CRvB, 15-04-2014, nr. 13-134 WWB
ECLI:NL:CRVB:2014:1235
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
15-04-2014
- Zaaknummer
13-134 WWB
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2014:1235, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 15‑04‑2014; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2014/171
Uitspraak 15‑04‑2014
Inhoudsindicatie
Het college was bevoegd om de bijstand te herzien en terug te vorderen over een periode waarin appellant nog geen 65 jaar was. De bankrekening van de stichting is gebruikt voor privédoeleinden. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt dat hij de bedragen die contant van de rekening zijn opgenomen heeft aangewend om betalingen voor de krant te doen, bijvoorbeeld, zoals appellant heeft gesteld, aan de drukker, of dat hij bedragen aan zijn broer in Suriname heeft doen toekomen.
13/134 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van
14 december 2012, 12/1238 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[appellant] te [woonplaats] (appellant)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. van Hoof, advocaat, hoger beroep aangetekend.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 maart 2014. Namens appellant is
mr. Van Hoof verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. I. van Kesteren.
OVERWEGINGEN
1.
De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellant ontving vanaf 29 augustus 1982, met korte onderbrekingen, van het college bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Op 17 mei 2008 heeft appellant de leeftijd van 65 jaar bereikt. Met ingang van 1 mei 2008 ontvangt appellant ouderdomspensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet en bijstand in aanvulling op dit pensioen. Ingevolge de Wet van 17 december 2009 (Stb. 2009, 596) verleent de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb) vanaf 1 januari 2010 de bijstand aan appellant in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen.
1.2.
Tijdens een onderzoek door de sociale recherche van de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam naar aanleiding van aanwijzingen dat appellant een gezamenlijke huishouding voert, is ontdekt dat appellant gebruik heeft gemaakt van een bankrekening, die tot 4 september 2009 geregistreerd stond op naam van de [naam stichting] (stichting). Dit heeft geleid tot een nader onderzoek waarbij gegevens van deze bankrekening zijn opgevraagd, getuigen zijn gehoord, appellant is verhoord en informatie is opgevraagd bij de Kamer van Koophandel. De bevindingen van dit nadere onderzoek zijn neergelegd in een frauderapport van 25 november 2010. De conclusie daarvan was dat appellant in de periode van 17 januari 2003 tot en met 20 december 2007 via de stichting inkomsten heeft gegenereerd, dit betreffen inkomsten van een [krant].
1.3.
Bij besluit van 13 oktober 2011 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 1 januari 2003 tot en met 20 december 2007 herzien in zoverre hij de ontvangen inkomsten uit de stichting niet heeft opgegeven en de ten onrechte gemaakte kosten van bijstand over die periode tot een bedrag van € 28.830,31 bruto van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 3 februari 2012 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2011 ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.
Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Naar de mening van appellant is niet het college, maar uitsluitend de Svb bevoegd de hier in geding zijnde besluiten tot herziening en terugvordering van bijstand te nemen. Daartoe acht appellant van belang dat hij tot de personen behoort als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, van de WWB en dat het opgestelde frauderapport dateert van eind 2010, zodat de Svb op grond van het overgangsrecht in deze het bevoegde bestuursorgaan is. Appellant heeft in dit verband beroep gedaan op de passage in de Memorie van Toelichting bij de Wet van 17 december 2009 (Kamerstukken II 2008/09, 32 037, nr. 3, blz. 16) dat de Svb bevoegd is tot besluitvorming over teveel of ten onrechte verstrekte bijstand als sprake is, zoals in dit geval, van een gedraging of omstandigheid die ontdekt wordt na de datum van inwerkingtreding van deze wet. Daarnaast voert appellant aan dat hij in de periode in geding geen voordeel heeft genoten van de inkomsten uit de krant.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.1. Op 1 januari 2010 is paragraaf 5.4 (Uitvoering Sociale verzekeringsbank) van de WWB in werking getreden.
4.1.2. Ingevolge artikel 47a, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals die bepaling luidde ten tijde hier van belang, heeft de Svb tot taak het verlenen van algemene bijstand in de vorm van een aanvullende inkomensvoorziening ouderen aan alleenstaanden en alleenstaande ouders van 65 jaar of ouder hier te lande die in zodanige omstandigheden verkeren of dreigen te geraken dat zij niet over de middelen beschikken om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien. In artikel 47a, tweede lid, van de WWB is onder meer hoofdstuk 6 van de WWB van toepassing verklaard op de uitvoering van de taak, bedoeld in het eerste lid, door de Svb, tenzij in deze paragraaf (dat wil zeggen: paragraaf 5.4) anders is bepaald. De artikelen 54 en 58 van de WWB inzake herziening onderscheidenlijk terugvordering van bijstand maken deel uit van hoofdstuk 6 van de WWB.
4.1.3. Ingevolge artikel 47b van de WWB, voor zover hier van belang, wordt voor de toepassing van artikel 47a, eerste lid, in de artikelen 54 en 58 eerste lid, voor `het college` telkens gelezen: de Sociale verzekeringsbank.
4.1.4. Ingevolge artikel 78i, eerste lid, van de WWB geldt een besluit van het college tot verlening van algemene bijstand aan een persoon als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, dat is genomen vóór de datum van inwerkingtreding van paragraaf 5.4, met ingang van die datum als genomen door de Svb op grond van paragraaf 5.4. Het derde lid van dit artikel bepaalt dat een tot het college gericht verzoek door een persoon als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, om een besluit te nemen, waarop op de datum van inwerkingtreding van paragraaf 5.4 nog niet is beslist, met ingang van die datum geldt als te zijn gericht tot de Sociale verzekeringsbank.
4.2.
Uit deze bepalingen volgt dat een besluit van het college tot verlening van algemene bijstand aan alleenstaanden van 65 jaar en ouder, zoals appellant vanaf 17 mei 2008 is, dat is genomen vóór 1 januari 2010, met ingang van die datum geldt als een besluit van de Svb. Ten aanzien van deze aanvullende algemene bijstand is de Svb met ingang van 1 januari 2010 het bevoegde bestuursorgaan om tot intrekking of herziening en tot terugvordering van bijstand over te gaan. Bij het bestreden besluit gaat het echter om herziening en terugvordering van bijstand over de periode van 1 januari 2003 tot en met 17 december 2007, een periode waarin appellant nog geen 65 jaar was. Hierop heeft noch artikel 47a, eerste en tweede lid, van de WWB noch artikel 78i, eerste en derde lid, van de WWB betrekking. Het betreft immers geen herziening en terugvordering van bijstand die aan een persoon van 65 jaar of ouder is verleend. Dat de door appellant aangehaalde uitzondering, genoemd in de MvT, mogelijk tot een andere conclusie zou kunnen leiden, is gelet op de duidelijke tekst van de wetsartikelen niet bepalend. Daarbij wordt nog opgemerkt dat de aangehaalde passage niet behoeft te leiden tot de conclusie dat deze uitzondering betrekking heeft op de situatie waarin bijstand is verleend aan een persoon van 65 jaar of ouder in de periode vóór de inwerkingtreding van de Wet van 17 december 2009 (Stb. 2009, 596). De Raad is daarom met de rechtbank van oordeel dat in dit geval aan het college op grond van de artikelen 54, derde lid, en 58, eerste lid, van de WWB de bevoegdheid toekomt om besluiten te nemen over de herziening en terugvordering van de bijstand van appellant over genoemde periode.
4.3.
Appellant heeft weliswaar gesteld, maar niet aannemelijk gemaakt dat hij ten tijde hier van belang geen voordeel heeft genoten van de inkomsten van de [krant]. Vaststaat dat op de bewuste bankrekening van de stichting regelmatig bedragen werden overgemaakt door zakenrelaties van de krant en dat appellant als enige gemachtigde van deze bankrekening over de tegoeden op deze bankrekening voor privédoeleinden heeft beschikt, zoals betaling van premie voor zijn overlijdensverzekering, bedragen aan de Sponsorloterij en voor opwaardering van het tegoed van een mobiele telefoon. Daarnaast zijn regelmatig grote geldbedragen contant opgenomen. Volgens opgave van appellant heeft hij van de bankrekening van de niet langer actief zijnde stichting enkel gebruik gemaakt ten behoeve van de krant, waarvan zijn broer de eigenaar was. Dat de tegoeden op deze bankrekening niet appellant, maar zijn broer toebehoorden, heeft appellant niet aannemelijk gemaakt. Daarbij wordt aangetekend dat de gehoorde getuigen appellant hebben aangewezen als degene met wie, al dan niet via de stichting, zaken met betrekking tot de krant is gedaan. Appellant heeft ook in hoger beroep geen objectieve en verifieerbare gegevens verstrekt dat hij de bedragen die contant van de rekening zijn opgenomen heeft aangewend om betalingen voor de krant te doen, bijvoorbeeld, zoals appellant heeft gesteld, aan de drukker, of dat hij bedragen aan zijn broer in Suriname heeft doen toekomen. Uitsluitend de schriftelijke verklaring van
[naam eigenaar krant] van 21 november 2011 dat hij de eigenaar was van de [krant] en dat appellant geen enkele financiële vergoeding heeft gekregen is ontoereikend, temeer omdat appellant bedragen van de rekening heeft aangewend voor privédoeleinden.
4.4.
Uit 4.2 en 4.3 vloeit voort dat de in hoger beroep aangevoerde gronden niet slagen, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5.
Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en H.C.P. Venema en
G.M.G. Hink als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 15 april 2014.
(getekend) J.F. Bandringa
(getekend) E. Heemsbergen
HD