De zaken 11/00835P, 11/01027P, 11/05008P, 11/05009P, 11/05010P, 11/05174P en 11/05192P hangen samen. In al deze zaken zal ik heden concluderen.
HR, 04-06-2013, nr. 11/05174 P
ECLI:NL:HR:2013:BX8746
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
04-06-2013
- Zaaknummer
11/05174 P
- Conclusie
Mr. Silvis
- LJN
BX8746
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:BX8746, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 04‑06‑2013; (Cassatie)
ECLI:NL:PHR:2012:BX8746, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2012
Beroepschrift, Hoge Raad, 25‑01‑2012
- Vindplaatsen
NJ 2013/546 met annotatie van M.J. Borgers
Uitspraak 04‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Profijtontneming. HR herhaalt HR LJN BV9087 waarin de HR de aan de motivering gestelde eisen heeft verduidelijkt. I.c. voldoet de motivering.
4 juni 2013
Strafkamer
nr. S 11/05174 P
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam van 18 februari 2011, nummer 23/003699-08, op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten laste van:
[Betrokkene], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1957.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de betrokkene. Namens deze heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal J. Silvis heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest en tot terugwijzing van de zaak naar het Gerechtshof Amsterdam dan wel verwijzing naar een ander hof, teneinde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
2. Beoordeling van het eerste middel
2.1. Het middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, "nu passages uit het strafrechtelijk financieel rapport als bewijsmiddel [zijn] gebezigd die wat betreft de inkomsten en uitgaven ten dele slechts de conclusies van de verbalisanten behelzen en niet alle daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden".
2.2.1. Het hof heeft het door de betrokkene wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.091.051,-. De bestreden uitspraak houdt dienaangaande het volgende in:
" (...)
De raadsman van de veroordeelde heeft - kort gezegd - het volgende bepleit.
a. Niet aannemelijk is geworden dat de veroordeelde, als X3 dan wel anderszins, wederrechtelijk voordeel heeft genoten van de hasjhandel vanuit de [a-straat].
b. Niet aannemelijk is dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten. In het bijzonder kunnen de strafbare feiten die in de periode van 1994 tot en met 1996 zouden zijn gepleegd, niet worden betrokken bij de bepaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten, nu het rapport niet aangeeft wat het wederrechtelijk verkregen voordeel is geweest van die oude feiten voor de veroordeelde in de periode van 1 januari 1998 tot en met 1 april 2003.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Het hof zal, gelet op de door de advocaat-generaal en de raadsman van de veroordeelde betrokken stelling aangaande de hasjhandel uit de Uithoomstraat, deze component (a) niet betrekken bij de berekening van het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel.
Anders ligt het voor wat betreft de tweede component (b).
Op grond van het bepaalde in artikel 36e, derde lid Sr kan aan degene die is veroordeeld voor een misdrijf, waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd, en tegen wie als verdachte van dat misdrijf een strafrechtelijk financieel onderzoek is ingesteld, de verplichting worden opgelegd tot betaling van een geldbedrag aan de Staat ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, indien gelet op het onderzoek aannemelijk is dat ook dat feit dan wel andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
Blijkens het arrest van 14 april 2006 is betrokkene veroordeeld voor een feit waarvoor een geldboete van de vijfde categorie kan worden opgelegd. Ook is tegen hem als verdachte een strafrechtelijk financieel onderzoek ingesteld. De resultaten van dat onderzoek zijn weergegeven in het proces-verbaal SFO-JA0026 van 21 september 2006 opgemaakt door [verbalisant 1] en de ontnemingsrapportage [betrokkene], nr. SFR062006 van 10 oktober 2006, opgemaakt door [verbalisant 1] en [verbalisant 2]. Het hof acht het gelet op dat onderzoek aannemelijk dat andere strafbare feiten er op enigerlei wijze toe hebben geleid dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft verkregen. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de rechter deze aannemelijkheid kan gronden op de door het openbaar ministerie bewezen stelling dat de veroordeelde over aanzienlijke vermogensbestanddelen beschikt die in redelijkheid niet geacht kunnen worden uit legale inkomsten van de veroordeelde verworven te zijn, terwijl hij niet aannemelijk kan maken dat hij zich legitiem heeft verrijkt. Hoe en wanneer dit wederrechtelijk voordeel is verkregen doet niet ter zake (TK 1989-1990,21 504, nr. 3, p. 15 en p. 13).
In deze zaak is het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel berekend met behulp van de rekenmethode van de kasopstelling. Aan de hand van die kasopstelling is een negatief verschil geconstateerd tussen de uitgaven van de veroordeelde en zijn legale inkomsten in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 van in totaal € 1.091.051,00. De veroordeelde heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, dit verschil onverklaard gelaten.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het voorgaande en de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten.
Het hof overweegt nog dat de methode van de kasopstelling een abstracte berekeningsmethode betreft, waarin het ontbreken van een legale herkomst centraal staat en waarin geen directe relatie wordt gelegd tussen de strafbare feiten en het onverklaarde vermogen. Het onder b. gevoerde verweer van de raadsman wordt daarom verworpen.
De raadsman heeft het hof ten slotte verzocht het wederrechtelijk verkregen voordeel lager te schatten dan gevorderd. Hij heeft nadrukkelijk betwist dat de veroordeelde degene is die in het dossier met "rooie" en "Rood" wordt aangeduid.
Het hof verwijst naar hetgeen de rechtbank op dit punt in haar beslissing onder 2.3.2 heeft overwogen en neemt dit over. Het hof ziet daarmee geen aanleiding voor een neerwaartse bijstelling van het voordeelbedrag.
Het hof schat gelet op het voorgaande het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten op € 1.091.051,00. Het hof ontleent deze schatting aan de inhoud van de bewijsmiddelen."
2.2.2. Overweging 2.3.2 uit het in eerste aanleg gewezen vonnis, die het Hof blijkens zijn zojuist weergegeven overwegingen tot de zijne heeft gemaakt, luidt:
"2.3.2 Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
De officier van justitie heeft door middel van genoemde vermogensvergelijking een berekening gemaakt van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De officier van justitie komt daarbij uit op een bedrag van € 1.091.051,-.
De raadsvrouw heeft ter terechtzitting twee posten uit deze berekening betwist.
Ten aanzien van het document "overzicht [A].doc" heeft de raadsvrouw aangevoerd dat de echtheid van de documenten niet kan worden vastgesteld. Tevens staat niet vast dat met "rood", alhoewel dat wel zijn bijnaam is, veroordeelde wordt bedoeld. Voorts kan niet worden nagegaan of de storting daadwerkelijk is gedaan. De raadsvrouw heeft ter zitting betoogd dat ditzelfde geldt voor het document "Storting Rood.doc" waaruit de storting aan het bedrijf [B] S.A. valt af te leiden.
De rechtbank overweegt daartoe het volgende.
In de Spaanse woning van medeveroordeelde [betrokkene 1] werd een computer aangetroffen waarop bestanden aanwezig waren die betrekking hadden op het bedrijf [A] S.A. alsmede op het bedrijf [B] S.A. Met betrekking tot het bedrijf [A] S.A. is uit onderzoek gebleken dat medeveroordeelden [betrokkene 2] en [betrokkene 1] als algemeen bestuurder zijn geregistreerd. Ten aanzien van het bedrijf [B] S.A. is uit onder andere in beslag genomen faxberichten gebleken dat medeveroordeelden [betrokkene 2] en [betrokkene 1] kennelijk als beslissingsbevoegden bij deze rechtspersoon betrokken waren.
Uit de bestanden van de computer van medeveroordeelde [betrokkene 1] kan worden afgeleid dat veroordeelde als financieel betrokkene (geldschieter) bij deze bedrijven betrokken was. In twee van dergelijke bestanden genaamd "overzicht [A].doc" en "Storting Rood.doc" is namelijk vermeld dat door "Rood" (de bijnaam van veroordeelde) in zowel [A] als [B] geldbedragen zijn ingebracht (bijlage AB p. 29).
Dat de bijnaam van veroordeelde "Rood" is, leidt de rechtbank af uit de gevoerde telefoongesprekken tussen medeveroordeelden [betrokkene 2] en [betrokkene 1], waarbij veel werd gesproken over veroordeelde. In veel gevallen werd hij aangeduid bij zijn voornaam "[voornaam betrokkene]", maar ook vaak als de "rooie", kennelijk afgeleid van de vroegere rode haarkleur van verdachte (bijlage AB p. 36-38).
De rechtbank is voorts van oordeel dat de bestanden van de computer van medeveroordeelde [betrokkene 1] betrouwbaar en waarheidsgetrouw zijn. De rechtbank neemt hierbij het volgende in aanmerking.
Op regel 13, 14 en 15 van het document "Overzicht [A].doc" staat vermeld dat vanaf de rekening van "[A]"' ten gunste van "rood" drie bedragen (respectievelijk 2 maal 100.000 gulden en eenmaal 30.000 USD) zijn afgeschreven (bijlage AB, p. 52). Uit de door de Belgische autoriteiten verstrekte mutatieoverzichten van de bij de Citibank in Charleloi, op naam van [A] S.A. aangehouden bankrekeningen, blijkt dat deze vermelde stortingen ook daadwerkelijk hebben plaatsgevonden (bijlage AB p. 56 tot en met 62).
Nu de overboeking van 160.000 Engelse ponden ten gunste van "rood" op regel 37 in hetzelfde document staat als de hierboven genoemde afboekingen op de naam "rood", acht de rechtbank, gelet op het voorgaande, deze overboekingen eveneens betrouwbaar.
In dit document "Storting Rood.doc" staat vermeld dat er ten gunste van [B] een storting van 600.000,- USD is gedaan. Uit de aanhef van het document kan worden afgeleid dat deze storting gedaan is door "rood".
De rechtbank acht dit document eveneens betrouwbaar gelet op het navolgende.
Geconcludeerd kan worden dat veroordeelde voor een bedrag van 200.000,- USD deelnam in [B] S.A. en dat het door hem ingebracht geldbedrag ook werd aangewend ten behoeve van "50 procent Tortosa" en "50 procent Ampolla". Hiermee wordt mogelijk de in Tortosa en Ampolla te bouwen vakantiebungalows mee bedoeld.
Op dit document staat tevens de notitie "privé-lening [betrokkene 3] 200.000,- USD". Uit de getuigenverklaring van [betrokkene 3] valt af te leiden dat hij van medeveroordeelde [betrokkene 2] een geldlening heeft verkregen en dat hij met [betrokkene 2] en veroordeelde contact heeft gehad over deze lening.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank ook dit document waarheidsgetrouw.
De rechtbank merkt voorts nog op dat door de verdediging niet is aangetoond dat de genoemde inkomsten, legale inkomsten betreffen. Derhalve neemt de rechtbank aan, gelet op de aantoonbaar langdurige betrokkenheid van veroordeelde bij - onder meer - drugshandel, dat de inkomsten illegaal zijn verkregen.
De rechtbank sluit zich aan bij de berekening van het wederrechtelijk voordeel zoals uit de ontnemingsrapportage ten aanzien van veroordeelde blijkt en neemt deze berekening over. De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten derhalve op € 1.091.051,-.
2.2.3. De aanvulling van het verkort arrest als bedoeld in art. 365a Sv luidt:
"1. Het aan deze aanvulling verkort arrest als bijlage I gehechte verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 april 2006 in de strafzaak tegen de veroordeelde.
2. De ontnemingsrapportage ter attentie van [betrokkene] in de zaak Kreeft met nummer SFR062006 van 10 oktober 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaren [verbalisant 1] en [verbalisant 2].
Dit proces-verbaal houdt, voor zover van belang en zakelijk weergegeven, in:
2. Toegepaste methode berekening wederrechtelijk verkregen voordeel en onderzoeksperiode
Tijdens het financiële onderzoek tegen [betrokkene] is gebleken dat hij in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 meer contante uitgaven heeft gedaan dan hij legaal voor uitgaven beschikbaar had. Het wederrechtelijk verkregen voordeel in die periode is berekend volgens de methode van de eenvoudige kasopstelling (hoofdstuk 7).
7. Wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere feiten (via kasopstelling)
Uit onderzoek naar het contante uitgavenpatroon van [betrokkene] en zijn echtgenote [betrokkene 4] is gebleken dat zij in de periode van 1 januari 1998 tot aan 1 april 2003 contante uitgaven deden die niet konden worden verklaard uit de legale contante ontvangsten. Die meerdere contante uitgaven duiden op een andere onbekende contante ontvangstenbron.
De berekening op basis waarvan die onbekende ontvangstenbron wordt aangetoond bevat de volgende componenten (zie schema § 7.5):
• beginsaldo contant geld;
• legale contante ontvangsten inclusief bankopnamen;
• eindsaldo contant geld, en
• werkelijke contante uitgaven inclusief bankstortingen.
7.1 Beginsaldo contant geld
Zoals eerder aangegeven begint de periode van de kasopstelling op 1 januari 1998. Uit de verstrekte gegevens van de door [betrokkene] aangehouden girorekening bleek dat op 30 december 1997 een contante geldopname van ƒ 1.000,00 had plaatsgevonden. Er wordt vanuit gegaan dat dit saldo op 1 januari 1998 nog in zijn totaliteit aanwezig was. Andere gegevens omtrent aanwezig contant geld zijn tijdens het onderzoek niet bekend geworden. Het beginsaldo van het contante geld zal daarom op ƒ 1.000,00 (€ 453,78) worden gesteld.
7.2 Legale contante ontvangsten
Uit het tot dit ontnemingsdossier behorende proces-verbaal blijkt dat [betrokkene] en/of [betrokkene 4] vanuit de door hen in Amsterdam gedreven vennootschap onder firma v.o.f. [C] in de periode 1 januari 1998 tot aan 1 april 2003 een legaal contant inkomen van € 69.790,49 hebben genoten.
Uit onderzoek is gebleken dat [betrokkene] samen met zijn zwager [betrokkene 5] in het Amerikaanse Pembroke Pines (Florida) eveneens een onderneming in keramiek/aardewerk heeft gedreven. [Betrokkene] verklaarde daarmee in 2000 of 2001 'bezig' te zijn geweest, maar dat daarin sinds '11 september' de klad was gekomen. Tijdens een ander verhoor verklaarde [betrokkene] dat '[betrokkene 5] (hiermee doelend op zijn zwager [betrokkene 5]) 'nog steeds' met het bedrijf bezig was en dat hij het wilde laten liquideren, omdat 'alles' stil lag. Hij verklaarde verder dat het niet lonend was om in dat bedrijf nog in opslag liggende goederen naar Spanje te transporteren.
Gezien het bovenstaande zal geen rekening worden gehouden met enig [betrokkene] toekomend legaal contant inkomen uit deze onderneming.
7.3 Eindsaldo contant geld
In een bij dit dossier gevoegd proces-verbaal is beschreven dat [betrokkene] in 2004 en 2005 bij een Spaanse bank contante geldbedragen stortte van respectievelijk € 24.000,- en € 148.987,- (tezamen € 172.987,-). Uit de verder daarbij vermelde informatie blijkt dat die contante gelden feitelijk bestonden uit Nederlandse guldens en vervolgens (geconverteerd in eurobedragen) op de desbetreffende bankrekening werden bijgeschreven (zie bijlage X). De hier genoemde informatie is afkomstig van een Spaanse instelling, genaamd SEPBLAC, het equivalent van het Nederlandse Meldpunt Ongebruikelijke Transacties.
In genoemd proces-verbaal is weergegeven dat ervan wordt uitgegaan dat deze contante Nederlandse-gulden-bedragen vóór 1 januari 2002 (de datum van de euroconversie) zijn gegenereerd en ter beschikking van [betrokkene] zijn gekomen. Er wordt voorts vanuit gegaan dat dit genereren heeft plaats gevonden binnen de periode waarover de kasopstelling is gemaakt (i.e. binnen de periode 1 januari 1998 - 1 april 2003). Omdat de betreffende bedragen pas in 2004 en 2005 op bankrekeningen zijn gestort (dus ruim na de datum waarop de kasopstelling eindigt), kan het niet anders dan dat die contante bedragen op die einddatum van de kasopstelling aanwezig zijn geweest.
Het eindsaldo van het contante geld zal daarom op € 172.987,- worden gesteld.
7.4 Contante uitgaven
In de navolgende paragrafen 7.4.1 t/m 7.4.6 is steeds het positieve of negatieve saldo vermeld van elke door [betrokkene] en/of [betrokkene 4] gebruikte bankrekening. Zoals eerder vermeld zijn, in afwijking van het berekeningschema, de bankopnamen en bankstortingen niet afzonderlijk vermeld; deze zijn al begrepen in de berekende saldi van de bankrekeningen.
7.4.1 Girorekening
Na analyse van de op deze rekening plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 een bedrag van € 13.453,23 méér contant was gestort dan contant was opgenomen.
7.4.2 EuroMastercard creditcard
Na analyse van de op deze creditcard plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 10 juni 2002 tot 23 maart 2003 een bedrag van € 3.400,- contant was opgenomen. Dit bedrag kon derhalve voor bestedingen worden aangewend.
7.4.3 Bankrekening bij Crédit Europeen te Luxemburg
Na analyse van de op deze creditcard plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 een bedrag van € 18.671,59 méér contant was gestort dan contant was opgenomen.
7.4.4 Bankrekeningnummer (eindigend op [001]) bij Caixa Tarragona
Na analyse van de op deze rekening plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 27 maart 2003 tot 1 april 2003 een bedrag van € 390,00 méér contant was gestort dan contant was opgenomen.
7.4.5 Bankrekeningnummer (eindigend op [002]) bij Caixa Tarragona
Na analyse van de op deze rekening plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 27 maart 2003 tot 1 april 2003 een bedrag van € 21.275,52 méér contant was opgenomen dan contant was gestort. Dit bedrag kon derhalve voor bestedingen worden aangewend.
Bij de berekening van dit bedrag is een tweetal contant opgenomen bedragen (met een totaal van € 15.026,93), die tot 'crimineel geld' konden worden herleid niet als legale contante ontvangsten meegenomen. De met de opnamen gemoeid zijnde bedragen werden eerst giraal op de rekening bijgeschreven om vervolgens contant te worden opgenomen. Nu die beide contante opnamen afkomstig zijn uit de girale ontvangst van crimineel geld, zouden zij de systematiek van een eenvoudige kasopstelling verstoren.
7.4.6 Creditcard van Caixa Tarragona
Na analyse van de op deze creditcard plaats gevonden hebbende contante handelingen bleek dat in de periode van 6 februari 2002 tot 16 september 2002 een bedrag van € 900,51 contant was opgenomen. Dit bedrag kon derhalve voor bestedingen worden aangewend.
7.4.7 Contante uitgaven inrichting woning
Uit tijdens de doorzoekingen aangetroffen facturen en betaalwijzen is gebleken dat [betrokkene] in de periode van 19 mei 1999 tot aan 1 juli 2000 een contant bedrag van € 38.944,31 heeft uitgegeven, ter zake van de inrichting van de woning [b-straat 1] te [plaats].
7.4.8 Contante uitgaven t.b.v. '[A]' en '[B]'
Aan de hand van de in beslag genomen documenten is herleid dat [betrokkene] omstreeks februari/maart 2001 een contant geldbedrag van GBP 160.000,00 ter beschikking stelde van het bedrijf [A] S.A. en in april 2001 een contant geldbedrag van USD 600.000,00 aan het bedrijf [B] S.A.
Het bedrag GBP 160.000,00 betreft omgerekend € 253.244,95; bij de omrekening is gebruik gemaakt van het gemiddelde van de in het genoemde proces- verbaal (op p. 32) vermelde GBP-EUR koersen (gemiddelde koers: 0,63155).
Het bedrag USD 600.000,00 bedraagt omgerekend € 534.180,00; bij de omrekening is gebruik gemaakt van de USD-EUR koers (van 0,8903), zoals die berekend kon worden aan de hand van de op p. 34 van voornoemd proces-verbaal vermelde gegevens.
7.4.9 Lening aan [betrokkene 6]
In oktober 2001 werd door [betrokkene] en [betrokkene 4] een geldlening verstrekt van € 36.576,12 aan een vrouw genaamd [betrokkene 6]. Het bedrag der lening werd contant gestort op de bankrekening van de stiefvader van [betrokkene] in Equator (het hof begrijpt: Ecuador) om vervolgens giraal te worden overgeboekt naar een bankrekening van [betrokkene 6] in Nederland. Omdat het bedoelde bedrag in aanvang een contante status had, zal het (ook) als contante uitgave van [betrokkene] en/of [betrokkene 4] worden bestempeld. Op de lening werd een contant bedrag van in totaal € 1.714,00 afgelost. Dit wordt gezien als een door [betrokkene] en/of [betrokkene 4] contant ontvangen inkomst.
7.4.10 Donatie aan Stichting [D]
De hiervoor genoemde [betrokkene 6] was voorzitster van een stichting genaamd [D]; [betrokkene] was hiervan secretaris. In 2003 heeft hij aan deze stichting een contant geldbedrag van € 2.500,00 gedoneerd.
7.4.11 Contant voorhanden hebben van een groot geldbedrag
In februari 2003 werd [betrokkene] door de Spaanse autoriteiten op de luchthaven van Madrid staande/aangehouden terwijl hij een geldbedrag van € 100.000,00 bij zich droeg. Met de uitzondering van een bedrag van € 6.000,00 werd dit geldbedrag in beslag genomen.
Op 5 mei 2003 werd het tot dan toe in beslag genomen geldbedrag, onder inhouding van een boete ad € 3.000,00 ter zake overtreding van Spaanse valutabepalingen aan [betrokkene] geretourneerd.
Met deze (mogelijke contante) ontvangst van (€ 94.000,00 minus € 3.000,00 =) € 91.000,00 wordt echter geen rekening gehouden, omdat de datum van ontvangst (i.e. 5 mei 2003) is gelegen (ruim) na de periode waarop de kasopstelling betrekking heeft (de einddatum van de kasopstelling is immers gesteld op 31 maart 2003). Contante ontvangsten en uitgaven na 31 maart 2003 blijven buiten beschouwing.
Op basis hiervan wordt het bij [betrokkene] in beslag genomen bedrag van € 94.000,00 benoemd als een door hem in februari 2003 gedane 'uitgave'.
7.4.12 Overige financiële handelingen
In de periode vanaf 25 september 1998 tot en met 4 november 2002 zijn door [betrokkene] en [betrokkene 4] diverse geldhandelingen, bestaande uit het doen van geldwisselingen en het versturen van money transfers, verricht. In totaliteit ging het om contante geldbedragen van respectievelijk € 17.287,39 en € 23.537,65.
De per money transfer gedane handelingen kunnen op basis van de daarbij gehanteerde systematiek worden aangeduid als contante uitgaven.
Bij geldwisselingen is dat niet het geval: de waarde van het omgewisselde geld verandert niet, het krijgt alleen een andere verschijningsvorm. Slechts wanneer de omgewisselde geldbedragen nadien als contante uitgaven kunnen worden bestempeld, zou dat anders zijn.
In het onderhavige onderzoek is niet kunnen worden vastgesteld of de omgewisselde geldbedragen nadien ook daadwerkelijk contant zijn uitgegeven. Met het totale met die omwisselingen gemoeid zijnde geldbedrag van € 17.287,39 zal dan ook geen rekening worden gehouden. Alleen het bedrag van € 23.537,65 aan verstuurde money transfers zal worden bestempeld als contante uitgave.
7.4.13 Resumé
De in de voorgaande paragrafen genoemde contante inkomsten en uitgaven zijn hieronder schematisch weergegeven.
Verschil = € 988.307,82.
Per saldo is een contant geldbedrag uitgegeven van = € 988.307,82.
7.5 Berekening eenvoudige kasopstelling
Met de hiervoor per component berekende bedragen kan het schema van de eenvoudige kasopstelling als volgt worden ingevuld. (De componenten zijn afgerond op hele euro's).
Het hierboven vermelde bedrag van € 1.091.051,00 vertegenwoordigt het verschil tussen contante inkomsten en uitgaven van [betrokkene] en [betrokkene 4] ontstaan in de periode van 1 januari 1998 tot en met 31 maart 2003; het is daadwerkelijk méér contant uitgegeven dan zij contant hebben ontvangen. Dit bedrag moet (minimaal) uit een onbekende contante inkomstenbron zijn verworven; dit bedrag kan, mede op grond van het uitgangspunt dat [betrokkene] en [betrokkene 4] een economische eenheid zijn, worden aangemerkt als wederrechtelijk verkregen voordeel van [betrokkene]."
2.3. Blijkens het proces-verbaal van de op 4 februari 2011 gehouden terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsman van de betrokkene aldaar het woord gevoerd overeenkomstig zijn pleitnotities waarvan de inhoud als in het proces-verbaal gevoegd geldt. Deze pleitnotities houden in, voor zover hier van belang:
"Ten aanzien van het vermeende wederrechtelijk verkregen voordeel uit andere strafbare feiten in de periode
1 januari 1998 tot en met 1 april 2003 de volgende opmerkingen.
(...)
Mocht uw hof echter overwegen dat wel sprake is van betrokkenheid van cliënt bij de andere strafbare feiten, wil ik nog kort enkele opmerkingen maken ten aanzien van een gedeelte van de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel. In het bijzonder doel ik daarbij op de twee aangetroffen computerbestanden van de bedrijven [A] en het bedrijf [B] met de respectieve overzichten "lowvillel.doc" en "stortingrood.doc". In beide bestanden komt de naam "Rood" als geldinbrenger, te weten voor in totaal een bedrag van bijna acht ton in euro. Van deze "Rood" wordt gesteld dat deze persoon cliënt is. Deze aanname wordt betwist. Is de enkele vaststelling dat cliënt door zijn haarkleur "rooie" wordt genoemd, voldoende voor de aanname dat met "Rood" cliënt wordt bedoeld? Het feit dat de naam "[betrokkene]" bovendien nergens voorkomt in de bestanden lijkt deze twijfel te versterken.
Daarnaast kunnen vraagtekens worden geplaatst bij de betrouwbaarheid van de documenten. Beiden zijn opgesteld door medeveroordeelde [betrokkene 1] en zijn dus geen officiële bancaire documenten. Afgevraagd kan worden of je uit dergelijke documenten werkelijk kan afleiden dat deze bedragen zijn ingebracht.
Gelet hierop verzoek ik uw hof het wederrechtelijk verkregen bedrag lager te schatten dan als gevorderd."
2.4. Bij de beoordeling van het middel dient het volgende te worden vooropgesteld.
(i) Krachtens art. 51lf Sv kan de schatting van het op geld waardeerbare wederrechtelijk verkregen voordeel slechts worden ontleend aan wettige bewijsmiddelen.
Ingevolge art. 511e, eerste lid, Sv (in eerste aanleg) en art. 51lg, tweede lid, Sv (in hoger beroep) is op de uitspraak op een vordering tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel art. 359, derde lid, Sv van overeenkomstige toepassing. Dat betekent dat die uitspraak de bewijsmiddelen moet vermelden waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend met weergave van de inhoud daarvan, voor zover bevattende de voor die schatting redengevende feiten en omstandigheden.
(ii) Als wettig bewijsmiddel zal veelal een (in het kader van een strafrechtelijk financieel onderzoek opgesteld)financieel rapport in het geding zijn gebracht met een beredeneerde, al dan niet door de methode van vermogensvergelijking verkregen, begroting van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden geschat. Een dergelijk rapport is doorgaans zo ingericht dat daarin onder verwijzing naar of samenvatting van aan de inhoud van andere wettige bewijsmiddelen ontleende gegevens gevolgtrekkingen worden gemaakt omtrent de verschillende posten die door de opsteller(s) van het rapport aan het totale wederrechtelijk voordeel ten grondslag worden gelegd.
In beginsel staat geen rechtsregel eraan in de weg om de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitsluitend op de inhoud van een financieel rapport als zojuist bedoeld te doen berusten.
(iii) Indien en voor zover een in het financieel rapport gemaakte gevolgtrekking is ontleend aan de inhoud van een of meer wettige, voldoende nauwkeurig in dat rapport aangeduide bewijsmiddelen en die gevolgtrekking - blijkens vaststelling door de rechter - door of namens de betrokkene niet of onvoldoende gemotiveerd is betwist, kan de rechter bij de opgave van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend volstaan met de vermelding van (het onderdeel van) het financieel rapport als bewijsmiddel waaraan de schatting (in zoverre) is ontleend en het weergeven van die gevolgtrekking uit het rapport.
(iv) Indien door of namens de betrokkene zo een gevolgtrekking wel voldoende gemotiveerd is betwist, dienen aan de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel nadere eisen te worden gesteld. In dat geval zal de rechter in zijn overwegingen met betrekking tot die schatting moeten motiveren op grond waarvan hij ondanks hetgeen door of namens de betrokkene tegen die gevolgtrekking en de onderliggende feiten en omstandigheden is aangevoerd, die gevolgtrekking aanvaardt. Indien de rechter de aan het financieel rapport of aan andere wettige bewijsmiddelen ontleende feiten en omstandigheden, die hij bij zijn oordeel daaromtrent betrekt en die redengevend zijn voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, in de overwegingen (samengevat) weergeeft onder nauwkeurige vermelding van de vindplaatsen daarvan, is aan de uit art. 359, derde lid, Sv voortvloeiende verplichting voldaan (vgl. HR 26 maart 2013, LJN BV9087).
2.5. De hiervoor bij 2.2.1 en 2.2.2 weergegeven overwegingen voldoen aan de zojuist bij (iii) en (iv) vermelde eisen. Daarbij neemt de Hoge Raad in aanmerking dat in die overwegingen is vastgesteld dat door of namens de betrokkene geen verklaring is gegeven voor het negatieve verschil tussen uitgaven en legale inkomsten, zoals in het door het Hof genoemde ambtsedig proces-verbaal berekend over de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003, in welke vaststelling besloten ligt dat die opstelling van uitgaven en legale inkomsten als zodanig niet - voldoende gemotiveerd - is betwist. Verder is in die overwegingen een toereikend gemotiveerde beslissing gegeven op de in hoger beroep gevoerde, hiervoor in 2.3 weergegeven, verweren, en met name uiteengezet waarom aannemelijk is dat de in de kasopstelling betrokken uitgaven daadwerkelijk door de betrokkene zijn gedaan.
Daarbij geven de hiervoor in 2.2.3 weergegeven bewijsmiddelen een toereikende aanduiding van de feiten en omstandigheden die het Hof aan zijn oordeel omtrent de omvang van het wederrechtelijk verkregen voordeel ten grondslag heeft gelegd.
2.6. Het middel faalt.
3. Beoordeling van het tweede middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81, eerste lid, RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beoordeling van het derde middel
4.1. Het middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6, eerste lid, EVRM in de cassatiefase is overschreden, omdat de stukken te laat door het Hof zijn ingezonden.
4.2. Het middel is gegrond. Voorts doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in art 6, eerste lid, EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de aan de betrokkene opgelegde betalingsverplichting van € 1.086.051,-.
5. Slotsom
Nu de Hoge Raad geen grond aanwezig oordeelt waarop de bestreden uitspraak ambtshalve zou behoren te worden vernietigd, brengt hetgeen hiervoor is overwogen mee dat als volgt moet worden beslist.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de bestreden uitspraak doch uitsluitend wat betreft de hoogte van de opgelegde betalingsverplichting ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel;
vermindert die betalingsverplichting in die zin dat het te betalen bedrag € 1.081.051 bedraagt;
verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president W.A.M. van Schendel als voorzitter, en de raadsheren W.F. Groos en J. Wortel, in bijzijn van de waarnemend griffier S.C. Rusche, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 4 juni 2013.
Conclusie 11‑09‑2012
Mr. Silvis
Partij(en)
Nr. 11/05174 P
Mr. Silvis
Zitting: 11 september 2012
Conclusie inzake:
[Betrokkene]1.
1.
Bij arrest van 18 februari 2011 heeft het Gerechtshof te Amsterdam, aan betrokkene de plicht opgelegd om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 1.091.051,-- aan de Staat te betalen.
2.
Namens betrokkene heeft mr. M.L.M. van der Voet, advocaat te Amsterdam, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd, nu het delen van het strafrechtelijk financieel rapport tot bewijs heeft gebezigd die wat betreft een aantal inkomsten en uitgaven slechts de conclusies van de verbalisanten behelzen en niet alle daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
4.
Het middel is terecht voorgesteld. Het hof heeft zijn schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel, gezien de aanvulling op het verkorte arrest, gebaseerd op (delen van) een door verbalisanten [verbalisant 1 en 2] opgemaakte ontnemingsrapportage. Blijkens die rapportage is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend volgens de methode van de eenvoudige kasopstelling waarbij uit de vergelijking van de contante uitgaven met de legale contante ontvangsten is afgeleid tot welk bedrag betrokkene onverklaarde inkomsten heeft gekregen. Het tot bewijs gebezigde deel van de rapportage bevat wat betreft de contante uitgaven in onder meer de door de steller van het middel genoemde paragrafen (7.4.1 tot en met 7.4.7 en 7.4.12) slechts de door de verbalisanten vastgestelde of berekende bedragen en niet de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.2.
Het middel slaagt dus.
5.
Het tweede middel klaagt dat het Hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd nu het die schatting mede heeft gebaseerd op de feitelijke en financiële verwevenheid tussen betrokkene en [betrokkene 4] zonder met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaruit die verwevenheid blijkt.
6.
De gebezigde bewijsmiddelen houden in dat betrokkene en [betrokkene 4] getrouwd waren, en dat bij de berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel tot uitgangspunt is genomen dat betrokkene en zijn echtgenote een economische eenheid zijn. Daaruit heeft het Hof kennelijk en niet onbegrijpelijk afgeleid dat sprake was van een zodanige feitelijke en financiële verwevenheid tussen betrokkene en [betrokkene 4] dat het (ten aanzien van hen beiden gezamenlijk) berekende voordeel, volledig kan worden toegerekend aan betrokkene. Mede in aanmerking genomen dat niet blijkt dat een en ander in hoger beroep is betwist, was het Hof niet gehouden tot een nadere motivering. Het middel berust blijkens de toelichting kennelijk op de opvatting dat het Hof, gelet op HR 29 juni 2010, LJN BM9426, met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen had moeten aangeven waaraan het de feiten en omstandigheden heeft ontleend waaruit die verwevenheid blijkt. Aldus gaat de steller van het middel eraan voorbij dat genoemde uitspraak ziet op een geval waarin die feiten en omstandigheden door het Hof werden genoemd in een nadere bewijsoverweging ter weerlegging van het verweer dat geen sprake was van een dergelijke verwevenheid. Van een zodanige bewijsoverweging, noch van een dergelijk verweer, is hier sprake.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
7.
Het derde middel klaagt dat de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 EVRM in cassatie is geschonden.
8.
Het cassatieberoep is ingesteld op 28 februari 2011. De stukken van het geding zijn blijkens een daarop gezet stempel op 10 november 2011 bij de Hoge Raad binnengekomen, zodat de inzendtermijn van acht maanden is overschreden. Het middel is dus terecht voorgesteld. Het hof waarnaar de zaak wordt verwezen kan, indien het komt tot oplegging van een betalingsverplichting, rekening houden met de termijnoverschrijding in cassatie.
9.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
10.
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het arrest waarvan beroep en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof te Amsterdam dan wel verwijzing naar een ander hof, ten einde opnieuw recht te doen op basis van het bestaande hoger beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑09‑2012
Vgl. HR 13 juli 2010, LJN BM2560, NJ 2010/478 en HR 22 november 2011, LJN BT6412.
Beroepschrift 25‑01‑2012
Aan de HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
SCHRIFTUUR: houdende drie middelen van cassatie in de zaak van
[rekwirant]
geboren op [geboortedatum] 1957 te [geboorteplaats]
Rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het Gerechtshof te Amsterdam, uitgesproken op 18 februari 2011 onder parketnummer 23-003.699-08.
Middel I
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359, 415, 511f en 511g Sv alsmede artikel 36e Sr geschonden, aangezien het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd nu het hof passages uit het strafrechtelijk financieel rapport als bewijsmiddel heeft gebezigd die wat betreft de inkomsten en uitgaven ten dele slechts de conclusies van de verbalisanten behelzen en niet alle daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden.
Toelichting
1.
Het hof heeft het wederrechtelijk verkregen voordeel vastgesteld op € 1.091.051,00. Het hof heeft daartoe onder meer het volgende overwogen:
In deze zaak is het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel berekend met behulp van de rekenmethode van de kasopstelling. Aan de hand van de kasopstelling is een negatief verschil geconstateerd tussen de uitgaven van de veroordeelde en zijn legale inkomsten in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003 van in totaal € 1.091.051,00. De veroordeelde heeft, hoewel daartoe in de gelegenheid gesteld, dit verschil onverklaard gelaten.
Naar het oordeel van het hof is op grond van het voorgaande en de inhoud van de bewijsmiddelen voldoende aannemelijk geworden dat de veroordeelde wederrechtelijk voordeel heeft genoten uit andere strafbare feiten.
2.
Ingevolge art. 511g, tweede lid, Sv in verbinding met art. 415 Sv en art. 359, derde lid, Sv dient de uitspraak op een vordering als bedoeld in art. 36e Sr op straffe van nietigheid de inhoud te bevatten van de bewijsmiddelen waaraan de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel is ontleend.1.
3.
Blijkens de Aanvulling verkort arrest wordt als bewijsmiddel voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel delen van het in het kader van het strafrechtelijk financieel onderzoek opgemaakte rapport gebezigd.
Volgens vaste jurisprudentie van Uw Raad2. dienen de voor het bewijs gebruikte delen van dat rapport, wat betreft de inkomsten en uitgaven, waaruit zou moeten worden afgeleid tot welk bedrag rekwirant onverklaarde inkomsten heeft verkregen, de daaraan ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden te behelzen en derhalve meer dan de conclusies van de verbalisanten die het desbetreffende rapport hebben opgemaakt.
4.
De weergave in de Aanvulling verkort arrest van de delen van het rapport die voor het bewijs zijn gebruikt kan bovengenoemde toets niet doorstaan. Met name in de opsomming van contante uitgaven onder 7.4.1 t/m 7.4.7 wordt steeds een conclusie van de desbetreffende verbalisanten weergegeven zonder de daaraan ten grondslag gelegde analyses.
Ook de onder 7.4.12 genoemde money transfers ten bedrage van € 23.537,65 zijn als totaalbedrag weergegeven zonder daarbij specifiek weer te geven wie welk bedrag wanneer en waar heeft verstuurd. In zoverre wordt ook hier slechts een conclusie van desbetreffende verbalisanten weergegeven.
5.
Mitsdien voldoet de motivering van de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel niet aan het hiervoor onder 2. genoemde vereiste.
Middel II
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder zijn de artikelen 359, 415, 511f en 511g Sv alsmede artikel 36e Sr geschonden, aangezien het hof de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel ontoereikend heeft gemotiveerd nu het hof die schatting mede heeft gebaseerd op een feitelijke en financiële verwevenheid tussen rekwirant en [betrokkene 4] waarbij het hof heeft nagelaten met voldoende mate van nauwkeurigheid de bewijsmiddelen aan te geven waaruit die verwevenheid blijkt.
Toelichting
1.
Blijkens de Aanvulling verkort arrest is het wederrechtelijk verkregen voordeel berekend volgens de methode van de eenvoudige kasopstelling en gebaseerd op een onderzoek naar het contante uitgavenpatroon van rekwirant en zijn echtgenote [betrokkene 4] in de periode van 1 januari 1998 tot 1 april 2003. Daarbij is als uitgangspunt genomen dat rekwirant en [betrokkene 4] een economische eenheid zijn, zodat de inkomsten en uitgaven van beiden zijn samengevoegd. Aldus heeft het hof kennelijk geoordeeld dat tussen rekwirant en [betrokkene 4] in de relevante periode een feitelijke en financiële verwevenheid heeft bestaan.
2.
Indien wederrechtelijk verkregen voordeel wordt gebaseerd op een feitelijke en financiële verwevenheid tussen twee personen dient de rechter met voldoende mate van nauwkeurigheid die bewijsmiddelen aan te geven waaruit die verwevenheid blijkt.3.
3.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen kan slechts blijken dat rekwirant en [betrokkene 4] in de onderhavige periode met elkaar gehuwd waren. Dat is niet zonder meer voldoende om de vereiste feitelijke en financiële verwevenheid vast te stellen4.. Het hof heeft nagelaten in de bewijsmiddelen op te nemen de feiten en omstandigheden waaruit die verwevenheid nader blijkt. Thans bevatten de bewijsmiddelen dienaangaande slechts een uitgangspunt.
In zoverre kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat recht wordt gedaan aan het beginsel dat de ontnemingsmaatregel ertoe strekt dat aan een veroordeelde het voordeel wordt ontnomen dat hijzelf daadwerkelijk wederrechtelijk heeft verkregen.
Middel III
Het recht is geschonden en/of vormen zijn verzuimd waarvan niet-naleving nietigheid meebrengt.
In het bijzonder is artikel 6 EVRM geschonden, nu een periode van meer dan 8 maanden is verstreken sedert het instellen van het beroep in cassatie en de ontvangst van de stukken ter griffie van de Hoge Raad.
Toelichting
Op 28 februari 2011 is namens rekwirant beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn eerst op 10 november 2011 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Door dit tijdsverloop van meer dan acht maanden is de redelijke termijn als bedoeld in art. 6 lid 1 EVRM geschonden. Ik verwijs naar HR 17 juni 2008 NJ 2008, 358 r.o. 3.3. Dit kan volgens de overwegingen van Uw Raad in genoemd arrest (r.o. 3.6.1. en 3.6.3.) dienen te leiden tot vermindering van het vastgestelde ontnemingsbedrag.
Rekwirant verzoekt Uw Edelhoogachtbaar College het door hem bestreden arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 18 februari 2011 te vernietigen en betreffende de verdere afhandeling te beslissen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. M.L.M. van der Voet, kantoorhoudende te (1071 VG) Amsterdam aan de Roelof Hartstraat nr. 31, die bij dezen verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gemachtigd door rekwirant van cassatie.
Amsterdam, 25 januari 2012
M.L.M. van der Voet
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 25‑01‑2012
vgl. HR 12 januari 2010, LJN BK2125
vgl. HR 22 november 2011 LJN BT6412; HR 13 juli 2010, LJN BN2560
vgl. HR 29 juni 2010 LJN BM9426
in HR 29 juni 2010 waren betrokkenen eveneens gehuwd