Procestaal: Frans.
HvJ EU, 14-10-2014, nr. C-12/13 P, nr. C-13/13 P
ECLI:EU:C:2014:2284
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
14-10-2014
- Magistraten
V. Skouris, K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, C. Vajda, S. Rodin, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Levits, J. L. da Cruz Vilaça, F. Biltgen
- Zaaknummer
C-12/13 P
C-13/13 P
- Conclusie
P. Cruz VillalÓN
- Roepnaam
Buono/Europese Commissie
- Vakgebied(en)
EU-recht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2014:2284, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 14‑10‑2014
ECLI:EU:C:2014:194, Conclusie, Hof van Justitie van de Europese Unie, 20‑03‑2014
Uitspraak 14‑10‑2014
V. Skouris, K. Lenaerts, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, C. Vajda, S. Rodin, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Levits, J. L. da Cruz Vilaça, F. Biltgen
Partij(en)
In de gevoegde zaken C-12/13 P en C-13/13 P,*
betreffende twee hogere voorzieningen krachtens artikel 56 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie, ingesteld op 4 januari 2013,
Gérard Buono, wonende te Agde (Frankrijk),
Jean-Luc Buono, wonende te Agde,
Roger Del Ponte, wonende te Balaruc-les-Bains (Frankrijk),
Serge Antoine Di Rocco, wonende te Sète (Frankrijk),
Jean Gérald Lubrano, wonende te Balaruc-les-Bains,
Jean Lubrano, wonende te Port-Vendres (Frankrijk),
Jean Lucien Lubrano, wonende te Saleilles (Frankrijk),
Fabrice Marin, wonende te Frontignan (Frankrijk),
Robert Marin, wonende te Balaruc-les-Bains,
vertegenwoordigd door A. Arnaud en P.-O. Koubi-Flotte, avocats (C-12/13 P),
en
Syndicat des thoniers méditerranéens, gevestigd te Marseille (Frankrijk),
Marc Carreno, wonende te Sète,
Jean-Louis Donnarel, wonende te Lourmarin (Frankrijk),
Jean-François Flores, wonende te Sète,
Gérald Jean Lubrano, wonende te Balaruc-les-Bains,
Hervé Marin, wonende te Balaruc-le-Vieux (Frankrijk),
Nicolas Marin, wonende te Frontignan,
Sébastien Marin, wonende te Bouzigues (Frankrijk),
Serge Antoine José Perez, wonende te Sorède (Frankrijk),
vertegenwoordigd door C. Bonnefoi, avocat (C-13/13 P),
rekwiranten,
andere partij in de procedure:
Europese Commissie, vertegenwoordigd door A. Bouquet en D. Nardi als gemachtigden,
verweerster in eerste aanleg,
wijst
HET HOF (Grote kamer),
samengesteld als volgt: V. Skouris, president, K. Lenaerts, vicepresident, A. Tizzano, R. Silva de Lapuerta, C. Vajda en S. Rodin, kamerpresidenten, A. Rosas, E. Juhász, A. Borg Barthet, J. Malenovský, E. Levits (rapporteur), J. L. da Cruz Vilaça en F. Biltgen, rechters,
advocaat-generaal: P. Cruz Villalón,
griffier: A. Calot Escobar,
gezien de stukken,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 20 maart 2014,
het navolgende
Arrest
1
Met hun hogere voorzieningen vorderen Gérard Buono, Jean-Luc Buono, Roger Del Ponte, Serge Antoine Di Rocco, Jean Gérald Lubrano, Jean Lubrano, Jean Lucien Lubrano, Fabrice Marin en Robert Marin (zaak C-12/13 P) en de Syndicat des thoniers méditerranéens (hierna: ‘STM’), Marc Carreno, Jean-Louis Donnarel, Jean-François Flores, Gérald Jean Lubrano, Hervé Marin, Nicolas Marin, Sébastien Marin en Serge Antoine José Perez (zaak C-13/13 P) vernietiging van het arrest van het Gerecht van de Europese Unie Syndicat des thoniers méditerranéens e.a./Commissie (T-574/08, EU:T:2012:583; hierna: ‘bestreden arrest’), waarbij is verworpen hun beroep tot vergoeding van de schade die zij stellen te hebben geleden ten gevolge van verordening (EG) nr. 530/2008 van de Commissie van 12 juni 2008 tot vaststelling van noodmaatregelen met betrekking tot de visserij op blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee (PB L 155, blz. 9).
Toepasselijke bepalingen
2
Verordening (EG) nr. 2371/2002 van de Raad van 20 december 2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid (PB L 358, blz. 59) heeft tot doel te komen tot een meerjarenaanpak van het visserijbeheer, zodat ervoor wordt gezorgd dat de visserijsector op lange termijn levensvatbaar is.
3
Artikel 7 van verordening nr. 2371/2002, ‘Noodmaatregelen van de Commissie’, luidt als volgt:
- ‘1.
Indien er bewijs is van een, onmiddellijke actie vereisende, ernstige bedreiging voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem als gevolg van visserijactiviteiten, kan de Commissie, op gemotiveerd verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, beslissen over noodmaatregelen waarvan de geldigheidsduur ten hoogste zes maanden bedraagt. De Commissie kan een nieuw besluit nemen om de maatregelen met ten hoogste zes maanden te verlengen.
- 2.
De lidstaat deelt het verzoek terzelfder tijd mee aan de Commissie, de overige lidstaten en de betrokken regionale adviesraden. Deze kunnen hun schriftelijke opmerkingen bij de Commissie indienen binnen vijf werkdagen nadat zij het verzoek hebben ontvangen.
De Commissie neemt een besluit binnen 15 werkdagen nadat zij het in lid 1 bedoelde verzoek heeft ontvangen.
- 3.
De noodmaatregelen worden onmiddellijk van kracht. Er wordt kennis van gegeven aan de betrokken lidstaten en zij worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.
- 4.
De betrokken lidstaten kunnen het besluit van de Commissie binnen 10 werkdagen nadat zij de kennisgeving hebben ontvangen, voorleggen aan de Raad.
- 5.
De Raad kan binnen één maand na de datum van ontvangst van het schrijven waarbij een besluit aan hem is voorgelegd, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.’
4
Artikel 20 van verordening nr. 2371/2002, ‘Toewijzing van de vangstmogelijkheden’, luidt:
- ‘1.
De Raad beslist met gekwalificeerde meerderheid van stemmen op voorstel van de Commissie over vangstbeperkingen en/of beperkingen van de visserij-inspanning en de verdeling van de vangstmogelijkheden over de lidstaten, en ook over de bij die beperkingen behorende voorwaarden. De vangstmogelijkheden zullen zodanig tussen de lidstaten worden verdeeld dat voor iedere lidstaat de relatieve stabiliteit van de visserijactiviteiten voor elk visbestand of elke visserijtak gewaarborgd is.
- 2.
Wanneer de Gemeenschap nieuwe vangstmogelijkheden opent, neemt de Raad een besluit over de toewijzing van die mogelijkheden, rekening houdend met de belangen van elke lidstaat.
- 3.
Elke lidstaat neemt voor de vaartuigen die zijn vlag voeren een besluit betreffende de methode voor de toewijzing van de voor die lidstaat bestemde vangstmogelijkheden, overeenkomstig het Gemeenschapsrecht. Hij stelt de Commissie van de toewijzingsmethode in kennis.
- 4.
De Raad bepaalt de vangstmogelijkheden die in de communautaire wateren beschikbaar zijn voor derde landen, en wijst die mogelijkheden aan elk derde land toe.
- 5.
De lidstaten mogen, na kennisgeving aan de Commissie, de aan hen toegewezen vangstmogelijkheden in hun geheel of voor een deel onderling ruilen.’
5
In dat kader is overgegaan tot het vaststellen van verordening (EG) nr. 40/2008 van de Raad van 16 januari 2008 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 19, blz. 1).
6
De daarin genoemde beperkingen en hoeveelheden zijn gewijzigd op grond van verordening (EG) nr. 446/2008 van de Commissie van 22 mei 2008 houdende aanpassing, op grond van artikel 21, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, van bepaalde quota voor blauwvintonijn in 2008 (PB L 134, blz. 11).
7
Op grond van artikel 7 van verordening nr. 2371/2002 heeft de Commissie op 12 juni 2008 verordening nr. 530/2008 vastgesteld.
8
Punt 6 van de considerans van verordening nr. 530/2008 luidt als volgt:
‘Uit de gegevens waarover de Commissie beschikt, en uit de informatie die de inspecteurs van de Commissie tijdens hun missies in de betrokken lidstaten hebben vergaard, blijkt dat ervan moet worden uitgegaan dat de vangstmogelijkheden voor blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee, die zijn toegewezen aan ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, op 16 juni 2008 opgebruikt zullen zijn en dat de vangstmogelijkheden voor hetzelfde bestand die zijn toegewezen aan ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, op 23 juni 2008 opgebruikt zullen zijn.’
9
Artikel 1 van die verordening bepaalt:
‘De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, wordt met ingang van 16 juni 2008 verboden.
Met ingang van die datum is het tevens verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, op een ander vaartuig of voertuig over te laden, of aan te voeren.’
10
Artikel 2 van die verordening luidt als volgt:
‘De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, wordt met ingang van 23 juni 2008 verboden.
Met ingang van die datum is het tevens verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, op een ander vaartuig of voertuig over te laden, of aan te voeren.’
11
Artikel 3 van verordening nr. 530/2008 luidt:
- ‘1.
Onverminderd het bepaalde in lid 2 mogen marktdeelnemers van de Gemeenschap met ingang van 16 juni 2008 niet meer instemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen in wateren of havens van de Gemeenschap van blauwvintonijn die met ringzegenvaartuigen is gevangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee.
- 2.
Het is tot en met 23 juni 2008 toegestaan om blauwvintonijn die in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee is gevangen met ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, in wateren en havens van de Gemeenschap aan te voeren, te kooien voor afmesten of voor de viskweek en [over] te [laden].’
Aan het geding ten grondslag liggende feiten
12
Rekwiranten in zaak C-12/13 P en Marc Carreno, Jean-Louis Donnarel, Jean-François Flores, Gérald Jean Lubrano, Hervé Marin, Nicolas Marin, Sébastien Marin en Serge Antoine José Perez, rekwiranten in zaak C-13/13 P, zijn reders en/of aandeelhouders van ringzegenvaartuigen die onder Franse vlag varen en in de Middellandse Zee tonijn vangen. Zij zijn allen aangesloten bij de STM.
13
De STM, zelf ook rekwirant in zaak C-13/13 P, is een vakvereniging als bedoeld in boek IV van de Franse Code du travail, waarbij alleen zeelieden uit de tonijnvisserijsector zich kunnen aansluiten.
14
Alle andere rekwiranten dan de STM beschikten voor 2008 over een speciale visvergunning, op grond waarvan zij op blauwvintonijn mochten vissen in de Middellandse Zee en blauwvintonijn uit de Middellandse Zee aan boord mochten hebben, op een ander vaartuig of voertuig over mochten laden, aan mochten voeren en mochten vervoeren, opslaan en verkopen binnen de grenzen van de vangstmogelijkheden die hun waren toegekend in de vorm van individuele quota. Met de vergunning, die was afgegeven door de Franse autoriteiten, mocht worden gevist van 1 april 2008 tot en met 30 juni 2008.
15
Als gevolg van verordening nr. 530/2008, die de visserij op blauwvintonijn in de Middellandse Zee verbood, moesten de andere rekwiranten dan de STM stoppen met vissen op 16 juni 2008 en werden hun visvergunningen ingetrokken.
Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
16
Bij gezamenlijk verzoekschrift, neergelegd ter griffie van het Gerecht op 24 december 2008, hebben verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in de zaken C-12/13 P en C-13/13 P, een beroep tot schadevergoeding ingesteld dat erop was gericht te doen verklaren dat aan de zijde van de Europese Unie niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen is ingetreden ten gevolge van het vaststellen van verordening nr. 530/2008.
17
Bij beschikking van 25 maart 2010 is de behandeling voor het Gerecht geschorst in afwachting van de einduitspraak van het Hof in de zaak AJD Tuna (C-221/09) en de ontvankelijkheidsuitspraak van het Gerecht in de zaken Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie (T-532/08) en Etimine en Etiproducts/Commissie (T-539/08).
18
Het Hof heeft in zijn arrest van 17 maart 2011, AJD Tuna (C-221/09, EU:C:2011:153), voor recht verklaard dat verordening nr. 530/2008 ongeldig was voor zover de daarin op grondslag van artikel 7, lid 1, van verordening nr. 2371/2002 neergelegde verbodsbepalingen voor ringzegenvissers die de vlag voerden van of waren geregistreerd in Spanje, en marktdeelnemers van de Gemeenschap die met hen overeenkomsten hadden gesloten, in werking waren getreden op 23 juni 2008, terwijl diezelfde verboden voor ringzegenvissers die de vlag voerden van of waren geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, en marktdeelnemers van de Gemeenschap die met hen overeenkomsten hadden gesloten, in werking waren getreden op 16 juni 2008, zonder dat dit verschil in behandeling objectief werd gerechtvaardigd.
19
Bij het bestreden arrest heeft het Gerecht het beroep niet-ontvankelijk verklaard voor zover dat was ingesteld door de STM, en ongegrond verklaard voor zover dat was ingesteld door de andere rekwiranten.
Procesverloop voor het Hof en conclusies van partijen
20
Bij beschikking van de president van het Hof van 26 februari 2013 zijn de zaken C-12/13 P en C-13/13 P overeenkomstig artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof gevoegd voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest.
21
Rekwiranten in zaak C-12/13 P verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
een uitspraak ten gronde te doen en de Commissie uit hoofde van haar niet-contractuele aansprakelijkheid te veroordelen tot betaling van:
- —
1 523 588,94 EUR aan Gérard Buono en Jean-Luc Buono,
- —
1 068 600 EUR aan Roger Del Ponte,
- —
1 094 800 EUR aan Serge Antoine Di Rocco,
- —
855 628,20 EUR aan Jean Gérald Lubrano,
- —
1 523 588,94 EUR aan Jean Lubrano en Jean Lucien Lubrano,
- —
865 784,59 EUR aan Fabrice Marin en Robert Marin, en
- —
subsidiair, het bestreden arrest te vernietigen en de zaak terug te verwijzen naar het Gerecht.
22
Rekwiranten in zaak C-13/13 P verzoeken het Hof:
- —
de STM in haar beroep ontvankelijk te verklaren;
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de Commissie uit hoofde van haar niet-contractuele aansprakelijkheid te veroordelen tot betaling van de in het verzoekschrift gevraagde schadevergoedingen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
23
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorzieningen af te wijzen;
- —
subsidiair, het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid te verwerpen, en
- —
rekwiranten te verwijzen in de kosten van de hogere voorzieningen en in die van de procedure in eerste aanleg.
Verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling
24
De mondelinge behandeling is op 20 maart 2014 gesloten nadat de advocaat-generaal conclusie had genomen, waarna rekwiranten in zaak C-13/13 P bij brief van 24 maart 2014, ingekomen ter griffie van het Hof op 25 maart 2014, hebben verzocht om de mondelinge behandeling te heropenen.
25
Zij hebben in het bijzonder aangevoerd dat de conclusie van de advocaat-generaal is gebaseerd op een argument waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen, namelijk of verordening nr. 530/2008 wel of niet rechtmatig is, en voorts dat er een nieuw feit is dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, namelijk dat de Commissie niet heeft gereageerd en geen maatregelen heeft getroffen om de discriminatie op te heffen die aanleiding is voor de ongeldigheid van verordening nr. 530/2008.
26
Dienaangaande moet in herinnering worden geroepen dat het Hof krachtens artikel 83 van zijn Reglement voor de procesvoering in elke stand van het geding, de advocaat-generaal gehoord, de heropening van de mondelinge behandeling kan gelasten, met name wanneer het zich onvoldoende voorgelicht acht, wanneer een partij na afsluiting van deze behandeling een nieuw feit aanbrengt dat van beslissende invloed kan zijn voor de beslissing van het Hof, of wanneer een zaak moet worden beslecht op grond van een argument waarover de partijen of de in artikel 23 van het Statuut van het Hof van Justitie van de Europese Unie bedoelde belanghebbenden hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen (zie arresten Pohotovost', C-470/12, EU:C:2014:101, punt 21, en Emerging Markets Series of DFA Investment Trust Company, C-190/12, EU:C:2014:249, punt 20).
27
Voorts heeft de advocaat-generaal krachtens artikel 252, tweede alinea, VWEU tot taak in het openbaar in volkomen onpartijdigheid en onafhankelijkheid met redenen omklede conclusies te nemen aangaande zaken waarin hij overeenkomstig het Statuut van het Hof moet optreden. Het Hof is noch door de conclusie van de advocaat-generaal, noch door de motivering op grond waarvan hij tot die conclusie komt, gebonden (arrest Commissie e.a./Kadi, C-584/10 P, C-593/10 P en C-595/10 P, EU:C:2013:518, punten 57 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
28
In casu is het Hof, de advocaat-generaal gehoord, van oordeel dat het voldoende voorgelicht is om uitspraak te doen, dat bij de onderhavige zaken geen sprake is van beslechting op grond van argumenten waarover de partijen hun standpunten niet voldoende hebben kunnen uitwisselen, en dat het door rekwiranten genoemde nieuwe feit niet van beslissende invloed is voor de beslissing van het Hof. Derhalve bestaat geen aanleiding om het verzoek tot heropening van de mondelinge behandeling toe te wijzen.
Hogere voorzieningen
Eerste middel in zaak C-13/13 P
Argumenten van partijen
29
Met hun eerste middel betogen rekwiranten in zaak C-13/13 P dat het Gerecht door te oordelen dat de STM niet procesbevoegd was, blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting van de in de stukken vermelde gegevens. Volgens hen blijkt uit een volledig onderzoek van die gegevens dat de STM een eigen procesbelang had en op grond daarvan vergoeding mocht vragen van de door haar geleden schade.
30
Rekwiranten in zaak C-13/13 P bestrijden de materiële juistheid van de door het Gerecht in punt 23 van het bestreden arrest gedane vaststelling dat de STM haar schade niet had onderbouwd, en verwijzen hierbij naar hun op twee vragen van het Gerecht gegeven schriftelijke antwoorden waaruit blijkt dat de immateriële schade van de STM de aantasting van het imago van de werkzaamheden van haar leden betreft.
31
Voorts bestrijden rekwiranten in zaak C-13/13 P niet het oordeel van het Gerecht in punt 24 van het bestreden arrest dat de STM geen cessionaris van een door haar leden overgedragen recht op vergoeding is, maar voeren zij aan dat de STM naar Frans recht als vakvereniging het algemeen belang behartigt, zodat zij namens zichzelf en namens haar leden kan optreden.
32
De Commissie is het niet eens met de argumenten die rekwiranten in zaak C-13/13 P ter ondersteuning van hun eerste middel hebben aangevoerd. In haar memorie van antwoord wijst zij erop dat de redenering van het Gerecht de weergave vormt van het onduidelijke betoog van de STM.
Beoordeling door het Hof
33
Volgens artikel 21 van het Statuut van het Hof en artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht dient het verzoekschrift met name het onderwerp van het geschil, de conclusies en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen te bevatten.
34
Wil een beroep tot schadevergoeding aan de hierboven genoemde eisen voldoen, dan moet de rekwirant in zijn verzoekschrift aangegeven op welke middelen hij zijn vordering doet steunen en, in het bijzonder, wat de aard is van de schade die hij stelt te hebben geleden, en waardoor deze schade is veroorzaakt (beschikking TAO/AFI/Commissie, C-322/91, EU:C:1992:495, punt 13).
35
Een verzoek tot toekenning van een niet nader gepreciseerde schadevergoeding, waarvan het onderwerp niet is omschreven en waarvoor een uiteenzetting van de aangevoerde middelen ontbreekt, moet evenwel niet-ontvankelijk worden geacht (arrest Zuckerfabrik Schöppenstedt/Raad, 5/71, EU:C:1971:116, punten 8 en 9).
36
Het verzoekschrift in eerste aanleg bevatte geen nadere omschrijving van de aard van de schade die de STM stelt te hebben geleden.
37
De door de STM beweerdelijk geleden schade wordt slechts vermeld in het deel van het verzoekschrift dat de conclusies van rekwiranten in eerste aanleg bevat, namelijk in de vorm van een verzoek tot toekenning van een forfaitaire vergoeding van 30 000 EUR voor geleden immateriële schade, welke vergoeding zou worden gebruikt voor programma's die gericht zijn op informatieverstrekking aan de leden van de STM.
38
Zoals het Gerecht in punt 22 van het bestreden arrest heeft geoordeeld, heeft de STM in haar verzoekschrift dus geen nadere omschrijving gegeven van de aard van de schade die werd aangevoerd in het licht van de aan de Commissie verweten gedraging, en evenmin — ook niet grofweg — van de begroting van die schade. Bovendien is de omstandigheid dat de vergoeding van 30 000 EUR gebruikt zou worden voor informatieverstrekking aan de leden van de STM, niet relevant voor het bepalen van de aard of omvang van de gestelde schade, aangezien zij slechts ziet op het gebruik dat van de schadevergoeding zou worden gemaakt, en niet op de omvang van de gestelde schade.
39
Hieruit volgt dat het door de STM ingestelde beroep tot schadevergoeding in ieder geval niet-ontvankelijk moest worden verklaard omdat het niet voldeed aan de in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht gestelde eisen, en dat niet behoeft te worden ingegaan op de vraag of het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep, voor zover dat door de STM was ingesteld, niet-ontvankelijk te verklaren vanwege het ontbreken van procesbevoegdheid aan de zijde van de STM.
Derde middel in zaak C-12/13 P en derde en vierde middel in zaak C-13/13 P
Argumenten van partijen
40
Met hun derde middel stellen rekwiranten in zaak C-12/13 P dat het bestreden arrest een onjuiste rechtsopvatting bevat doordat het Gerecht niet heeft erkend dat in het Unierecht algemeen sprake is van niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen.
41
Met hun derde en vierde middel, die moeten worden beschouwd als één enkel middel, betogen rekwiranten in zaak C-13/13 P dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting doordat het in de punten 82 tot en met 88 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de gestelde schade niet abnormaal was omdat geen sprake was van overschrijding van de grenzen van de aan de visserij verbonden economische risico's.
42
De Commissie is het niet eens met alle in deze middelen aangevoerde argumenten.
Beoordeling door het Hof
43
Vaststaat dat bij de huidige stand van het Unierecht op basis van een vergelijkend onderzoek van de rechtsordes van de lidstaten geen stelsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens rechtmatige uitoefening van haar activiteiten van normatieve aard kan worden erkend (zie arrest FIAMM e.a./Raad en Commissie, C-120/06 P en C-121/06 P, EU:C:2008:476, punten 175 en 179).
44
Het Gerecht heeft geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 69 tot en met 73 van het bestreden arrest zijn oordeel te baseren op die rechtspraak en door in punt 76 van dat arrest te oordelen dat bij de beoordeling van het middel betreffende niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens rechtmatig handelen moest worden uitgegaan van genoemde rechtspraak.
45
Hieruit volgt dat het derde middel van rekwiranten in zaak C-12/13 P ongegrond is.
46
Wat het derde en het vierde middel van rekwiranten in zaak C-13/13 P betreft, is het Gerecht ingeval het beginsel van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen zou moeten worden erkend in het Unierecht, in de punten 77 tot en met 87 van het bestreden arrest, ten overvloede, nagegaan of inderdaad sprake is van abnormale en bijzondere schade (zie in die zin arrest Dorsch Consult/Raad en Commissie, C-237/98 P, EU:C:2000:321, punten 18 en 19).
47
Het is vaste rechtspraak dat in hogere voorziening, zodra een van de door het Gerecht uitgesproken overwegingen het dictum van zijn arrest voldoende onderbouwt, de tekortkomingen die aan een andere in het betrokken arrest voorkomende overweging kleven, geen invloed kunnen hebben op het dictum, zodat het middel dat hierop is gegrond, geen doel treft en moet worden verworpen (arrest Commissie/CAS Succhi di Frutta, C-496/99 P, EU:C:2004:236, punt 68).
48
Het derde en het vierde middel van rekwiranten in zaak C-13/13 P treffen dus geen doel, aangezien zij zijn gericht tegen een ten overvloede gegeven overweging van het bestreden arrest.
Tweede middel in zaak C-13/13 P
Argumenten van partijen
49
Met hun tweede middel betogen rekwiranten in zaak C-13/13 P dat verordening nr. 530/2008 ook na het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153) nog steeds een voornamelijk rechtmatige handeling is die slechts ten dele ongeldig is verklaard, namelijk wat betreft de datum van inwerkingtreding ervan voor ringzegenvissers die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, en marktdeelnemers van de Unie die met hen overeenkomsten hebben gesloten.
50
De Commissie, die erop wijst dat dit middel is gericht tegen punten van het bestreden arrest die betrekking hebben op andere verzoekers in eerste aanleg dan die welke thans rekwiranten in zaak C-13/13 P zijn, meent dat het middel gegrond is en dat het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153) dus geen nieuw feit in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht is.
51
In het bijzonder is de Commissie van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het door verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P, aangevoerde middel betreffende niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens onrechtmatig handelen ontvankelijk te verklaren, aangezien, zoals uit de bewoordingen van het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153) blijkt, het Hof verordening nr. 530/2008 slechts ongeldig heeft verklaard voor zover de daarin neergelegde verbodsbepalingen voor ringzegenvissers die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, en marktdeelnemers van de Unie die met hen overeenkomsten hebben gesloten, in werking zijn getreden op 23 juni 2008, terwijl diezelfde verboden voor ringzegenvissers die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, en marktdeelnemers van de Unie die met hen overeenkomsten hebben gesloten, in werking zijn getreden op 16 juni 2008. Voorts hadden verzoekers in eerste aanleg volgens de Commissie uiteraard een beroep tot vergoeding van de schade die voortvloeit uit een onrechtmatige handeling van de Unie, kunnen instellen, ook al zou er geen arrest zijn geweest waarbij die handeling ongeldig is verklaard.
Beoordeling door het Hof
52
Wat in de eerste plaats de ontvankelijkheid betreft van het tweede middel dat rekwiranten in zaak C-13/13 P hebben aangevoerd, heeft het Hof reeds geoordeeld dat wanneer het Gerecht twee zaken heeft gevoegd en één arrest heeft gewezen waarin wordt ingegaan op alle middelen die de partijen bij de procedure voor het Gerecht hebben aangevoerd, elk van deze partijen kritiek kan uiten op de redeneringen betreffende middelen die voor het Gerecht slechts zijn aangevoerd door de verzoeker in de andere zaak (arrest ISD Polska e.a./Commissie, C-369/09 P, EU:C:2011:175, punt 85 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
53
In het onderhavige geval was bij het Gerecht aanvankelijk slechts één zaak in behandeling, maar kan door het feit dat verzoekers dat tijdens de schriftelijke behandeling zijn onderverdeeld in twee groepen, waarvan de ene groep — die van verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P — een nieuw middel heeft voorgedragen, de hierboven genoemde rechtspraak naar analogie worden toegepast.
54
Hieruit volgt dat het tweede door rekwiranten in zaak C-13/13 P aangevoerde middel dat gericht is tegen het antwoord van het Gerecht op een middel dat is voorgedragen door verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P, ontvankelijk is.
55
Wat in de tweede plaats de gegrondheid betreft van het tweede middel dat rekwiranten in zaak C-13/13 P hebben aangevoerd, dient in herinnering te worden gebracht dat artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht verbiedt dat in de loop van het geding nieuwe middelen worden voorgedragen, tenzij deze steunen op gegevens, rechtens of feitelijk, waarvan eerst in de loop van de behandeling is gebleken.
56
Aangezien, zoals in punt 18 van het onderhavige arrest is aangeven, het Hof in het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153) voor recht heeft verklaard dat verordening nr. 530/2008 ongeldig was, heeft het Gerecht in casu partijen bij het geding verzocht zich schriftelijk uit te spreken over de gevolgen van dat arrest. In hun antwoord hebben verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P, het middel aangevoerd dat sprake is van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens onrechtmatig handelen. In het bijzonder hebben zij gesteld dat de omstandigheid dat onder Spaanse vlag varende ringzegenvissers tot 23 juni 2008 mochten vissen, terwijl ringzegenvissers die onder de vlag van Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta voeren, moesten stoppen met vissen op 16 juni 2008, voor hen heeft geleid tot schade die reëel en zeker is en ziet op het deel van hun quotum voor 2008 dat zij niet hebben kunnen vangen en verkopen.
57
Om te beginnen moet erop worden gewezen dat het Gerecht in de punten 48 en 49 van het bestreden arrest van oordeel was dat verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P, een middel hadden aangevoerd dat niet was voorgedragen in het inleidend verzoekschrift en dat dus een nieuw middel in de zin van artikel 48, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht was.
58
Aangaande de ontvankelijkheid van dat middel heeft het Gerecht in de punten 53 en 54 van het bestreden arrest geoordeeld dat het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153), dat door het Hof is gewezen nadat beroep was ingesteld, moest worden aangemerkt als een gegeven dat het voordragen van een nieuw middel mogelijk maakt, aangezien door dat arrest de bij de indiening van het verzoekschrift bestaande rechtstoestand is gewijzigd. Het Gerecht heeft immers vastgesteld dat ingevolge het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153) verordening nr. 530/2008 geheel ongeldig is verklaard en geen uit het vermoeden van rechtmatigheid voortvloeiende rechtsgevolgen meer heeft.
59
In het onderhavige geval gaat het Gerecht echter uit van een onjuiste lezing van het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153). Met name volgt uit de punten 105 tot en met 108 van dat arrest dat de Commissie het non-discriminatiebeginsel heeft geschonden door alleen voor onder Spaanse vlag varende ringzegenvissers tot 23 juni 2008 te wachten met de inwerkingtreding van het vangstverbod, zonder voor die langere periode een objectieve rechtvaardiging te geven. Uit dit oordeel van het Hof blijkt dus dat in het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153), in welk arrest alle andere middelen tot ongeldigverklaring van verordening nr. 530/2008 zijn verworpen, de verordening slechts ongeldig is verklaard voor zover onder Spaanse vlag varende ringzegenvissers een week langer mochten vissen, terwijl de datum van het verbod voor andere ringzegenvissers, namelijk 16 juni 2008, bleef gelden.
60
Hieruit volgt dat, anders dan het Gerecht heeft geoordeeld, het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153) geen nieuw gegeven rechtens was waarvan eerst in de loop van de behandeling voor het Gerecht is gebleken, aangezien verordening nr. 530/2008 slechts ongeldig is verklaard voor zover daarin sprake is van een gunstiger behandeling van onder Spaanse vlag varende ringzegenvissers. Nu het vangstverbod voor ringzegenvissers die voeren onder de vlag van Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta bleef gelden, houdt dat arrest immers slechts een bevestiging in van een rechtstoestand die verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P, bekend was toen zij hun beroep instelden.
61
Gelet op het voorgaande heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat het arrest AJD Tuna (EU:C:2011:153) een nieuw gegeven rechtens was dat het voordragen van een nieuw middel in de loop van het geding mogelijk maakte.
62
Er zij evenwel aan herinnerd dat wanneer blijkt dat de motivering van een arrest van het Gerecht in strijd is met het Unierecht, maar het dictum op andere rechtsgronden gerechtvaardigd voorkomt, dit niet betekent dat het arrest moet worden vernietigd (zie in die zin arresten FIAMM e.a./Raad en Commissie, EU:C:2008:476, punt 187, en Diputación Foral de Vizcaya/Commissie, C-465/09 P—C 470/09 P, EU:C:2011:372, punt 171).
63
In casu heeft het Gerecht weliswaar blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het door verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P, aangevoerde middel betreffende niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens onrechtmatig handelen ontvankelijk te verklaren, maar dit betekent niet dat het bestreden arrest moet worden vernietigd, aangezien het Gerecht dat middel in de punten 55 tot en met 66 van het bestreden arrest in ieder geval ongegrond heeft verklaard.
64
Gelet op het voorgaande kan het tweede middel dat rekwiranten in zaak C-13/13 P hebben aangevoerd, ofschoon het gegrond is, geen doel treffen (zie in die zin arresten Ojha/Commissie, C-294/95 P, EU:C:1996:434, punt 52, en FIAMM e.a./Raad en Commissie, EU:C:2008:476, punt 189).
Eerste en tweede middel in zaak C-12/13 P
Argumenten van partijen
65
Met hun eerste middel stellen rekwiranten in zaak C-12/13 P dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting bij de beoordeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens onrechtmatig handelen, doordat het in de punten 61 tot en met 66 van het bestreden arrest heeft geoordeeld dat de gestelde schade niet reëel en zeker was.
66
Met hun tweede middel voeren rekwiranten in zaak C-12/13 P aan dat het Gerecht tevens blijk heeft gegeven van een onjuiste opvatting bij zijn beoordeling of de gestelde schade reëel en zeker was, doordat het niet heeft vastgesteld dat dit voortvloeide uit de aantasting van het eigendomsrecht en de vrije uitoefening van beroepsactiviteiten.
67
De Commissie betoogt dat die middelen niet-ontvankelijk en in ieder geval ongegrond zijn.
Beoordeling door het Hof
68
Zoals blijkt uit punt 64 van het onderhavige arrest, heeft het Gerecht blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het door verzoekers in eerste aanleg, thans rekwiranten in zaak C-12/13 P, in de loop van de procedure in eerste aanleg aangevoerde middel betreffende niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie wegens onrechtmatig handelen ontvankelijk te verklaren.
69
Hieruit volgt dat aangezien dat middel niet-ontvankelijk moest worden verklaard, het eerste en het tweede middel van rekwiranten in zaak C-12/13 P niet kunnen slagen voor zover zij betrekking hebben op de inhoudelijke beoordeling van dat middel door het Gerecht.
70
Gelet op al het voorgaande worden de door rekwiranten in de zaken C-12/13 P en C-13/13 P ingestelde hogere voorzieningen afgewezen in hun geheel.
Kosten
71
Volgens artikel 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering van het Hof beslist het Hof over de kosten wanneer de hogere voorziening ongegrond is. Volgens artikel 138, lid 1, van dit Reglement, dat op grond van artikel 184, lid 1, ervan van toepassing is op de procedure in hogere voorziening, wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwiranten in de zaken C-12/13 P en C-13/13 P in het ongelijk zijn gesteld, dienen zij overeenkomstig de vordering van de Commissie te worden verwezen in de kosten.
Het Hof (Grote kamer) verklaart:
- 1)
De hogere voorzieningen in de zaken C-12/13 P en C-13/13 P worden afgewezen.
- 2)
Gérard Buono, Jean-Luc Buono, Roger Del Ponte, Serge Antoine Di Rocco, Jean Gérald Lubrano, Jean Lubrano, Jean Lucien Lubrano, Fabrice Marin en Robert Marin worden verwezen in de kosten in zaak C-12/13 P en de Syndicat des thoniers méditerranéens, Marc Carreno, Jean-Louis Donnarel, Jean-François Flores, Gérald Jean Lubrano, Hervé Marin, Nicolas Marin, Sébastien Marin en Serge Antoine José Perez worden verwezen in de kosten in zaak C-13/13 P.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑10‑2014
Conclusie 20‑03‑2014
P. Cruz VillalÓN
Partij(en)
Gevoegde zaken C-12/13 P en C-13/13 P1.
Gérard Buono
Jean-Luc Buono
Roger Louis Paul Del Ponte
Serge Antoine Di Rocco
Jean Gérald Lubrano
Jean Lubrano
Jean Lucien Lubrano
Fabrice Marin
Robert Marin
(zaak C-12/13 P)
Syndicat des thoniers méditerranéens
Marc Carreno
Jean Louis Donnarel
Jean-François Flores
Gérald Jean Lubrano
Hervé Marin
Nicolas Marin
Sébastien Marin
Serge Antoine José Perez
(zaak C-13/13 P)
1.
In de onderhavige gevoegde zaken, die nauw verbonden zijn met zaak C-611/12 P (Giordano/Commissie), is hogere voorziening ingesteld tegen het arrest van het Gerecht van 7 november 2012, Syndicat des thoniers méditerranéens e.a./Commissie (T-574/08), waarbij is afgewezen de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie die was ingesteld door verschillende Franse reders van vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen en een vakvereniging die de belangen behartigt van de sector van de tonijnvisserij. Anders dan in zaak C-611/12 P, hebben rekwiranten in de onderhavige hogere voorzieningen een middel inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen aangevoerd, dat niet is aangevoerd in zaak C-611/12 P.
2.
In deze conclusie concentreer ik mij daarom op de aspecten waarin de twee hier gevoegde hogere voorzieningen verschillen van zaak C-611/12 P. Voorts is het, ook al zijn de hogere voorzieningen in casu gevoegd, van belang reeds nu te benadrukken dat de desbetreffende stukken gebaseerd zijn op andere argumenten, die in deze conclusie apart zullen worden behandeld. Al het voorgaande wordt een beetje ingewikkelder gemaakt doordat een van de rekwiranten in zaak C-13/13 P, Syndicat des thoniers méditerranéens, een vakvereniging die de belangen behartigt van de sector van de tonijnvisserij, opkomt tegen de weigering van het Gerecht om haar de bevoegdheid toe te kennen om beroep in te stellen. Ook dit punt zal ik vrij grondig onderzoeken, aangezien het een specifieke problematiek doet rijzen, namelijk die van de bevoegdheid van belangenbehartigende rechtspersonen tot het instellen van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie.
I — Toepasselijke bepalingen
3.
Bij artikel 340, tweede alinea, VWEU is de regeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie als volgt vastgesteld:
‘Inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid moet de Unie overeenkomstig de algemene beginselen welke de rechtsstelsels der lidstaten gemeen hebben, de schade vergoeden die door haar instellingen of door haar personeelsleden in de uitoefening van hun functies is veroorzaakt.’
4.
De visserij op blauwvintonijn wordt op zowel internationaal als Europees niveau geregeld. Sinds 1997 is de Unie partij bij het Internationaal Verdrag voor de instandhouding van Atlantische tonijnen, waarvan de Internationale Commissie voor de instandhouding van de tonijn in de Atlantische Oceaan (ICCAT) aanbevelingen doet en plannen opstelt om de instandhouding van de betrokken levende aquatische hulpbron te waarborgen. Overeenkomstig de besluiten van de ICCAT heeft de Unie verschillende instrumenten aangenomen, met betrekking tot de onderhavige zaak in het bijzonder verordening (EG) nr. 520/2007 tot vaststelling van technische maatregelen voor de instandhouding van bepaalde over grote afstanden trekkende visbestanden en tot intrekking van verordening (EG) nr. 973/20012., en verordening (EG) nr. 1559/2007 tot vaststelling van een meerjarig herstelplan voor blauwvintonijn in het oostelijke deel van de Atlantische Oceaan en de Middellandse Zee en tot wijziging van verordening (EG) nr. 520/2007.3.
5.
Voorts vallen de betrokken bepalingen van de Unie binnen de werkingssfeer van verordening (EG) nr. 2371/2002 inzake de instandhouding en de duurzame exploitatie van de visbestanden in het kader van het gemeenschappelijk visserijbeleid.4. Die verordening voorziet in een pakket algemene maatregelen tot instandhouding, beheer en exploitatie van de levende aquatische hulpbronnen op het grondgebied van de lidstaten of in communautaire wateren, of door visvaartuigen uit de Unie.
6.
Tussen de verschillende in verordening nr. 2371/2002 voorziene maatregelen valt artikel 7, met als titel ‘Noodmaatregelen van de Commissie’, op, dat als volgt luidt:
- ‘1.
Indien er bewijs is van een, onmiddellijke actie vereisende, ernstige bedreiging voor de instandhouding van levende aquatische hulpbronnen of voor het mariene ecosysteem als gevolg van visserijactiviteiten, kan de Commissie, op gemotiveerd verzoek van een lidstaat of op eigen initiatief, beslissen over noodmaatregelen waarvan de geldigheidsduur ten hoogste zes maanden bedraagt. De Commissie kan een nieuw besluit nemen om de maatregelen met ten hoogste zes maanden te verlengen.
- 2.
De lidstaat deelt het verzoek terzelfder tijd mee aan de Commissie, de overige lidstaten en de betrokken regionale adviesraden. Deze kunnen hun schriftelijke opmerkingen bij de Commissie indienen binnen vijf werkdagen nadat zij het verzoek hebben ontvangen.
De Commissie neemt een besluit binnen 15 werkdagen nadat zij het in lid 1 bedoelde verzoek heeft ontvangen.
- 3.
De noodmaatregelen worden onmiddellijk van kracht. Er wordt kennis van gegeven aan de betrokken lidstaten en zij worden bekendgemaakt in het Publicatieblad.
- 4.
De betrokken lidstaten kunnen het besluit van de Commissie binnen 10 werkdagen nadat zij de kennisgeving hebben ontvangen, voorleggen aan de Raad.
- 5.
De Raad kan binnen één maand na de datum van ontvangst van het schrijven waarbij een besluit aan hem is voorgelegd, met gekwalificeerde meerderheid van stemmen een andersluidend besluit nemen.’
7.
Bij verordening (EG) nr. 40/2008 zijn voor 2008 de vangstmogelijkheden voor bepaalde visbestanden, waaronder blauwvintonijn, en de bij de visserij in acht te nemen voorschriften vastgesteld.5. De verordening voorziet in vangstbeperkingen en bepaalt hoeveel blauwvintonijn in 2008 in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee mag worden gevangen door vaartuigen uit de Gemeenschap. Die beperkingen en hoeveelheden zijn gewijzigd op grond van verordening (EG) nr. 446/2008 van de Commissie.6.
8.
Gelet op de informatie die op dat moment was verstrekt door de inspecteurs tijdens bezoeken aan de betrokken staten, beschikte de Commissie over het bewijs dat de vangstmogelijkheden voor blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee die waren toegewezen aan onder de vlag van Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus en Malta varende vaartuigen voor de tonijnvisserij op 16 juni 2008 zouden worden geacht te zijn opgebruikt. De vangstmogelijkheden van de onder Spaanse vlag varende vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen zouden op 23 juni 2008 worden geacht te zijn opgebruikt. Gelet op deze feiten heeft de Commissie overeenkomstig artikel 7 van verordening nr. 2371/2002, reeds aangehaald, verordening nr. 530/2008 tot vaststelling van noodmaatregelen met betrekking tot de visserij op blauwvintonijn door ringzegenvaartuigen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45o WL, en in de Middellandse Zee vastgesteld.7. De drie voorschriften van verordening nr. 530/2008 luiden:
‘Artikel 1
De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Griekenland, Frankrijk, Italië, Cyprus of Malta, wordt met ingang van 16 juni 2008 verboden.
Met ingang van die datum is het tevens verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, op een ander vaartuig of voertuig over te laden, of aan te voeren.
Artikel 2
De visserij op blauwvintonijn in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee door ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, wordt met ingang van 23 juni 2008 verboden.
Met ingang van die datum is het tevens verboden om vis van dat bestand die door die vaartuigen is gevangen, aan boord te hebben, te kooien voor afmesten of voor de viskweek, op een ander vaartuig of voertuig over te laden, of aan te voeren.
Artikel 3
- 1.
Onverminderd het bepaalde in lid 2 mogen marktdeelnemers van de Gemeenschap met ingang van 16 juni 2008 niet meer instemmen met het aanvoeren, het kooien voor afmesten of voor de viskweek, of het overladen in wateren of havens van de Gemeenschap van blauwvintonijn die met ringzegenvaartuigen is gevangen in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee.
- 2.
Het is tot en met 23 juni 2008 toegestaan om blauwvintonijn die in de Atlantische Oceaan, ten oosten van 45oWL, en in de Middellandse Zee is gevangen met ringzegenvaartuigen die de vlag voeren van of zijn geregistreerd in Spanje, in wateren en havens van de Gemeenschap aan te voeren, te kooien voor afmesten of voor de viskweek en aan te voeren.’
II — Feiten
A — Zaak C-12/13 P
9.
G. Buono, J.-L. Buono, R. L. P. Del Ponte, S. A. Di Rocco, J. G. Lubrano, J. Lubrano, J. L. Lubrano, F. Marin en R. Marin (hierna: ‘rekwiranten in zaak C-12/13 P’ of ‘rekwiranten’) zijn Franse reders van de betrokken ringzegenvaartuigen voor tonijnvisserij die actief zijn in de Middellandse Zee. Allen zijn leden van Syndicat des thoniers méditerranéens.
10.
Volgens de Unieregeling beschikte de Franse Republiek voor 2008 over een vangstquotum van 4 164 ton voor blauwvintonijn, waarvan 90 % toekwam aan de onder Franse vlag varende vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen die actief zijn in de Middellandse Zee.
11.
Alle rekwiranten beschikten voor 2008 over een speciale vergunning voor de visserij op blauwvintonijn, waarvoor een individueel vangstquotum gold. Op grond van de vergunning mocht worden gevist van 1 april tot en met 30 juni 2008.
12.
Na de toekenning van de betrokken vergunning begonnen rekwiranten de visserijcampagne in de Middellandse Zee, die op 16 juni 2008 is afgebroken als gevolg van de vaststelling en de inwerkingtreding van verordening nr. 530/2008 van de Commissie, waarvan de uitvoering de intrekking van de bovengenoemde visvergunning met zich meebracht.
B — Zaak C-13/13 P
13.
Syndicat des thoniers méditerranéens (hierna: ‘STM’) is een vakvereniging als bedoeld in boek IV van de Franse Code du travail waarbij alleen zeelieden uit de sector van de tonijnvisserij zich kunnen aansluiten.
14.
M. Carreno, J. L. Donnarel, J.-F. Flores, G. J. Lubrano, H. Marin, N. Marin, S. Marin en S. A. José Perez (hierna: ‘individuele rekwiranten in zaak C-13/13 P’ of ‘individuele rekwiranten’) zijn Franse reders en/of aandeelhouders van de betrokken ringzegenvaartuigen voor tonijnvisserij die actief zijn in de Middellandse Zee. Allen zijn leden van STM.
15.
Zoals in punt 10 van de onderhavige conclusie is uiteengezet, beschikte de Franse republiek voor 2008 over een vangstquotum van 4 164 ton voor blauwvintonijn, waarvan 90 % toekwam aan de onder Franse vlag varende vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen die actief zijn in de Middellandse Zee.
16.
Alle individuele rekwiranten beschikten voor 2008 over een speciale vergunning voor de visserij op blauwvintonijn, waarvoor een individueel vangstquotum gold. Op grond van de vergunning mocht worden gevist van 1 april tot en met 30 juni 2008.
17.
Na de toekenning van de betrokken vergunning zijn de individuele rekwiranten hun visserijcampagne in de Middellandse Zee begonnen, die op 16 juni 2008 is afgebroken als gevolg van de vaststelling en de inwerkingtreding van verordening nr. 530/2008 van de Commissie, waarvan de uitvoering de intrekking van de bovengenoemde visvergunning met zich meebracht.
III — Procesverloop voor het Gerecht en bestreden arrest
18.
Op 24 december 2008 is ter griffie van het Gerecht het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie ingekomen dat was ingesteld door STM, rekwiranten in zaak C-12/13 P en de individuele rekwiranten als gevolg van het bij verordening nr. 530/2008 van de Commissie opgelegde visverbod.
19.
Op 25 maart 2010 heeft de president van de Zesde kamer van het Gerecht de behandeling van de zaak geschorst in afwachting van de beslissing van het Hof van Justitie in de zaak AJD Tuna8. en de beslissing van het Gerecht in de zaken Norilsk Nickel Harjavalta en Umicore/Commissie9. en Etimine en Etiproducts/Commissie.10. Nadat de respectieve beslissingen in die zaken waren gegeven, is partijen verzocht zich uit te spreken over de gevolgen van die beslissingen voor de onderhavige procedure.
20.
Op 12 april 2011 is het Gerecht meegedeeld dat rekwiranten in zaak C-12/13 P van advocaat waren veranderd.
21.
In haar schriftelijke en mondelinge argumenten verzocht STM het Gerecht de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor de door verordening nr. 530/2008 veroorzaakte schade vast te stellen. STM betwiste evenwel niet de wettigheid van die verordening, zodat zij haar vordering baseerde op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen. Voorts verzocht STM het Gerecht de Commissie te veroordelen tot betaling van 30 000 EUR ter vergoeding van immateriële schade, welk bedrag zou worden geïnvesteerd in de verspreiding van informatie over Europese visserijwetgeving onder de leden van de vakvereniging.
22.
In hun schriftelijke en mondelinge argumenten verzochten de individuele rekwiranten in zaak C-13/13 P het Gerecht de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor de door verordening nr. 530/2008 veroorzaakte schade vast te stellen. Niettemin betwistten de individuele rekwiranten, net als STM, de wettigheid van die verordening niet, zodat zij hun vordering baseerden op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen. Voorts verzochten de individuele rekwiranten in zaak C-13/13 P het Gerecht de Commissie te veroordelen tot betaling van de desbetreffende bedragen:
- —
één symbolische euro aan Carreno;
- —
351 685 EUR aan Donnarel;
- —
één symbolische euro aan Flores;
- —
237 160 EUR (of 474 320 EUR overeenkomstig de desbetreffende belastingdruk) aan G. J. Lubrano;
- —
één symbolische euro aan H. Marin, N. Marin, R. Marin en S. Marin, en
- —
838 970 EUR aan José Perez.
23.
In hun schriftelijke en mondelinge argumenten verzochten rekwiranten in zaak C-12/13 P het Gerecht de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor de door verordening nr. 530/2008 veroorzaakte schade vast te stellen. Rekwiranten in zaak C-12/13 P hebben in eerste instantie hun vordering op de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen gebaseerd, maar na het arrest AJD Tuna van het Hof hebben zij hun beroep bij het Gerecht ook op de onwettigheid van die verordening gebaseerd. Voorts verzochten zij het Gerecht de Commissie te veroordelen tot betaling van de desbetreffende bedragen:
- —
323 053 EUR (of 564 956 EUR overeenkomstig de desbetreffende belastingdruk) aan G. Buono en J.-L. Buono;
- —
518 707 EUR (of 703 707 EUR overeenkomstig de desbetreffende belastingdruk) aan Del Ponte;
- —
388 047 EUR (of 634 207 EUR overeenkomstig de desbetreffende belastingdruk) aan Di Rocco;
- —
213 588 EUR aan J. G. Lubrano;
- —
212 358 EUR aan J. Lubrano en J. L. Lubrano, en
- —
466 655 EUR (of 610 820 EUR overeenkomstig de desbetreffende belastingdruk) aan F. Marin en R. Marin.
24.
Voorts verzochten alle rekwiranten het Gerecht de Commissie te verwijzen in de kosten.
25.
De Commissie verzocht het Gerecht het beroep volledig te verwerpen en rekwiranten te verwijzen in de kosten.
26.
Bij arrest van 7 november 2012 heeft het Gerecht het beroep van STM niet-ontvankelijk verklaard, de beroepen van de overige rekwiranten verworpen en alle rekwiranten verwezen in de kosten.
27.
Aangaande de bevoegdheid van STM om beroep in te stellen heeft het Gerecht vaste rechtspraak van het Hof ter sprake gebracht volgens welke een beroepsvereniging slechts gerechtigd is beroep krachtens artikel 268 VWEU in te stellen, wanneer zij een eigen procesbelang heeft, onderscheiden van dat van haar leden, dan wel wanneer haar door anderen een recht op schadevergoeding is gecedeerd. Het Gerecht heeft geconcludeerd dat STM noch een eigen belang noch de overdracht van het recht op schadevergoeding van een derde had aangetoond, wat de niet-ontvankelijkheid van het beroep rechtvaardigde.
28.
Voorts heeft het Gerecht het door Buono aangevoerde middel inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatig handelen onderzocht. Dienaangaande concentreerde het Gerecht zich uitsluitend op de voorwaarde dat de schade reëel en zeker is. Met betrekking tot het arrest in de zaak Cofradía de pescadores ‘San Pedro’ de Bermeo e.a./Raad11. in het bijzonder heeft het Gerecht geoordeeld dat een vangstquotum niet meer is dan een theoretische maximale vangstlimiet, maar geen subjectief recht voor de houder ervan is. Aangezien het verweer van Buono was gebaseerd op het feit dat hij ten gevolge van een besluit van de Commissie zijn quotum niet had kunnen opgebruiken, heeft het Gerecht geconcludeerd dat rekwirant niet had aangetoond dat de geleden schade reëel en zeker was. Bijgevolg heeft het Gerecht het betrokken middel afgewezen.
29.
Ten slotte heeft het Gerecht het middel inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen onderzocht. Na te hebben herinnerd aan de rechtspraak van het Hof ter zake, heeft het Gerecht zich geconcentreerd op het abnormale karakter van de geleden schade. Volgens het Gerecht vertoont de visserijactiviteit onder andere twee kenmerken: de quota kennen geen subjectieve rechten toe en de activiteit levert onvoorspelbare resultaten op. Die twee kenmerken volstaan om de vordering inzake het abnormale karakter van de geleden schade af te wijzen. Het Gerecht heeft om dezelfde reden ook het onderhavige middel afgewezen.
IV — Hogere voorziening en conclusies van partijen
30.
Op 11 januari 2013 zijn de door rekwiranten in de zaken C-12/13 P en C-13/13 P ingestelde hogere voorzieningen tegen het arrest van het Gerecht van 7 november 2012 ingekomen ter griffie van het Hof.
31.
Bij beschikking van 26 februari 2013 heeft de president van het Hof zaken C-12/13 P en C-13/13 P overeenkomstig artikel 54 van het Reglement voor de procesvoering van het Hof van Justitie voor de schriftelijke en de mondelinge behandeling en voor het arrest gevoegd.
32.
Rekwiranten in zaak C-12/13 P verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie vast te stellen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
33.
Rekwiranten in zaak C-13/13 P verzoeken het Hof:
- —
het bestreden arrest te vernietigen;
- —
de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie vast te stellen, en
- —
de Commissie te verwijzen in de kosten.
34.
De Commissie verzoekt het Hof:
- —
de hogere voorziening af te wijzen;
- —
subsidiair, het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid af te wijzen, en
- —
rekwiranten te verwijzen in de kosten van deze hogere voorziening en van de procedure in eerste aanleg.
V — Hogere voorzieningen
A — Ontvankelijkheid van verschillende middelen (C-12/13 P en C-13/13 P)
35.
Alvorens de kernvragen van deze hogere voorzieningen te onderzoeken, is het dienstig om de aandacht te vestigen op verschillende middelen waarvan de ontvankelijkheid twijfelachtig is. Dat is het geval met het door rekwiranten in zaak C-13/13 P aangevoerde middel inzake onjuiste beoordeling van het inherente economische risico, en het door rekwiranten in zaak C-12/13 P aangevoerde middel inzake schending van het fundamentele eigendomsrecht.
36.
In het eerste geval wordt in de memorie van rekwiranten opgekomen tegen het onderzoek door het Gerecht van de functie van de quota, het bestaan van een subjectief recht en de voorzienbaarheid van de volledige benutting van het quotum. Het middel lijkt evenwel niet autonoom te zijn geformuleerd, aangezien het in het verlengde ligt van de redenering van het voorgaande middel, inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen. Daar in het middel reeds in andere middelen van het verzoekschrift vervatte argumenten worden herhaald, ben ik bijgevolg van mening dat het niet-ontvankelijk is.
37.
Hetzelfde geldt voor het in zaak C-12/13 P aangevoerde middel inzake schending van de fundamentele rechten. Rekwiranten richten hun argumenten op het fundamentele eigendomsrecht ten bewijze dat de schade vergoedbaar is. Dat is evenwel precies de in het middel inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatig handelen aan de orde zijnde vraag. Daarom, en om dezelfde reden als die welke in het voorgaande punt is vermeld, geef ik in overweging het middel niet-ontvankelijk te verklaren.
B — Middel inzake de bevoegdheid van STM tot het instellen van een beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie (C-13/13 P)
38.
STM verwijt het Gerecht de voorwaarden voor procesbevoegdheid die van toepassing zijn op rechtspersonen bij vorderingen inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie onjuist te hebben toegepast. STM is van mening dat het Gerecht bij het onderzoek van de ontvankelijkheid van haar beroep de in de procedure aangevoerde feiten onjuist heeft opgevat, geen rekening heeft gehouden met STM's taak het algemeen belang te beschermen en het autonome karakter van de door STM geleden schade niet heeft onderzocht.
39.
Om uit te maken of dat middel gegrond is, moet de rechtspraak van het Hof op dit punt in het kort in herinnering worden gebracht.
40.
Sinds het arrest Union syndicale e.a./Raad12. heeft het Hof van rechtspersonen die vergoeding vorderen van door toedoen van de Gemeenschappen geleden schade verlangd aan te tonen dat die schade autonoom is. Een rechtspersoon kan namelijk geen vergoeding eisen van door zijn leden geleden collectieve schade, maar alleen van specifiek door de organisatie geleden individuele schade.13.
41.
Voorts kunnen rechtspersonen sinds het arrest Ireks-Arkady/Raad en Commissie14. duidelijk ook in een tweede geval de aansprakelijkheidsvordering instellen, met name wanneer zij cessionaris van het recht op schadevergoeding zijn. In dat geval wordt niet de cedent maar de rechtspersoon die cessionaris is, geacht de begunstigde te zijn, zodat die rechtspersoon procesbevoegd is.15.
42.
Het staat weliswaar aan de rekwirant om aan te tonen dat aan die voorwaarden is voldaan, maar in de specifieke context van de vordering inzake niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie moet ook de aandacht worden gevestigd op de nauwe band tussen de eerste voorwaarde voor procesbevoegdheid (autonome schade) en een van de materiële voorwaarden voor de aansprakelijkheid (reële en zekere schade). Opvallend is dat een overlapping kan bestaan tussen de voorwaarde dat de schade autonoom is, als voorwaarde voor procesbevoegdheid, en de voorwaarde dat de schade reëel en zeker is. Indien de bewijslast met betrekking tot het autonome karakter van de schade zeer zwaar is, bestaat het risico dat uiteindelijk zowat het bewijs wordt verlangd van reële en zekere schade. Daarom is het van belang de twee tijdstippen te onderscheiden waarop een rechtspersoon moet aantonen dat de schade autonoom respectievelijk reëel en zeker is. Zo niet bestaat het risico dat de voorwaarden voor procesbevoegdheid materiële voorwaarden worden, wat moet worden vermeden opdat op de rekwirant geen buitensporige bewijslast rust waardoor hem de toegang tot de rechter wordt ontzegd.
43.
In casu verwijt STM het Gerecht de naleving van geen van de twee eerdergenoemde voorwaarden te hebben vastgesteld.
44.
Aangaande de voorwaarde inzake de hoedanigheid van cessionaris van de houder van het recht op schadevergoeding stelt het Gerecht terecht dat de vordering van STM zelfstandig is ten opzichte van de individuele vorderingen van de individuele rekwiranten in dezelfde zaak. Anders hadden rekwiranten geen individuele vorderingen ingesteld naast de vordering van STM. Daarom heeft het Gerecht geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door in de punten 24 tot en met 27 van het bestreden arrest te oordelen dat STM niet als cessionaris van het recht op schadevergoeding van verschillende van haar leden handelde.
45.
Belangrijker is de voorwaarde dat de door de rechtspersoon geleden schade autonoom is. Op dit punt heeft het Gerecht geoordeeld dat rekwirante de gestelde immateriële schade niet had aangetoond.
46.
In rekwirantes verzoekschrift staat immers helemaal niets over de door STM geleden schade. Die schade wordt alleen in de eindconclusies van de memorie vermeld, waar het petitum wordt herhaald, naast de vordering tot betaling aan STM van een forfaitaire immateriële schadevergoeding van 30 000 EUR, die zou worden gebruikt voor opleidingsprogramma's voor haar leden.
47.
Vanzelfsprekend kan de enkele verwijzing naar het bestaan van immateriële schade, zonder bijkomende aanwijzingen over de precieze omstandigheden van die schade, geen schadevordering rechtvaardigen. In het licht van het verzoekschrift ben ik evenwel van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep op grond dat STM geen procesbelang heeft, niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien de tekortkoming in de memorie zo ernstig was dat zij eerder voor het verzoek zelf gevolgen had.
48.
Zoals bekend, vereist artikel 44 van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht onder andere dat het verzoekschrift ‘het voorwerp van het geschil en een summiere uiteenzetting van de aangevoerde middelen’ bevat. De niet-inachtneming van dat vereiste rechtvaardigt de niet-ontvankelijkheid van het verzoek, maar niet van het beroep wegens het ontbreken van procesbelang, zoals reeds bij andere gelegenheden is aangegeven.
49.
In casu kan de niet-ontvankelijkheid geen gevolgen hebben voor het beroep wegens het ontbreken van procesbelang, aangezien niet bekend is welke immateriële schade STM heeft geleden, daar rekwirante nergens in het verzoekschrift naar die schade verwijst. Het beroep van STM zou niet-ontvankelijk kunnen worden verklaard wegens het ontbreken van procesbelang bij kennelijk gebrek aan bewijselementen na de uiteenzetting van de schade en de precieze omstandigheden ervan. In casu wordt in het verzoek evenwel niet alleen niets vermeld over het bewijs, maar wordt evenmin verwezen naar de schade zelf, waardoor het moeilijk is te beoordelen of het beroep ontvankelijk is.
50.
Daarom geef ik het Hof in overweging de motivering te vervangen en vast te stellen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door het beroep van STM niet-ontvankelijk te verklaren, aangezien uiteindelijk het verzoek niet-ontvankelijk moest worden verklaard wegens niet-inachtneming van het in artikel 44, lid 1, sub c, van het Reglement voor de procesvoering van het Gerecht vermelde vereiste.
51.
Aangezien het resultaat waartoe die conclusie leidt het voor het Gerecht bereikte resultaat onverlet laat, moet het door STM aangevoerde middel evenwel als niet ter zake dienend worden afgewezen.
C — Middel inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatig handelen (C-12/13 P)
52.
Rekwiranten in zaak C-12/13 P verwijten het Gerecht blijk te geven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat de door hen geleden schade niet ‘zeker’ is. Zij stellen dat het Gerecht de loonderving of, subsidiair, het geleden verlies van een kans als gevolg van verordening nr. 530/2008 niet juist heeft beoordeeld. Volgens rekwiranten volstaan het feit dat in de verordening zelf wordt benadrukt dat rekwiranten hun quota in voorgaande visserijcampagnes hebben opgebruikt, en de omstandigheid dat de Spaanse vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen hun quota gedurende de hun toegekende extra week hebben opgebruikt, om het bestaan van een ‘zekere’ schade te bevestigen.
53.
Allereerst is dit middel volgens de Commissie niet-ontvankelijk, omdat het gaat om een nieuw middel dat in de oorspronkelijke vordering niet was vermeld. Ten gronde verwerpt de Commissie het aangevoerde standpunt en herhaalt zij het eerder voor het Gerecht verdedigde standpunt, dat hoofdzakelijk is gebaseerd op het ontbreken van een recht om het quotum op te gebruiken, zodat de schade zich niet kan hebben voorgedaan. Die omstandigheid rechtvaardigt op zich reeds de conclusie van het Gerecht dat de geleden schade niet ‘zeker’ was.
54.
Voor mij bestaat er geen twijfel over dat het middel volstrekt ontvankelijk is, aangezien partijen de middelen van hun beroep niet eenzijdig hebben uitgebreid, maar die uitbreiding is gebeurd op verzoek van het Gerecht na de uitspraak van het Hof in de zaak AJD Tuna. Naar aanleiding van die beslissing heeft het Gerecht partijen verzocht schriftelijk alsook mondeling ter terechtzitting een standpunt in te nemen, aangezien het Hof in die zaak de ongeldigheid van verordening nr. 530/2008 had vastgesteld. Daarom ben ik van mening dat de uitbreiding van de middelen voor het Gerecht, thans weerspiegeld in deze procedure in hogere voorziening, juist is gebeurd, en thans niet ontoelaatbaar hoeft te worden verklaard.
55.
Ten gronde kan ik voor de behandeling van dat middel volstaan met te verwijzen naar mijn reeds aangehaalde conclusie in zaak C-611/12 P, met name naar de punten 38 tot en met 69, waar ik een gedetailleerde analyse heb gemaakt van het vergoedbare karakter van het verlies van een kans. Om de daar uiteengezette redenen, die perfect toepasbaar zijn op de onderhavige hogere voorziening, aangezien de uitspraak en de motivering in de in beide zaken bestreden arresten dezelfde zijn, ben ik van mening dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
56.
Daarom geef ik het Hof in overweging het door rekwiranten in zaak C-12/13 P aangevoerde middel inzake onjuiste uitlegging van artikel 340, tweede alinea, VWEU met betrekking tot het ‘zekere’ karakter van de door rekwiranten geleden schade te aanvaarden.
D — Middel inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen (C-12/13 P en C-13/13 P)
57.
Zowel rekwiranten in zaak C-12/13 P als de individuele rekwiranten in zaak C-13/13 P betogen dat het Gerecht blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat verordening nr. 530/2008 geen beperking vormt die ‘abnormale’ en ‘bijzondere’ schade oplevert.
58.
Vooraf zij vermeld dat ik op het in zaak C-13/13 P aangevoerde middel enkel zal ingaan met betrekking tot de individuele rekwiranten, aangezien ik, zoals ik reeds heb uiteengezet, met de bovenvermelde nuances van mening ben dat het Gerecht het beroep van STM terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
59.
Rekwiranten in zaak C-12/13 P verwijzen zeer kort naar de conclusie van de advocaat-generaal in de zaak FIAMM e.a./Raad en Commissie tot staving van hun petitum.16. De individuele rekwiranten in zaak C-13/13 P verwijten het Gerecht te hebben geoordeeld dat het bezit van een quotum niet gelijkwaardig is aan het bezit van een subjectief recht, het begrip ‘inherent economisch risico’ verkeerd te hebben toegepast en afbreuk te hebben gedaan aan de functie van het quotum.
60.
De Commissie stelt dat het bestreden arrest in de punten betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen een probleem van uitlegging doet rijzen, aangezien het niet duidelijk is of het Gerecht het bestaan van een dergelijke aansprakelijkheid erkent. Daarom geeft de Commissie het Hof in overweging de motivering te vervangen en de hogere voorziening af te wijzen, door enkel het ontbreken van die aansprakelijkheid vast te stellen of vast te stellen dat het Gerecht het abnormale karakter van de schade ten overvloede heeft onderzocht.
61.
Voor de behandeling van de vraag naar de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen, moet hoofdzakelijk worden verwezen naar de arresten van het Hof in de zaak Dorsch Consult en de reeds aangehaalde zaak FIAMM e.a./Raad en Commissie.17. In die zaken, zonder dat de inhoud ervan thans in detail hoeft te worden herhaald, heeft het Hof geoordeeld dat, indien een dergelijke aansprakelijkheid in beginsel zou worden aanvaard, deze op zijn minst zou afhangen van de vervulling van drie cumulatieve voorwaarden, te weten het reële karakter van de schade, het bestaan van een causaal verband tussen deze schade en de betrokken handeling en het abnormale en bijzondere karakter van de schade.18.
62.
Het is van belang te benadrukken dat de redenering in de reeds aangehaalde arresten Dorsch Consult en FIAMM e.a./Raad en Commissie hypothetisch is. Het Hof stelt namelijk niet het bestaan van een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie voor rechtmatig handelen vast, maar stelt de voorwaarden vast voor het geval dat een dergelijke aansprakelijkheid zou ontstaan in het Unierecht. Het arrest FIAMM e.a./Raad en Commissie, dat acht jaar na het arrest Dorsch Consult is gewezen, bevestigt met grote stelligheid de hypothetische aard van dat soort aansprakelijkheid.
63.
Het lijkt legitiem zich af te vragen waarom het Hof aldus redeneert. Volgens mij kan het antwoord op die vraag worden teruggevonden in de rechtspraak van vóór de reeds aangehaalde arresten Dorsch Consult en FIAMM e.a./Raad en Commissie.
64.
In de jaren zeventig heeft het Hof immers de gelegenheid gehad zich uit te spreken over de mogelijkheid om de toenmalige Europese Economische Gemeenschap aansprakelijk te stellen voor rechtmatig handelen, met name in de zaak Compagnie d'approvisionnement, de transport et de crédit SA en Grands Moulins de Paris/Commissie. In die zaak behandelde het Hof een middel inzake de aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen, met betrekking waartoe het heeft geoordeeld dat een dergelijke ‘eventuele’ aansprakelijkheid uit hoofde van een ‘wettige normatieve handeling’19. in een situatie als de onderhavige niet kon worden aangenomen. Dat is het begin geweest van de dubbelzinnigheid bij de vaststelling van de omvang van de niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen, doordat de aarzelingen van het Hof duidelijk zijn gebleken uit zijn verwijzing naar die aansprakelijkheid als een ‘eventuele’ categorie.
65.
De hypothetische redenering is ook gevolgd in de zaak Biovilac/EEG, waar het Hof heeft geoordeeld dat de aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen moet worden toegepast ‘wanneer in het gemeenschapsrecht een aansprakelijkheid voor wettig handelen zou worden erkend’.20. Het Hof vermijdt bij het wijzen van het arrest evenwel te preciseren of een dergelijke regeling bestaat. Dezelfde benadering is terug te vinden in het arrest Développement en Clemessy/Commissie, waarin het Hof er nogmaals op wijst dat ‘niet [hoeft] te worden onderzocht of de communautaire rechtsorde een dergelijk beginsel van aansprakelijkheid bij rechtmatig handelen kent’.21.
66.
Dit brengt mij bij de zaak Dorsch Consult, waar het Hof de vraag opnieuw behandelt, maar deze keer, na de oprichting van het Gerecht, in het kader van een hogere voorziening. De in het punt betreffende de niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen door het Gerecht gevolgde benadering was erg vergelijkbaar met die in de voorgaande punten. Aan de hand van een hypothetische redenering, zoals het Hof in het verleden, ‘gelet op de bijzonderheden van het onderhavige beroep’, is het Gerecht tot de conclusie gekomen dat er geen sprake was van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen.22. Het Hof heeft geen bezwaar gemaakt tegen een dergelijke redenering en heeft de beslissing van het Gerecht volledig bekrachtigd, er nogmaals aan herinnerend dat de niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen nog een onbevestigde categorie is.23.
67.
In de zaak FIAMM en FIAMM Technologies/Raad en Commissie24. heeft het Gerecht geoordeeld dat de tijd was gekomen om het bestaan te erkennen van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen. In zijn antwoord op de hogere voorziening tegen het aangehaalde arrest heeft het Hof dat oordeel van het Gerecht evenwel bijgesteld en heeft het letterlijk geoordeeld dat ‘in de huidige stand van het gemeenschapsrecht […] er geen aansprakelijkheidsregeling bestaat op grond waarvan de [Unie] aansprakelijk kan worden gesteld voor een optreden dat onder haar normatieve bevoegdheden valt’.25.
68.
Thans moet worden onderzocht hoe het Gerecht die rechtspraak heeft toegepast in het bestreden arrest.
69.
Het Gerecht begint met in de punten 69 tot en met 75 van het bestreden arrest een gedetailleerde beschrijving te geven van de grote lijnen van de redenering van het Hof in het arrest FIAMM e.a./Raad en Commissie. Ook al worden verschillende overwegingen van dat arrest herhaald, benadrukt moet worden dat nergens wordt verwezen naar punt 176, met name de passage waarin het Hof specifiek uitsluit dat momenteel een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen bestaat.
70.
Hierna beantwoordt het Gerecht meteen de vraag of de Unie in casu niet-contractueel aansprakelijk is voor rechtmatig handelen. Te dien einde concentreert het Gerecht zich op de voorwaarde van het abnormale karakter van de beweerdelijk geleden schade en komt het tot de conclusie dat zich geen dergelijke schade heeft voorgedaan.
71.
Ten slotte stelt het Gerecht in punt 86 van het bestreden arrest vast dat inderdaad niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de Unie, ‘in voorkomend geval’, niet-contractueel aansprakelijk kan worden gesteld voor rechtmatig handelen. Die voorwaardelijke tussenzin is de enige door het Gerecht verstrekte aanwijzing dat in het arrest de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen niet wordt erkend, maar alleen rekwirantes vordering wordt beoordeeld in een hypothetisch kader, dat van een toekomstig, maar niet tegenwoordig, toezicht op gevallen van niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen.
72.
Ook al is het bestreden arrest misschien een beetje dubbelzinnig, het staat vast dat het in de lijn ligt van de eerdere rechtspraak van het Hof. De hypothetische redenering die sinds de jaren zeventig wordt gevolgd, is weliswaar misschien dubbelzinnig, maar is de redenering die het Hof heeft gevolgd bij de behandeling van de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen. Het zou onlogisch zijn om het Gerecht die hypothetische redenering te verwijten, terwijl het Hof zelf dat sinds tientallen jaren doet.
73.
In wezen moet worden erkend dat het door het Gerecht verrichte onderzoek van het ‘abnormale’ karakter van de schade een soort ten overvloede gegeven antwoord is. In die zin en vanuit dat gezichtspunt staat vast dat in casu rekwiranten, bij de vordering van vergoeding van alle als gevolg van verordening nr. 530/2008 geleden schade, het ‘abnormale’ karakter van die schade niet hebben aangetoond. Bovendien gaat het om gekwalificeerde schade die niet overeenkomt met een eenvoudig verlies van marktaandeel, zoals het Gerecht terecht heeft opgemerkt onder aanhaling van vaste rechtspraak van het Hof. De functie van artikel 7 van verordening nr. 2371/2002 is precies de Commissie in staat te stellen conservatoire maatregelen te nemen om te zorgen voor een evenwicht tussen de bescherming van de rijkdommen van de zee en de ontwikkeling van economische bedrijvigheid. In de specifieke context van niet-contractuele aansprakelijkheid voor rechtmatig handelen, die zeer verschillend is van de context van niet-contractuele aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen, kan schade als gevolg van de legitieme uitoefening door de Commissie van een in de rechtsorde van de Unie aan haar toegekende bevoegdheid, moeilijk worden aangemerkt als ‘abnormaal’. De uitoefening van die bevoegdheid moet bovendien gebaseerd zijn op technische criteria die, zoals de Commissie heeft gesteld, naar behoren bij het dossier waren gevoegd toen het verbod is opgelegd.
74.
Gelet op al het voorgaande ben ik dus van mening dat het Gerecht geen blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat rekwiranten geen ‘abnormale’ schade hadden geleden, wanneer een niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor rechtmatig handelen wordt erkend.
75.
Bijgevolg ben ik van mening dat het middel moet worden afgewezen.
VI — Afdoening van de zaak (C-12/13 P)
76.
Artikel 61 van het Statuut van het Hof van Justitie bepaalt dat ‘[i]n geval van gegrondheid van het verzoek om hogere voorziening […] het Hof van Justitie de beslissing van het Gerecht [vernietigt]’, en het ‘zelf de zaak [kan] afdoen wanneer deze in staat van wijzen is’.
77.
Volgens mij is het Hof in zaak C-12/13 P in staat om de zaak gedeeltelijk af te doen.
78.
In dit verband wordt volgens vaste rechtspraak inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie voor onrechtmatig handelen van haar instellingen en organen, een recht op schadevergoeding toegekend wanneer is voldaan aan drie voorwaarden, te weten dat de geschonden rechtsregel ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen en er sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending van die rechtsregel, dat het bestaan van de schade wordt aangetoond en, ten slotte, dat er een direct causaal verband bestaat tussen de aan de Unie toe te rekenen schending en de door de benadeelde personen geleden schade.26.
A — Voldoende gekwalificeerde schending van rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen
79.
Zoals reeds uiteengezet, wordt de onderhavige zaak gekenmerkt door het feit dat de geschonden rechtsregel het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit is, zoals is bevestigd door het Hof in zijn arrest AJD Tuna. Volgens de uitgebreide rechtspraak van het Hof dienaangaande volstaat de schending van dat voor de Unie fundamentele beginsel om te kunnen spreken van een voldoende gekwalificeerde schending.27.
80.
De enige geschonden rechtsregel is het betrokken beginsel, en niet een van de andere door rekwiranten in zaak C-12/13 P aangevoerde beginselen, aangezien het Hof de gelegenheid heeft gehad te verwijzen naar de eventuele schending door verordening nr. 530/2008 van onder meer het evenredigheidsbeginsel, het vertrouwensbeginsel of het eigendomsbeginsel. Het enige verwijt dat aan de betrokken verordening kan worden gemaakt, na het grondige onderzoek door het Hof in de genoemde zaak AJD Tuna, betreft het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit. In strijd met het betrokken beginsel hebben rekwiranten hun visserijactiviteiten één week minder kunnen uitoefenen dan de onder Spaanse vlag varende vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen.
81.
Daarom is voldaan aan de voorwaarde van een voldoende gekwalificeerde schending van een rechtsregel die ertoe strekt aan particulieren rechten toe te kennen.
B — Direct causaal verband tussen aan de Unie toe te rekenen schending en door de benadeelde persoon geleden schade
82.
Voorts ben ik van mening dat er een direct causaal verband bestaat tussen de aan de Unie toe te rekenen schending en de door de benadeelde persoon geleden schade, aangezien kennelijk alleen verordening nr. 530/2008 aanleiding heeft gegeven tot de onderbreking van de activiteiten van rekwiranten in zaak C-12/13 P.
83.
Het is evenwel van belang de omvang van de aansprakelijkheid te nuanceren.
84.
Het onrechtmatig handelen dat aanleiding heeft gegeven tot de door rekwiranten in zaak C-12/13 P geleden schade is, zoals reeds uiteengezet, de schending van het beginsel van non-discriminatie op grond van nationaliteit, gezien het ongerechtvaardigde verschil in behandeling tussen vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen die onder Spaanse vlag varen en andere. Aangezien de visserijcampagne van Spaanse vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen één week langer duurde, is de betrokken rekwiranten, in tegenstelling tot andere vaartuigen, gedurende een kostbare periode het recht ontzegd hun activiteiten uit te oefenen.
85.
Aangezien de grondslag voor de door rekwiranten beweerde aansprakelijkheid onrechtmatig handelen is, en sub A het bestaan van ander onrechtmatig handelen met betrekking tot verordening nr. 530/2008 is uitgesloten, ben ik van mening dat er alleen een causaal verband bestaat tussen de discriminatie, namelijk het feit dat de visserijcampagne van onder Spaanse vlag varende vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen één week langer duurde, en de geleden schade. Rekwiranten waren door de door het Hof onrechtmatig verklaarde discriminatie slechts gedurende één week slechter af, maar niet gedurende de daaropvolgende week, waarin alle vaartuigen voor de tonijnvisserij, ook de Spaanse, het recht is ontzegd hun activiteiten uit te oefenen.
86.
Het feit dat de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Unie bij uitstek is gebaseerd op de onrechtmatigheid van de schade, zoals rekwiranten in casu hebben aangevoerd, maakt het daarom noodzakelijk het causaal verband te beperken tot het verband tussen de geleden schade en de onrechtmatige feiten, zonder rekening te houden met andere feiten die vreemd zijn aan het onrechtmatig handelen, hoezeer zij ook verband houden met de omstandigheden in casu. Aangezien het vastgestelde onrechtmatig handelen betrekking heeft op de week waarin rekwiranten onterecht het recht is ontzegd een economische activiteit uit te oefenen, is dat de voor de niet-contractuele aansprakelijkheid voor onrechtmatig handelen relevante periode.
87.
Daarom geef ik het Hof in overweging het causaal verband te beperken tot de periode van 16 tot en met 23 juni 2008, waarin de visserijactiviteiten van rekwiranten, anders dan die van de Spaanse vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen, bij verordening nr. 530/2008 onrechtmatig zijn verboden.
88.
Aan de voorwaarde van een direct causaal verband tussen de aan de Unie toe te rekenen schending en de door de benadeelde persoon geleden schade is derhalve voldaan, mits de schade wordt beperkt tot de periode van 16 tot en met 23 juni 2008.
C — Reële en zekere schade
89.
Ten slotte dient te worden vastgesteld of het bestaan van reële en zekere schade is aangetoond.
90.
Zoals ik heb uiteengezet in de punten 49 tot en met 61 van mijn conclusie in de zaak Giordano/Commissie, is in de rechtspraak van het Hof herhaaldelijk erkend dat het zekere karakter van schade niet noodzakelijkerwijs absoluut hoeft te zijn, zoals kan worden vastgesteld in het geval van een rechtstreeks door onrechtmatig handelen van de Unie veroorzaakt verlies van een serieuze kans. Ik zal thans niet herhalen wat in de punten 38 tot en met 69 van die conclusie in detail reeds is uiteengezet; hier kan worden volstaan met eraan te herinneren dat het verlies van een serieuze kans een vergoedbare reële en zekere schade vormt.
91.
Blijkens het dossier beschikten rekwiranten in zaak C-12/13 P over een visvergunning op grond waarvan zij tot en met 30 juni 2008 een economische activiteit mochten uitoefenen. Voorts zijn, zonder dat de Commissie dat heeft betwist, de vangstquota voor reders zoals rekwiranten in de voorgaande jaren in het algemeen opgebruikt.
92.
Bovendien lijkt het feit dat er ernstige aanwijzingen waren dat de visgronden vóór de datum van de visserijcampagne opgebruikt zouden zijn, de onder Spaanse vlag varende vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen niet te hebben belet te blijven vissen in de periode van 16 tot en met 23 juni 2008, zelfs in dezelfde wateren als die waarin gewoonlijk wordt gevist door onder Franse vlag varende vaartuigen voor de tonijnvisserij met de zegen, zoals rekwiranten in zaak C-12/13 P.
93.
Juist omdat het verlies van een kans niet het volledige bedrag van de gederfde inkomsten dekt, blijkt uit de argumenten van de Commissie alleen dat de kans voor rekwiranten om in de week van 16 tot en met 23 juni 2008 nog steeds gebruik te maken van het quotum niet absoluut was, maar dit doet geenszins af aan het serieuze karakter van de verloren kans.
94.
De partijen in de procedure voor het Gerecht hebben niet omstandig kunnen debatteren over de precieze waarschijnlijke inkomsten van rekwiranten in zaak C-12/13 P in de betrokken dagen in 2008. Die kwestie, die nauw verband houdt met de begroting van de geleden schade, is in de procedure voor het Gerecht niet in de hier bedoelde zin besproken.
95.
Bijgevolg geef ik het Hof in overweging de zaak gedeeltelijk naar het Gerecht terug te verwijzen voor een uitspraak, rekening houdend met de bovengenoemde argumenten, over de precieze begroting van de door rekwiranten geleden schade.
VII — Kosten
A — Zaak C-12/13 P
96.
Ook al geef ik in overweging de zaak gedeeltelijk naar het Gerecht terug te verwijzen, ik ben van mening dat de voornaamste vraag van de onderhavige hogere voorziening in hoofdzaak is opgelost. Daarom geef ik het Hof overeenkomstig de artikelen 138, lid 1, en 184, lid 2, van het Reglement voor de procesvoering in overweging de Commissie te verwijzen in de kosten van de procedure in eerste aanleg in zaak T-574/08 van 7 november 2012 en van de hogere voorziening.
B — Zaak C-13/13 P
97.
Volgens de artikelen 138, lid 1 en 184, lid 1, van het Reglement voor de procesvoering wordt de in het ongelijk gestelde partij in de kosten verwezen, voor zover dit is gevorderd. Aangezien rekwiranten in het ongelijk zijn gesteld, moeten zij overeenkomstig de vordering van de Commissie worden verwezen in de kosten.
VIII — Conclusie
98.
Gelet op een en ander geef ik het Hof in overweging te beslissen als volgt:
In zaak C-12/13 P
- 1)
Het dictum van het arrest van het Gerecht van 7 november 2012, Syndicat des thoniers méditerranéens e.a./Commissie (T-574/08), uitsluitend voor zover het betrekking heeft op het middel inzake de niet-contractuele aansprakelijkheid van de Europese Unie voor onrechtmatig handelen, zoals uiteengezet in de punten 48 tot en met 66 van dat arrest, wordt vernietigd.
- 2)
Het beroep wegens niet-contractuele aansprakelijkheid wordt toegewezen en de Unie wordt niet-contractueel aansprakelijk gesteld wegens de vaststelling van verordening (EG) nr. 530/2008 van de Commissie van 12 juni 2008, aangezien is aangetoond dat is voldaan aan de voorwaarden voor de niet-contractuele aansprakelijkheid als bedoeld in artikel 340, tweede alinea, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie.
- 3)
De zaak wordt naar het Gerecht terugverwezen voor een uitspraak over de begroting van de door rekwiranten geleden schade.
- 4)
De Commissie wordt verwezen in de kosten van de procedure in eerste aanleg in zaak T-574/08 van 7 november 2012, en in die van de hogere voorziening.
In zaak C-13/13 P
- 1)
De hogere voorziening wordt afgewezen.
- 2)
Syndicat des thoniers méditerranéens, Marc Carreno, Jean Louis Donnarel, Jean-François Flores, Gérald Jean Lubrano, Hervé Marin, Nicolas Marin, Sébastien Marin en Serge Antoine José Perez worden verwezen in de kosten van de hogere voorziening.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 20‑03‑2014
Oorspronkelijke taal: Spaans.
Verordening van de Raad van 7 mei 2007 (PB L 123, blz. 3).
Verordening van de Raad van 17 december 2007 (PB L 340, blz. 8).
Verordening van de Raad van 20 december 2002 (PB L 358, blz. 59).
Verordening van de Raad van 16 januari 2008 tot vaststelling, voor 2008, van de vangstmogelijkheden voor sommige visbestanden en groepen visbestanden welke in de wateren van de Gemeenschap en, voor vaartuigen van de Gemeenschap, in andere wateren met vangstbeperkingen van toepassing zijn, en tot vaststelling van de bij de visserij in acht te nemen voorschriften (PB L 19, blz. 1).
Verordening van de Commissie van 22 mei 2008 houdende aanpassing, op grond van artikel 21, lid 4, van verordening (EEG) nr. 2847/93 van de Raad tot invoering van een controleregeling voor het gemeenschappelijk visserijbeleid, van bepaalde quota voor blauwvintonijn in 2008 (PB L 134, blz. 11).
Verordening van de Commissie van 12 juni 2008 (PB L 155, blz. 9).
Arrest van 17 maart 2011 (C-221/09, Jurispr. blz. I-1655).
Beschikking van 7 september 2010 (T-532/08, Jurispr. blz. II-3959).
Beschikking van 7 september 2010 (T-539/08, Jurispr. blz. II-4017).
Arrest van 19 oktober 2005 (T-415/03, blz. 4355).
Arrest van 18 maart 1975 (72/74, Jurispr. blz. 401).
In dezelfde zin arrest van 5 juli 1984, Société d'initiatives et de coopération agricoles en Société interprofessionnelle des producteurs et expéditeurs de fruits, légumes, bulbes et fleurs d'Ille-et-Vilaine/Commissie (114/83, Jurispr. blz. 2589), punten 3 tot en met 5.
Arrest van 4 oktober 1979 (238/78, Jurispr. blz. 2955).
Zie in die zin arrest van 27 januari 1982, Birra Wührer e.a./Raad en Commissie (256/80, 257/80, 265/80, 267/80 en 5/81, Jurispr. blz. 85), punten 8 tot en met 14. Zie in die zin ook beschikking van het Gerecht van 21 november 1996, Syndicat des producteurs de viande bovine e.a./Commissie (T-53/96, Jurispr. blz. II-1579), punt 11.
Arrest van 9 september 2008 (C-120/06 P en C-121/06 P, Jurispr. blz. I-6513).
Arrest van 17 september 1997, Dorsch Consult (C-237/98, Jurispr. blz. I-4961).
Reeds aangehaalde arresten Dorsch Consult, punt 19, en FIAMM, punt 169.
Arrest van 13 juni 1972 (9/71 en 11/71, Jurispr. blz. 391) punt 46.
Arrest van 6 december 1984 (59/83, Jurispr. blz. 4057), punt 28.
Arrest van 24 juni 1986 (267/82, Jurispr. blz. 1907), punt 33.
Arrest van het Gerecht van 28 april 1998, Dorsch Consult Ingenieurgesellschaft/Raad en Commissie (T-184/95, Jurispr. blz. II-667), punt 69.
Reeds aangehaald arrest Hof in de zaak Dorsch Consult, ‘ingeval het beginsel van aansprakelijkheid van de Gemeenschap voor rechtmatig handelen in het gemeenschapsrecht zou moeten worden erkend, [moet] voor een dergelijke aansprakelijkstelling sprake zijn van […]’ (punt 18).
Arrest van 14 december 2005 (T-69/00 P, Jurispr. blz. II-5393).
Reeds aangehaald arrest, punt 176.
Zie onder meer arresten Hof van 4 juli 2000, Bergaderm en Goupil/Commissie (C-352/98 P, Jurispr. blz. I-5291), punt 42; 10 december 2002, Commissie/Camar en Tico (C-312/00 P, Jurispr. blz. I-11355), punt 53, en 10 juli 2003, Commissie/Fresh Marine (C-472/00 P, Jurispr. blz. I-7541), punt 25.
Zie onder meer arrest van 25 mei 1978, HNL e.a./Raad en Commissie (83/76, 94/76, 4/77, 15/77 en 40/77, Jurispr. blz. 1209), punt 5; reeds aangehaald arrest Ireks-Arkady, punt 11, en arresten van 15 september 1982 (Kind/EEG, 106/81, Jurispr. blz. 2885), punten 22 tot en met 25, en 18 april 1991, Assurances du crédit/Raad en Commissie (C-63/89, Jurispr. blz. I-1799), punten 14 tot en met 23.