Hof Arnhem-Leeuwarden, 21-07-2020, nr. 19/01422
ECLI:NL:GHARL:2020:5641
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
21-07-2020
- Zaaknummer
19/01422
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2020:5641, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 21‑07‑2020; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Belastingblad 2020/359 met annotatie van J.C. Scherff
V-N 2020/47.30 met annotatie van Redactie
NLF 2020/1776 met annotatie van
Uitspraak 21‑07‑2020
Inhoudsindicatie
Wet Woz. Objectafbakening. Verhoging WOZ-waarde woning bij uitspraak op bezwaar. Interne compensatie tussen twee in één geschrift vervatte WOZ-beschikkingen is niet mogelijk.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM - LEEUWARDEN
locatie Arnhem
nummer 19/01422
uitspraakdatum: 21 juli 2020
Uitspraak van de negentiende enkelvoudige belastingkamer
op het hoger beroep van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 25 september 2019, nummer UTR 19/887, in het geding tussen belanghebbende en
de heffingsambtenaar van de gemeente Rhenen (hierna: de heffingsambtenaar)
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De heffingsambtenaar heeft bij beschikking op grond van de Wet waardering onroerende zaken (hierna: de Wet WOZ) de waarde van de onderstaande woningen in [Z] , per waardepeildatum 1 januari 2017 en naar de toestand op die datum, voor het kalenderjaar 2018 vastgesteld op:
[a-straat] 61A: € 187.000;
[a-straat] 61A (woning 1): € 335.000.
Tegelijk met deze beschikkingen zijn aanslagen onroerendezaakbelasting 2017 (OZB) voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte vastgesteld op:
[a-straat] 61A: € 257,31;
[a-straat] 61A (woning 1): € 460,96.
1.2.
Op het bezwaarschrift van belanghebbende heeft de heffingsambtenaar bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar de waarde als volgt vastgesteld:
[a-straat] 61A: € 230.000;
[a-straat] 61A (woning 1): € 130.000.
Tegelijk heeft de heffingsambtenaar de aanslag OZB van [a-straat] 61A gehandhaafd en de aanslag OZB van [a-straat] 61A (woning 1) verminderd tot € 178,88.
1.3.
Belanghebbende is tegen die uitspraken in beroep gekomen bij de rechtbank Midden-Nederland (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.
1.4.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft op digitale wijze (via beeldbellen) plaatsgevonden op 30 juni 2020. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat aan deze uitspraak is gehecht.
2. Vaststaande feiten
2.1.
De woning [a-straat] 61A, te [Z] , betreft een rijwoning met een inhoud van 150 m3, bouwjaar 1930 en is gelegen op een perceel van 608 m2 .
2.2.
De woning [a-straat] 61A (woning 1), te [Z] , betreft een rijwoning met een inhoud van 366 m3 en is gebouwd in 1930. De grond bij deze woning heeft een oppervlakte van 75 m2.
2.3.
Beide woningen vormen één gebouwd eigendom dat toegankelijk is vanuit meerdere buitendeuren. Belanghebbende is eigenaar van beide woningen en woont samen met zijn echtgenote in de woning [a-straat] 61A. De dochter van belanghebbende woont samen met haar echtgenoot en kinderen in de woning [a-straat] 61A (woning 1).
2.4.
De woning [a-straat] 61A (woning 1) is toegankelijk via een buitendeur gelegen aan de [a-straat] . De woning [a-straat] 61A is toegankelijk via een deur gelegen aan de achterzijde van de woning, welke bereikbaar is via een pad gelegen tussen de woningen [a-straat] 61 en 63. Aan belanghebbende is hiertoe een recht van overpad verleend.
2.5.
Beide woningen worden (inpandig) gescheiden door een tussendeur welke is voorzien van een slot. Enkel belanghebbende beschikt over een sleutel van het slot in deze tussendeur.
3. Geschil
3.1.
In geschil is of de heffingsambtenaar:
de objecten juist heeft afgebakend; en
bevoegd was de waarde van de woning [a-straat] 61 A te verhogen tot € 230.000.
3.2.
Belanghebbende beantwoordt beide vragen ontkennend en concludeert tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraken op bezwaar omdat de heffingsambtenaar een onjuiste objectafbakening heeft toegepast. Subsidiair concludeert belanghebbende tot vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en tot vernietiging van de uitspraak op bezwaar, voor zover het de vastgestelde waarde van woning [a-straat] 61A betreft.
3.3.
De heffingsambtenaar beantwoordt beide vragen bevestigend en concludeert tot bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
De dochter van belanghebbende is samen met haar gezin gebruiker van de woning [a-straat] 61A (woning 1). Naar het oordeel van het Hof heeft de dochter van belanghebbende als gebruiker van de woning geen belang dat tegengesteld is aan dat van belanghebbende. De gemachtigde van belanghebbende heeft dit ter zitting bevestigd. Het Hof heeft dan ook geen aanleiding gezien de dochter van belanghebbende als medebelanghebbende op grond van artikel 8:26 Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) uit te nodigen aan het geding deel te nemen.
Objectafbakening
4.2.
Voor zover van belang voor de beoordeling van dit geschil wordt op grond van artikel 16 Wet WOZ als één onroerende zaak aangemerkt: a) een gebouwd eigendom; b) een ongebouwd eigendom; c) een gedeelte van een gebouwd of ongebouwd eigendom dat blijkens zijn indeling bestemd is als afzonderlijk geheel te worden gebruikt; d) een samenstel van twee of meer van de in onderdeel a of onderdeel b bedoelde eigendommen of in onderdeel c bedoelde gedeelten daarvan die bij dezelfde belastingplichtige in gebruik zijn en die, naar de omstandigheden beoordeeld, bij elkaar horen. Een gedeelte van een gebouwd eigendom dat in hoofdzaak tot woning dient, is een zelfstandig gedeelte indien er in dat gedeelte een kook- en wasgelegenheid en een toilet aanwezig zijn. Bovendien moet het zelfstandig gedeelte redelijk afsluitbaar zijn en aldus kunnen worden gescheiden van de overige gedeelten van het object, (zie HR 4 juni 2010, nr. 09/04225, ECLI:NL:HR:2010:BM6698). Bij de beoordeling of een zelfstandig gedeelte redelijk afsluitbaar is, dient te worden gekeken naar de toestand waarin het gebouwd eigendom in feite verkeert. Een redelijke verdeling van de bewijslast brengt mee dat het aan de heffingsambtenaar is om aannemelijk te maken, en bij gemotiveerde betwisting te doen blijken, dat de objectafbakening op juiste wijze heeft plaatsgevonden. Uit vaste jurisprudentie volgt bovendien dat de heffingsambtenaar geen beoordelingsvrijheid toekomt bij de afbakening van objecten (HR 9 mei 2003, nr. 35 987, ECLI:NL:HR:2003:AD6058). Over de feitelijke toestand bestaat tussen partijen overeenstemming.
4.3.
Onder verwijzing naar bovengenoemde jurisprudentie stelt belanghebbende dat beide woningen moeten worden aangemerkt als één onroerende zaak, nu slechts belanghebbende over een sleutel van de tussendeur beschikt zodat de tussendeur niet aan beide zijden afsluitbaar is. Slechts indien de tussendeur van twee sloten zou zijn voorzien, zouden partijen ieder voor zich de mogelijkheid hebben de ander de toegang tot hun woning te ontzeggen. Volgens belanghebbende brengt dit met zich dat geen van beide woningen als een zelfstandig gedeelte van een gebouwd eigendom kan worden aangemerkt, zodat de objectafbakening onjuist is. Het Hof volgt belanghebbende niet in deze uitleg van de jurisprudentie. Naar het oordeel van het Hof volgt hieruit slechts dat vereist is dat een tussendeur feitelijk afsluitbaar is. Dit houdt in dat een tussendeur feitelijk moet zijn voorzien van een slot, waarmee de aan weerszijden van de deur gelegen gedeelten van het object door afsluiting van elkaar gescheiden kunnen worden. Tussen partijen is niet in geschil dat de tussendeur is voorzien van een slot en dat beide woningen naar hun indeling bovendien bestemd zijn om te worden gebruikt als afzonderlijk geheel. Hieruit volgt naar het oordeel van het Hof dat is voldaan aan de eis dat het zelfstandig gedeelte redelijk afsluitbaar is. Het feit dat de dochter van belanghebbende niet over een sleutel beschikt en de deur vanaf haar zijde in de praktijk niet op slot kan doen, brengt niet met zich dat de tussendeur niet feitelijk afsluitbaar is. Evenmin is vereist dat de tussendeur van twee afzonderlijke sloten is voorzien. De heffingsambtenaar heeft de objecten derhalve op juiste wijze afgebakend.
4.4.
Het Hof overweegt nog ten overvloede dat, uit het enkele feit dat de woning van belanghebbende afsluitbaar is en naar zijn indeling bestemd is om afzonderlijk te worden gebruikt, volgt dat dit gedeelte als één onroerende zaak moet worden aangemerkt. Het restant van het gebouwd eigendom dat naar zijn indeling eveneens bestemd is om als afzonderlijk geheel te worden gebruikt, de woning [a-straat] 61A (woning 1), wordt daarmee automatisch eveneens aangemerkt als één (afzonderlijke) onroerende zaak als bedoeld in artikel 16 Wet WOZ. Anders dan belanghebbende stelt, is het Hof van oordeel dat aan deze wijze van objectafbakening als zodanig geen extra waardedrukkend effect moet worden toegerekend.
Bevoegdheid tot verhoging van de vastgestelde waarde
4.5.
Op grond van artikel 7:11, eerste lid, Awb, vindt op grondslag van het bezwaar een heroverweging van het bestreden besluit plaats. Uitgangspunt hierbij is dat de indiener van het bezwaar niet in een slechtere positie mag komen (reformatio in peius), tenzij het bestuursorgaan uit andere hoofde de bevoegdheid heeft om een besluit ten nadele van een belanghebbende te wijzigen. Volgens vaste jurisprudentie behoudt het bestuursorgaan evenwel de mogelijkheid om andere elementen van de beschikking aan de orde te stellen, en gelet op die andere elementen de beschikking te handhaven, hoewel die op het bestreden punt mogelijk onjuist is (‘interne compensatie’, zie onder andere Hoge Raad 24 januari 2003, nr. 36 247, ECLI:NL:HR:2003:AD9713). Als uitgangspunt heeft hier te gelden dat een bezwaar tegen een beschikking geacht moet worden te zijn gericht tegen die beschikking in zijn totaliteit, ook al richten de argumenten zich op één of enkele elementen van de beschikking. Interne compensatie gaat echter niet zo ver dat het bestuursorgaan een beschikking ten nadele van een belanghebbende mag wijzigen tot eenzelfde bedrag als waarvoor een andere beschikking ten aanzien van diezelfde belanghebbende is verlaagd, zelfs niet indien die beschikkingen zijn verenigd op hetzelfde geschrift.
4.6.
De heffingsambtenaar heeft op grond van artikel 24, achtste en negende lid, Wet WOZ bij één geschrift de waarde van de woningen [a-straat] 61A en [a-straat] 61A (woning 1) vastgesteld, alsmede aanslagen OZB en aanslagen rioolheffingen opgelegd voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte. Belanghebbende heeft tegen deze afzonderlijke beschikkingen en aanslagen op juiste wijze bezwaar gemaakt. Het Hof is van oordeel dat het de heffingsambtenaar niet vrijstond om de waarde van [a-straat] 61A, bij uitspraak op bezwaar te verhogen van € 187.000 naar € 230.000. Het Hof stelt hierbij voorop dat het feit dat de heffingsambtenaar de aanslag OZB, voor zover het betreft het eigenaarsgedeelte, van woning [a-straat] 61A niet heeft verhoogd, terwijl de vastgestelde waarde van beide woningen tezamen lager is dan oorspronkelijk was vastgesteld, niet met zich brengt dat belanghebbende niet in een slechtere positie is gekomen. Zoals het Hof onder 4.5. heeft overwogen dient deze beoordeling namelijk per afzonderlijke beschikking plaats te vinden. Bovendien heeft de waardebeschikking van artikel 22, eerste lid, Wet WOZ, een breder bereik dan enkel de heffing van OZB en rioolheffingen zodat niet kan worden uitgesloten dat de verhoging van de vastgestelde waarde belanghebbende in een financieel slechtere positie heeft gebracht dan zonder de verhoging het geval zou zijn geweest.
4.7.
In afwijking van de Rechtbank is het Hof van oordeel dat de heffingsambtenaar niet los van de heroverweging bevoegd was een nieuw besluit te nemen. Het door de Rechtbank aangehaalde artikel 29 Wet WOZ regelt enkel de bekendmaking van de uitspraak op bezwaar inhoudende de vernietiging van de beschikking, de vermindering of verhoging van de bij beschikking vastgestelde waarde. Dit artikel bevat geen zelfstandige bevoegdheid voor de heffingsambtenaar een nieuw besluit te nemen. Nu de heffingsambtenaar de objecten op juiste wijze heeft afgebakend en de heffingsambtenaar niet heeft gesteld over een nieuw feit als bedoeld in artikel 27 Wet WOZ te beschikken, was de heffingsambtenaar ook overigens niet bevoegd de vastgestelde waarde van de woning bij uitspraak op bezwaar te verhogen.
Slotsom Op grond van het vorenstaande is het hoger beroep gegrond.
5. Griffierecht en proceskosten
Nu het Hof het hoger beroep gegrond verklaart, dient de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht te vergoeden.
Het Hof ziet aanleiding de heffingsambtenaar te veroordelen in de kosten die belanghebbende voor de behandeling van het bezwaar, beroep en het hoger beroep heeft moeten maken. De heffingsambtenaar heeft de kosten voor de behandeling van het bezwaar vastgesteld op € 249. Daartegen zijn in (hoger) beroep geen grieven aangevoerd, zodat het Hof die beslissing in stand zal laten.
Naar het oordeel van het Hof zijn er geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aanleiding geven af te wijken van het in artikel 2, eerste lid, van het Besluit opgenomen tarief.
Het Hof stelt de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep heeft moeten maken overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 1.050 voor de kosten in eerste aanleg (2 punten (beroepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 525) en € 1.050 voor de kosten in hoger beroep (2 punten (hogerberoepschrift en bijwonen zitting) wegingsfactor 1 € 525), ofwel in totaal op € 2.100.
6. Beslissing
Het Hof:
– vernietigt de uitspraak van de Rechtbank,
– vernietigt de uitspraken van de heffingsambtenaar voor zover het de vaststelling van de waarde van [a-straat] 61A betreft,
– vermindert de waarde van [a-straat] 61A tot € 187.000,
– veroordeelt de heffingsambtenaar in de proceskosten van belanghebbende tot een bedrag van € 2.100,
– gelast dat de heffingsambtenaar aan belanghebbende het betaalde griffierecht vergoedt, te weten € 47 in verband met het beroep bij de Rechtbank en € 128 in verband met het hoger beroep bij het Hof.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.H.J. Verhagen, raadsheer, in tegenwoordigheid van drs. S. Darwinkel als griffier.
De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 juli 2020.
De griffier Het lid van de enkelvoudige kamer,
(S. Darwinkel) (T.H.J. Verhagen)
Afschriften zijn aangetekend per post verzonden op 21 juli 2020.
Tegen deze uitspraak kunnen beide partijen binnen zes weken na de verzenddatum beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden via het webportaal van de Hoge Raad www.hogeraad.nl.
Bepaalde personen die niet worden vertegenwoordigd door een gemachtigde die beroepsmatig rechtsbijstand verleent, mogen per post beroep in cassatie stellen. Dit zijn natuurlijke personen en verenigingen waarvan de statuten niet zijn opgenomen in een notariële akte. Als zij geen gebruik willen maken van digitaal procederen kunnen deze personen het beroepschrift in cassatie sturen aan de Hoge Raad der Nederlanden (belastingkamer), postbus 20303, 2500 EH Den Haag. Alle andere personen en gemachtigden die beroepsmatig rechtsbijstand verlenen, zijn in beginsel verplicht digitaal te procederen (zie www.hogeraad.nl).
Bij het instellen van beroep in cassatie moet het volgende in acht worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak gevoegd;
2 - ( alleen bij procederen op papier) het beroepschrift moet ondertekend zijn;
3 - het beroepschrift moet ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. de dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het beroep in cassatie is gericht;
d. de gronden van het beroep in cassatie.
Voor het instellen van beroep in cassatie is griffierecht verschuldigd. Na het instellen van beroep in cassatie ontvangt de indiener een nota griffierecht van de griffier van de Hoge Raad. In het cassatieberoepschrift kan de Hoge Raad verzocht worden om de wederpartij te veroordelen in de proceskosten.