakte van ongeveer 27.000 m² een aanzienlijke omvang hebben en niet is gebleken dat deze nodig zijn voor het realiseren van bouwwerken en voorzieningen ten behoeve van de geplande horecavoorziening ter plaatse van het bouwvlak. Gelet hierop is het bestreden besluit in zoverre onvoldoende gemotiveerd.
Gelet op het voorgaande slaagt het betoog.
Conclusie en PKV
28. Onder verwijzing naar 20.6, 20.6.1, 20.6.2, 20.6.3 en 20.6.4 ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 1, lid 1.100, artikel 3, lid 3.2.2, onder b, lid 3.2.3, onder a, lid 3.2.5, onder b, lid 3.7.1, onder f, lid 3.7.4, onder m, lid 3.7.5, onder l, en lid 3.7.7, onder s, en artikel 4, lid 4.2.2, onder b, lid 4.2.3, onder a, lid 4.7.1, onder f, lid 4.7.3, onder l, en lid 4.7.5, onder t, van de planregels is genomen in strijd met artikel 19j, derde lid, in samenhang met artikel 19g, eerste lid, van de Nbw 1998.
Onder verwijzing naar 22.4 en 22.5 ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover in artikel 3, lid 3.2.4, onder a, lid 3.7.4, lid 3.7.7, en artikel 4, lid 4.2.2, lid 4.2.3, onder a, lid 4.7.3 en lid 4.7.5, geen regels zijn opgenomen ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS, is genomen in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Verordening 2014.
Onder verwijzing naar 23.4 ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.3.4, van de planregels is vastgesteld in strijd met artikel 7.2, tweede lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014.
Onder verwijzing naar 24.4 ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van artikel 3, lid 3.5.2 en lid 3.7.9, onder f, en artikel 4, lid 4.5.2 en lid 4.7.7, onder f, van de planregels is vastgesteld in strijd met de rechtszekerheid en artikel 3.2 van de Verordening 2014.
Onder verwijzing naar 26.4 ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover artikel 18, lid 18.1.1, onder e, van de planregels van toepassing is op het deel van het plandeel aan de [locatie 7] met de bestemming "Sport" dat ligt in de EHS, is vastgesteld in strijd met artikel 5.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Verordening 2014.
Onder verwijzing naar 27.6 ziet de Afdeling in hetgeen de vereniging heeft aangevoerd aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit voor zover dat ziet op de vaststelling van de bestemming "Horeca" voor de gronden van het plandeel aan de [locatie 8] ten noorden van het bouwvlak, is vastgesteld in strijd met artikel 3:46 van de Awb.
Het beroep is gegrond, zodat het bestreden besluit in zoverre dient te worden vernietigd.
29. De Afdeling ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb de raad op te dragen om voor de vernietigde planonderdelen met inachtneming van deze uitspraak een nieuw plan vast te stellen en zal daartoe een termijn stellen. Bij het te nemen nieuwe besluit dient de raad tevens rekening te houden met het inmiddels in werking getreden Programma Aanpak Stikstof 2015-2021 en de daarmee verband houdende wijziging van de Nbw 1998.
De Afdeling ziet voorts aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, van de Awb zoals hierna vermeld.
30. Ten aanzien van het beroep van de vereniging dient de raad op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het beroep van de maatschap [appellant sub 1] tegen het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 18 februari 2014, kenmerk BI.0140041, niet-ontvankelijk.
II. verklaart de beroepen van [appellant sub 2], h.o.d.n. Maatschap [appellant sub 2], [appellant sub 3] en de vereniging Milieuvereniging Oosterhout tegen het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 8 juli 2014, kenmerk BI.0140288, gegrond.
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 8 juli 2014, kenmerk BI.0140288, voor zover:
a. dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Agrarisch" voor het perceel [locatie 2];
b. dat ziet op de vaststelling van het plandeel met de bestemming "Maatschappelijk" voor het perceel [locatie 4];
c. dat ziet op artikel 1, lid 1.100, van de planregels;
d. dat ziet op artikel 3, lid 3.2.2, onder b, lid 3.2.3, onder a, lid 3.2.5, onder b, sub 1, lid 3.7.1, onder f, lid 3.7.4, onder m, lid 3.7.5, onder l, en lid 3.7.7, onder s, van de planregels;
e. dat ziet op artikel 4, lid 4.2.2, onder b, lid 4.2.3, onder a, lid 4.7.1, onder f, lid 4.7.3, onder l, en lid 4.7.5, onder t, van de planregels;
f. in artikel 3, lid 3.2.4, onder a, lid 3.7.4, lid 3.7.7, en artikel 4, lid 4.2.2, lid 4.2.3, lid 4.7.3 en lid 4.7.5, van de planregels geen regels zijn opgenomen ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS;
g. de zinsnede "bouwwerken in de vorm van permanente teeltondersteunende voorzieningen buiten de aanduiding "bouwvlak" op te richten" in artikel 3, lid 3.3.4, van de planregels;
h. dat ziet op artikel 3, lid 3.5.2 en lid 3.7.9, onder f, en artikel 4, lid 4.5.2 en lid 4.7.7, onder f, van de planregels;
j. artikel 18, lid 18.1.1, onder e, van de planregels van toepassing is op het deel van het plandeel aan de [locatie 7] met de bestemming "Sport" dat ligt in de EHS;
k. dat ziet op de vaststelling van de bestemming "Horeca" voor de gronden van het plandeel aan de [locatie 8] ten noorden van het bouwvlak.
IV. verklaart de beroepen van de maatschap [appellant sub 1] en [appellant sub 4A] en [appellant sub 4B] tegen het besluit van de raad van de gemeente Oosterhout van 8 juli 2014, kenmerk BI.0140288, ongegrond.
V. draagt de raad van de gemeente Oosterhout op om binnen 26 weken na de verzending van deze uitspraak met inachtneming van hetgeen daarin is overwogen een nieuw besluit te nemen voor de onderdelen genoemd onder III en dit op de wettelijk voorgeschreven wijze bekend te maken;
VI. treft de voorlopige voorziening dat tot aan de inwerkingtreding van het nieuwe besluit als bedoeld in V:
a. ter plaatse van de plandelen waaraan in het besluit als bedoeld in III de bestemming "Agrarisch" of "Agrarisch met waarden - Landschap" is toegekend geen uitbreiding van de bebouwing mag plaatsvinden;
b. aan artikel 3, lid 3.2.4, onder a, lid 3.7.4, lid 3.7.7, en artikel 4, lid 4.2.2, lid 4.2.3, lid 4.7.3 en lid 4.7.5, van de planregels een extra voorwaarde wordt toegevoegd die komt te luiden: "Er vindt geen aantasting plaats van de ecologische waarden en kenmerken van de EHS";
VII. veroordeelt de raad van de gemeente Oosterhout tot vergoeding van de bij de volgende appellanten in verband met de behandeling van hun beroepen opgekomen proceskosten:
a. voor [appellant sub 2], h.o.d.n. Maatschap [appellant sub 2], een bedrag van € 980,00 (zegge: negenhonderdtachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
b. voor [appellant sub 3] een bedrag van € 1385,00 (zegge: dertienhonderdvijfentachtig euro), waarvan 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
c. voor de vereniging Milieuvereniging Oosterhout een bedrag van € 1005,64 (zegge: duizendenvijf euro en vierenzestig cent), waarvan € 980,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat de raad van de gemeente Oosterhout aan de volgende appellanten het door hen voor de behandeling van hun beroepen betaalde griffierecht vergoedt;
a. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 2], h.o.d.n. Maatschap [appellant sub 2];
b. € 156,00 (zegge: honderdzesenvijftig euro) voor [appellant sub 3];
c. € 328,00 (zegge: driehonderdachtentwintig euro) voor de vereniging Milieuvereniging Oosterhout.
Aldus vastgesteld door mr. J.A. Hagen, voorzitter, en mr. D.J.C. van den Broek en mr. E.A. Minderhoud, leden, in tegenwoordigheid van mr. M. Vletter, griffier.
w.g. Hagen w.g. Vletter
voorzitter griffier
Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2015
653.