Hof Arnhem, 29-11-2012, nr. 200.103.272
ECLI:NL:GHARN:2012:BY9135
- Instantie
Hof Arnhem
- Datum
29-11-2012
- Zaaknummer
200.103.272
- LJN
BY9135
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARN:2012:BY9135, Uitspraak, Hof Arnhem, 29‑11‑2012; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2014:402, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 29‑11‑2012
Inhoudsindicatie
De vrouw heeft voldoende aangetoond dat de man met de correspondentie die hij sinds juni 2010 voert richting Kiadis Pharma en haar aandeelhouders de vrouw heeft aangetast in haar reputatie, eer en goede naam. De man heeft met zijn woordkeuze in de hierboven beschreven contacten de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid en betamelijkheid overschreden. Voldoende aannemelijk dat dergelijke uitlatingen van de man in e-mails en brieven de (inkomens)positie van de vrouw aantasten. Onder deze omstandigheden, waarbij de man bewust de vrouw heeft aangetast in haar eer en goede naam en het inkomen van de vrouw in gevaar heeft gebracht, levert naar het oordeel van het hof het bij dergelijk gedrag vorderen van financiële steun een zo kwetsende bejegening van de vrouw op, dat van haar betaling van onderhoud moreel niet kan worden gevergd.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM
Sector civiel recht
zaaknummer gerechtshof 200.103.272
(zaaknummer rechtbank 214509 / FA RK 11-10865)
beschikking van de familiekamer van 29 november 2012
inzake
[appellant],
wonende te [woonplaats],
verzoeker in het principaal hoger beroep,
verweerder in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de man”,
advocaat: mr. P.A.W. Eskens te Arnhem,
en
[geïntimeerde],
wonende te [woonplaats],
verweerster in het principaal hoger beroep,
verzoekster in het incidenteel hoger beroep,
verder te noemen “de vrouw”,
advocaat: mr. P.G.C.P. Smits te ‘s-Hertogenbosch.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst voor het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Arnhem van 7 december 2011, uitgesproken onder voormeld zaaknummer.
2. Het geding in het principaal en het incidenteel hoger beroep
2.1
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 6 maart 2012, is de man in hoger beroep gekomen van voormelde beschikking. De man verzoekt het hof die beschikking bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren beschikking te vernietigen en opnieuw beschikkende, de verzoeken van de man alsnog toe te wijzen, kosten rechtens.
2.2
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie van het hof op 18 april 2012, heeft de vrouw het verzoek in hoger beroep van de man bestreden. Daarbij heeft de vrouw tevens incidenteel hoger beroep ingesteld. De vrouw verzoekt het hof in het principaal hoger beroep, zo nodig onder aanvulling dan wel wijziging van de gronden, de verzoeken van de man tot vaststelling van partneralimentatie en verlaging van de kinderalimentatie af te wijzen en in het incidenteel hoger beroep, zo nodig onder aanvulling dan wel wijziging van de gronden, te bepalen:
- -
dat de door de man ten behoeve van [dochter 1] (hierna te noemen:[dochter 1]) en [dochter 2] (hierna te noemen: [dochter 2]) te betalen kinderalimentatie bedraagt € 1.130,- per kind per maand, zulks bij vooruitbetaling te voldoen, onder handhaving van de bijdrage in de kosten van verzorging voor de [zoon] (hierna te noemen: [zoon]);
- -
dat de man als bijdrage in het levensonderhoud van de vrouw voldoet € 3.000,- per maand, maandelijks bij vooruitbetaling;
- -
dat de man wordt veroordeeld in de proceskosten.
2.3
Daarop heeft de man in het incidenteel hoger beroep een verweerschrift ingediend, ingekomen ter griffie van het hof op 6 juli 2012, waarin hij het hof verzoekt de zelfstandige grief van de vrouw te verwerpen, kosten rechtens.
2.4
Bij brief van mr. Smits van 22 augustus 2012, ingekomen ter griffie van het hof op 23 augustus 2012, heeft de vrouw het hof bij aanvullende grief, primair verzocht te verklaren voor recht dat de alimentatieplicht is geëindigd wegens wangedrag dan wel grievend gedrag van de man, subsidiair de alimentatiebijdrage te matigen.
2.5
Bij brief van mr. Eskens van 23 augustus 2012, ingekomen ter griffie van het hof op 24 augustus 2012, heeft de man het hof verzocht in de te geven beschikking op te nemen dat al hetgeen de man na 7 april 2011 te veel heeft betaald, door de vrouw aan hem zal dienen te worden terugbetaald.
2.6
Ter griffie van het hof zijn voorts binnengekomen:
- -
op 30 augustus 2012 een brief van mr. Eskens van die datum met bijlagen;
- -
op 6 september 2012 een brief van mr. Smits van die datum met bijlage.
2.7
[dochter 1] is in de gelegenheid gesteld haar mening kenbaar te maken met betrekking tot het verzoek, maar heeft daarvan geen gebruik gemaakt.
2.8
De mondelinge behandeling heeft op 7 september 2012 plaatsgevonden. Partijen zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun advocaten.
2.9
Artikel 1.4.3 van het Procesreglement verzoekschriftprocedures familiezaken gerechtshoven luidt: “Een belanghebbende legt de stukken waarop hij zich wenst te beroepen, zo spoedig mogelijk over. Uiterlijk op de tiende kalenderdag voorafgaand aan de mondelinge behandeling kunnen nog stukken worden overgelegd, mits in vijfvoud en met toezending in kopie aan iedere overige belanghebbende. Op stukken die nadien worden overgelegd en op stukken waarvan tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat zij niet door iedere overige belanghebbende zijn ontvangen en tegen overlegging waarvan bezwaar is gemaakt, wordt geen acht geslagen, tenzij het hof anders beslist. Omvangrijke stukken die zonder noodzaak op of vlak voor de tiende kalenderdag voorafgaande aan de mondelinge behandeling worden overgelegd, kunnen als in strijd met de goede procesorde buiten beschouwing worden gelaten.”
2.10
Desgevraagd hebben mrs. Smits en Eskens ter mondelinge behandeling meegedeeld dat zij voldoende hebben kennisgenomen van respectievelijk de brief van mr. Eskens van 30 augustus 2012 met bijlagen en de brief van mr. Smits van 6 september 2012 met bijlage, dat zij zich voldoende hebben kunnen voorbereiden op een verweer daartegen en dat zij instemmen met overlegging van die bijlagen zonder nadere maatregel van het hof. Het hof slaat daarom ook acht op die bijlagen.
2.11
Ter mondelinge behandeling heeft mr. Eskens verzocht bij akte het verzoek van de man te vermeerderen. Mr. Smits heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Het hof heeft mr. Eskens akte verleend van het indienen van de vermeerdering van het verzoek. De man verzoekt het hof in deze akte de verzochte alimentatie te verhogen tot een bedrag van € 4.800,- netto per maand. Het hof heeft vervolgens mr. Smits in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken na de mondelinge behandeling te reageren op de vermeerdering van het verzoek. Mr. Eskens is voorts, in het geval dat mr. Smits bij de reactie op de vermeerdering van het verzoek nieuwe producties overlegt, in de gelegenheid gesteld om binnen twee weken nadien te reageren op deze nieuwe producties.
2.12
Na de mondelinge behandeling is op 21 september 2012 ter griffie van het hof ingekomen de reactie van mr. Smits op de vermeerdering van het verzoek. Voorts is op 10 oktober 2012 ter griffie van het hof ingekomen een antwoordakte van mr. Eskens.
3. De vaststaande feiten
Ten aanzien van partijen
3.1
Partijen zijn op 22 juni 1989 met elkaar gehuwd. Bij beschikking van 7 september 2009 heeft de rechtbank Arnhem echtscheiding tussen hen uitgesproken. De echtscheidingsbeschikking is op 31 december 2009 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
3.2
Uit het huwelijk van partijen zijn geboren:
- -
[dochter 1], op [geboortedatum] 1994,
- -
[dochter 2], op [geboortedatum] 1997, en
- -
[zoon], op [geboortedatum] 2001,
over wie partijen gezamenlijk het gezag uitoefenen. De kinderen hebben hun gewone verblijfplaats bij de vrouw.
3.3
Bij voormelde echtscheidingsbeschikking heeft de rechtbank Arnhem onder meer bepaald dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen telkens bij vooruitbetaling aan de vrouw zal betalen € 100,- per kind per maand, vanaf de datum van de beschikking, alsmede dat de vrouw aan de man voor zijn levensonderhoud zal betalen € 1.845,- per maand, met ingang van de datum van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
3.4
Bij beschikking van dit hof van 13 juli 2010 heeft het hof de voornoemde beschikking van de rechtbank Arnhem vernietigd, voor zover deze de bijdrage van de man aan de vrouw in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen en de bijdrage van de vrouw aan de man in de kosten van zijn levensonderhoud betreft, en heeft het hof bepaald dat de man aan de vrouw in de periode van 7 september 2009 tot 1 december 2009 € 100,- per kind per maand, in de periode van 1 december 2009 tot 1 maart 2010 € 250,- per kind per maand en met ingang van 1 maart 2010 € 750,- voor [dochter 1], € 750,- voor [dochter 2] en € 250,- voor [zoon] als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding zal betalen. Het hof heeft voorts het verzoek van de man tot vaststelling van een bijdrage van de vrouw in de kosten van zijn levensonderhoud afgewezen.
3.5
Bij verzoekschrift, ingekomen bij de rechtbank Arnhem op 8 april 2011, heeft de man verzocht de beschikking van het hof van 13 juli 2010 te wijzigen en te bepalen dat de vrouw als bijdrage in het levensonderhoud van de man zal betalen een bedrag van € 2.000,- per maand en dat de man als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen zal betalen een bedrag van € 100,- per kind per maand, met ingang van de dag waarop het verzoek bij de rechtbank is ingediend. De vrouw heeft verweer gevoerd.
3.6
Bij de bestreden - uitvoerbaar bij voorraad verklaarde - beschikking heeft de rechtbank het verzochte afgewezen.
Ten aanzien van de man
3.7
De man, geboren op [geboortedatum] 1960, is alleenstaand. De man heeft als zzp-er via zijn eigen onderneming, [Onderneming A], vanaf 1 december 2009 tot 1 april 2011 interim-werkzaamheden verricht voor [B] B.V. De dagvergoeding voor deze werkzaamheden bedroeg € 1.100,- bruto. Vanaf 1 april 2011 is aan de man een WW-uitkering toegekend van netto € 1.883,- per maand inclusief vakantiegeld. Met ingang van 1 april 2012 is het recht van de man op een WW-uitkering vervallen.
3.8
De lasten van de man bedragen per maand:
- -
€ 95,66 aan ziektekosten in 2011:
- -
€ 103,16 premie basisverzekering ZVW,
- -
€ 23,36 premie aanvullende verzekering,
- -
€ 14,14 eigen risico,
verminderd met het in de bijstandsnorm begrepen nominale deel premie ZVW
van € 45,- per maand voor een alleenstaande;
- -
€ 1.175,- hypotheeklasten voormalige echtelijke woning.
Ten aanzien van de vrouw
3.9
De vrouw, geboren op [geboortedatum] 1966, vormt met de kinderen van partijen een gezin. De vrouw was in 2009 werkzaam bij [G] B.V. (hierna [G]), waar zij € 17.298,- bruto per maand verdiende. Met ingang van 1 september 2009 heeft de vrouw haar dienstverband met [G] beëindigd. Zij heeft op basis van een managementovereenkomst sinds 4 september 2009 management- en consultancydiensten voor [G] verricht. Zij deed dit aanvankelijk als zelfstandige en per 1 maart 2011 als werkneemster in dienst van de door haar opgerichte besloten vennootschap [C] B.V. Sinds 1 december 2011 is de vrouw werkzaam bij [D] B.V. Haar brutosalaris bedraagt € 10.000,- per maand.
4. De motivering van de beslissing
4.1
Het hof zal eerst de ontvankelijkheid beoordelen van het verzoek van de vrouw om te bepalen dat de man aan haar een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te betalen van € 3.000,- per maand. De vrouw doet dit verzoek voor het eerst in hoger beroep. Ingevolge artikel 362 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering kunnen in hoger beroep geen zelfstandige verzoeken worden gedaan. Het hof zal de vrouw dan ook in haar verzoek niet-ontvankelijk verklaren.
4.2
Met betrekking tot het verzoek van de man tot vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud van, na vermeerdering van het verzoek, € 4.800,- per maand overweegt het hof als volgt. Voor de ontvankelijkheid van dit verzoek moet worden beoordeeld of zich een relevante wijziging van omstandigheden heeft voorgedaan in de zin van artikel 1:401 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW).
Omdat gebleken is dat de man minder is gaan verdienen is naar het oordeel van het hof sprake van een relevante wijziging van omstandigheden in de zin van artikel 1:401 lid 1 BW die een hernieuwde beoordeling van de behoefte en de draagkracht rechtvaardigt. De man is daarom ontvankelijk in zijn verzoek.
4.3
De vrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat, wegens de grievende gedragingen van de man jegens haar, van haar niet kan worden gevergd dat zij een bijdrage in het levensonderhoud van de man betaalt. Zij stelt dat het gedrag van de man in extreme mate grievend en belastend is voor de vrouw, gezien de kleine wereld van de biochemie waarin de vrouw werkt, waarbij zij zich bezig moet houden met fondswerving voor de ontwikkeling van nieuwe medicijnen, en dat zij door het gedrag van de man onmiskenbaar en onomkeerbaar in haar branche blijvend in haar reputatie en integriteit is aangetast. Ook na herhaalde waarschuwingen van de vrouw staakt de man zijn gedrag niet. Hij heeft zich vastgebeten in een verhaal waarin hij zichzelf als slachtoffer neerzet. Ter onderbouwing hiervan heeft de vrouw verwezen naar een e-mail van de man van 3 juni 2010 aan mw. [E], werkzaam bij [G], naar een e-mail van de man aan de vrouw van 14 november 2011, naar brieven en e-mails van de man van 13 mei 2012, 14 mei 2012, 23 mei 2012, 3 juni 2012, 5 juni 2012, 21 juni 2012 en 2 juli 2012 aan onder meer de CEO, CFO, bedrijfsjurist en (partner van) aandeelhouders, lid/leden van de raad van commissarissen van [G] en naar een vonnis in kort geding van de rechtbank Arnhem van 2 augustus 2012. Daarnaast stelt de vrouw dat zij door het toedoen van de man haar baan bij [G] heeft moeten opgeven. Door de door de man in korte tijd aangespannen rechtszaken werd zij onevenredig belast. De man legt vervolgens de rechterlijke beslissingen naast zich neer. De man dwarsboomt haar met alle middelen, ook die van chantage en smaad, terwijl hij de vordering van de vrouw op hem van ruim € 90.000,- onbetaald laat, en haar haar carrièreperspectief tracht te ontnemen en daarmee haar geldelijke mogelijkheden om de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen op zich te nemen.
4.4
De man heeft het standpunt van de vrouw betwist. De e-mail van 14 november 2011 dient te worden gezien in het licht van het “ontslag” van de vrouw bij [G], waarbij zij haar optierechten zou hebben prijsgegeven. Het is de stellige overtuiging van de man dat de vrouw daarbij een uitermate dubieuze rol heeft gespeeld. De rechtszaken die de man aanhangig heeft gemaakt zijn te rechtvaardigen met het oog op de grote belangen, aldus de man. In zijn reactie op het schrijven van de vrouw van 22 augustus 2012, bijlage 1 bij de brief van mr. Eskens van 30 augustus 2012, stelt de man dat het duidelijk is dat de vrouw met de hulp van [G] getracht heeft opties te verduisteren. Hij wil om die reden een aandeelhouder oproepen om te getuigen in een onrechtmatige daadprocedure. Omdat de man niet weet welke aandeelhouder objectief is en of er nog meer aandeelhouders betrokken zijn bij de verduistering van de opties, heeft hij de aandeelhouders vragen gesteld. Er is geen sprake van smaad, omdat het een zeer beperkte groep was waarbij navraag is gedaan zonder beschuldigingen en bij investeringsfirma’s die ook daarin zelf een direct belang hadden.
4.5
Het hof stelt voorop dat bij de beantwoording van de vraag of aan de man nog altijd een uitkering voor zijn levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet financiële factoren, zoals gedragingen van de man. Daarbij geldt als criterium of voldoende feiten en omstandigheden zijn gesteld of gebleken, die maken dat van de vrouw in redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd in het levensonderhoud van de man te voorzien. Lotsverbondenheid is een van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht. Niet het mogelijke wangedrag op zichzelf, maar het bij dergelijk gedrag vorderen van steun kan in dat geval een zo kwetsende bejegening van de aangesprokene opleveren, dat van deze laatste betaling van onderhoud moreel niet of niet ten volle kan worden gevergd.
4.6
Het hof is van oordeel dat de vrouw - door overlegging van de diverse producties – voldoende heeft aangetoond dat de man met de correspondentie die hij sinds juni 2010 voert richting [G] en haar aandeelhouders de vrouw heeft aangetast in haar reputatie, eer en goede naam. Zowel de rechtbank als het hof (bij beschikking van 19 april 2012) heeft geoordeeld dat de optierechten van de vrouw bij [G] op het moment van beëindiging van het dienstverband door de vrouw geen waarde hadden. De man zet desondanks zijn zoektocht naar middelen om aan te tonen dat hij het gelijk aan zijn zijde heeft, voort. Het hof is met de voorzieningenrechter in het vonnis in kort geding van 12 augustus 2012 van oordeel dat de man met zijn woordkeuze in de hierboven beschreven contacten de in het maatschappelijk verkeer in acht te nemen zorgvuldigheid en betamelijkheid heeft overschreden. Reeds in de e-mail van 3 juni 2010 van de man aan [E] van [G], spreekt de man over “zogenaamd ontslag” en “een frauduleuze actie”. In zijn e-mail van 23 mei 2012 aan [H] spreekt de man over “de vermeende ontslagname”en “de zogenaamd vervallen opties”. In de vragen aan de aandeelhouders, gedateerd 5 juni 2012, stelt de man dat hij aan het onderzoeken is of de vrouw zichzelf de waarde van de optieregeling heeft toegeëigend in samenwerking met de Raad van Commissarisen van [G]. Het hof acht voldoende aannemelijk dat dergelijke uitlatingen van de man in e-mails en brieven de (inkomens)positie van de vrouw aantasten. De vrouw is werkzaam in een branche waar voor de financiering van onderzoek naar nieuwe medicijnen gebruik wordt gemaakt van fondsenwerving. Indien de integriteit van de vrouw ter discussie wordt gesteld, zoals de man in zijn correspondentie heeft gedaan, is dat schadelijk voor haar reputatie en haar mogelijkheden binnen de branche. Het hof acht daarbij van belang dat de man niet uit eigen beweging is gestopt met het doen van deze voor de vrouw schadelijke uitingen, maar dat hem een halt moest worden toegeroepen door de voorzieningenrechter. Het hof acht voorts van belang dat de man met zijn gedragingen welbewust het risico heeft genomen dat het inkomen van de vrouw in gevaar zou komen. Hij wenst echter wel uit dit inkomen een bijdrage in zijn levensonderhoud te ontvangen. Onder deze omstandigheden, waarbij de man bewust de vrouw heeft aangetast in haar eer en goede naam en het inkomen van de vrouw in gevaar heeft gebracht, levert naar het oordeel van het hof het bij dergelijk gedrag vorderen van financiële steun een zo kwetsende bejegening van de vrouw op, dat van haar betaling van onderhoud moreel niet kan worden gevergd. Reeds op die grond zal het verzoek van de man tot het bepalen van een bijdrage in de kosten van zijn levensonderhoud worden afgewezen.
4.7
Dit hof heeft in de beschikking van 13 juli 2010 de behoefte van [dochter 1] en [dochter 2]t met ingang van 1 maart 2010 vastgesteld op € 1.500,- per kind per maand. De behoefte van [zoon] is gesteld op € 500,- per maand. De vrouw heeft aangevoerd dat de kosten van het Luzac college sinds de beschikking van het hof zijn verhoogd met € 1.450,- per maand en dat de alimentatie voor [dochter 2]t en [dochter 1] met € 725,- per kind per maand dient te worden verhoogd. De man heeft het voorgaande bestreden.
4.8
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar door de man bestreden stelling dat de behoefte van [dochter 1] en [dochter 2]t thans hoger is dan het door het hof bij beschikking van 13 juli 2010 vastgestelde bedrag, onvoldoende onderbouwd.
4.9
Inmiddels zijn weliswaar de kosten van het Luzac college voor [dochter 1] weggevallen, doordat zij is geslaagd en is gaan studeren, maar de vrouw stelt dat daarvoor andere kosten in de plaats zijn gekomen, zoals collegegeld. Bovendien komt [dochter 1] niet in aanmerking voor een aanvullende studiebeurs en zal zij in de toekomst op kamers gaan. De man heeft het voorgaande onvoldoende gemotiveerd betwist. Overigens heeft hij zich ook niet op het standpunt gesteld dat de behoefte van [dochter 1] thans lager is dan het door dit hof bij beschikking van 13 juli 2010 vastgestelde bedrag.
4.10
De man stelt dat zijn draagkracht niet toereikend is om de vastgestelde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1], [dochter 2] en [zoon] te betalen. De vrouw betwist dat.
4.11
Voorzover de man zich op het standpunt heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat hij een deel van zijn inkomsten welke hij in de periode van 1 december 2009 tot 1 april 2011 had dienen te reserveren voor de periodes dat sprake kon zijn van een lager inkomen na afloop van het contract met [B], kan het hof de man niet volgen in zijn betoog. Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man een deel van zijn inkomen had dienen te reserveren. De man had zich kunnen en moeten realiseren dat de werkzaamheden als interim-manager in beginsel tijdelijk zijn en dat er tussen de ene en de andere opdracht een periode sprake kon zijn van een lager inkomen. De man heeft op de mondelinge behandeling zelf verklaard dat het inherent is aan de functie van interim-manager dat men op korte termijn beschikbaar dient te zijn en dat hij pas kan solliciteren naar een nieuwe functie als de vorige opdracht is geëindigd. Dit brengt met zich dat er periodes zullen zijn waarin geen opdracht voorhanden is. Hiermee had de man rekening dienen te houden.
4.12
De man heeft voorts aangevoerd dat de rechtbank bij de berekening van het te reserveren bedrag en de periode waarover de man zijn WW-uitkering had kunnen aanvullen ten onrechte geen rekening gehouden heeft met schulden die de man voorafgaand aan de interim-managementopdracht bij [B] heeft opgebouwd, waaronder een huurachterstand op 1 december 2009 van € 8.800,- (zie prod. 1), een belastingschuld voorlopige teruggaaf van € 16.480,-, een lening bij zijn ouders (ten behoeve van door hem te betalen advocaatkosten) en advocaatkosten van € 93.533,79 (totaal, zie prod. 2). Daarnaast is de WW-uitkering van de man vanaf 1 april 2012 geëindigd. Hier heeft de rechtbank nog geen rekening mee gehouden, aldus de man.
4.13
Het hof stelt voorop dat de man geen grief heeft gericht tegen de vaststelling door de rechtbank dat de man in 2010 aan privé-onttrekkingen € 179.531,- aan contanten heeft opgenomen en dat het bedrijfsresultaat van [Onderneming A] in dat jaar € 222.654,- bedroeg. Ook het hof zal daarom van deze cijfers uitgaan.
4.14
Het hof houdt geen rekening met de door de man gestelde huurachterstand van € 8.800,-. De man woont in bij een goede vriend van hem, [I] (hierna te noemen: [I]). Aanvankelijk bestond kennelijk geen huurbetalingsverplichting. Bij overeenkomst, gedateerd 7 december 2009, dus nadat de man zijn werkzaamheden bij [B] had aangevangen, zijn de man en [I] overeengekomen dat de huurprijs zal worden voldaan met terugwerkende kracht vanaf 1 januari 2009 “nadat de huurder inkomen uit werk verkrijgt” (artikel 6). Het hof is van oordeel dat de man onvoldoende heeft aangetoond wat de noodzaak was voor het aangaan van deze nieuwe schuld met betrekking tot een oude periode en evenmin waarom deze afspraak voorrang zou moeten hebben boven de kinderalimentatie. Het hof sluit zich voorts aan bij het standpunt van de vrouw dat de man in de periode vanaf 1 januari 2009 (de datum waarop de huur met terugwerkende kracht dient te worden betaald) een WW-uitkering genoot en een afkoopregeling van € 65.000,- bij zijn voormalig werkgever Hexion had ontvangen, zodat de man voldoende inkomsten had om reeds in die periode enig bedrag aan huur te betalen.
4.15
Het hof houdt evenmin rekening met de belastingschuld van € 16.480,- ten gevolge van de voorlopige belastingteruggave. Het hof volgt hier het standpunt van de vrouw, welk standpunt door de man onvoldoende gemotiveerd is betwist, dat de man wist dat hij geen recht had op de in 2009 ontvangen voorlopige teruggave en dat hij deze zou moeten terugbetalen. Het niet reserveren van deze voorlopige teruggave door de man in deze en de daardoor ontstane schuld, kan niet worden afgewenteld op de kinderalimentatie.
4.16
Met betrekking tot de lening bij de ouders (ten behoeve van het betalen van declaraties van Haans advocaten) en de door de man opgevoerde advocaatkosten, overweegt het hof dat deze kosten niet als een noodzakelijke last met voorrang op de kinderalimentatie worden beschouwd (zie rapport Alimentatienormen van de Werkgroep Alimentatienormen). Het hof houdt met deze kosten dan ook geen rekening.
4.17
Het hof is met de rechtbank van oordeel dat de man op basis van het bedrijfsresultaat in 2010 een inkomen had van gemiddeld € 9.774,- netto per maand. Gelet op de door de man gestelde behoefte van de man van € 4.800,- per maand, kan het door de man te reserveren bedrag over de periode dat hij bij [B] werkzaam was, worden gesteld op € 79.584,-. Rekening houdend met het feit dat de man tot 1 april 2012 een WW-uitkering heeft genoten van netto € 1.883,- per maand inclusief vakantiegeld, heeft de man gerekend vanaf 1 april 2011 voldoende suppletie voor een periode van 21 maanden.
4.18
Het hof is voorts met de vrouw van oordeel dat de man in staat moet worden geacht om in ieder geval een bedrag van € 4.800,- netto te verdienen. Het hof is van oordeel dat de man op dit moment zijn verdiencapaciteit onvoldoende benut. De man heeft in zijn arbeidsverleden altijd op hoog niveau gewerkt. De man heeft weliswaar gesolliciteerd, maar hij heeft ter mondelinge behandeling gemeld dat hij zijn familieproblemen in de door hem gevoerde sollicitatiegesprekken betrekt en dat daardoor potentiële opdrachtgevers of werkgevers afzien van een verbintenis met hem onder het motto “los eerst je familieproblemen op”. Hierdoor werkt de man zelf in de hand dat zijn kansen op een baan niet optimaal zijn.
4.19
Voor de beoordeling van de draagkracht van de man gaat het hof - gelet op het voorgaande - evenals de rechtbank uit van een netto inkomen van € 4.800,- per maand. Nu de man geen grief heeft gericht tegen het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een onredelijke woonlast, gaat het hof evenals de rechtbank uit van een kale huurprijs van € 500,-per maand. Gelet op de gemotiveerde betwisting door de man heeft de vrouw haar stelling dat de man met [I] samenwoont, in die zin dat zij een gezamenlijke huishouding voeren, onvoldoende onderbouwd. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om de woonlasten van de man te delen en dus slechts een deel van die kosten in aanmerking te nemen in de berekeningen.
4.20
Het hof gaat voorts bij de vaststelling van de draagkracht van de man uit van de hiervoor onder 3.7 en 3.8 vermelde financiële gegevens.
4.21
Nu het de vaststelling van de draagkracht van de man voor de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen betreft, houdt het hof rekening met de norm voor een alleenstaande en het door de Werkgroep Alimentatienormen in verband met artikel 1:400 lid 1 BW aanbevolen draagkrachtpercentage van 70.
4.22
Op grond van de hiervoor vermelde feiten en omstandigheden en gelet op de fiscale consequenties van een en ander heeft de man nog altijd voldoende draagkracht om de aan hem opgelegde bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter 1], [dochter 2] en [zoon] te voldoen.
5. De slotsom
5.1
Op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dient het hof de bestreden beschikking te bekrachtigen.
5.2
Het hof zal de proceskosten in hoger beroep compenseren, nu partijen gewezen echtgenoten zijn en de procedure de bijdrage aan het levensonderhoud van de man respectievelijk de vrouw, alsmede de bijdrage aan de uit het huwelijk van partijen geboren kinderen betreft.
6. De beslissing
Het hof, beschikkende:
verklaart de vrouw niet-ontvankelijk in haar verzoek tot het vaststellen van een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud;
in het principaal en het incidenteel hoger beroep:
bekrachtigt de beschikking van de rechtbank Arnhem van 7 december 2011;
compenseert de kosten van het geding in hoger beroep in die zin, dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mrs. R. Krijger, A. Smeeïng-van Hees en H.L. van der Beek, bijgestaan door mr. E. Baan als griffier, en is op 29 november 2012 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.