Hof Amsterdam, 17-01-2023, nr. 200.311.807/01
ECLI:NL:GHAMS:2023:2340
- Instantie
Hof Amsterdam
- Datum
17-01-2023
- Zaaknummer
200.311.807/01
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHAMS:2023:2340, Uitspraak, Hof Amsterdam, 29‑08‑2023; (Hoger beroep)
ECLI:NL:GHAMS:2023:87, Uitspraak, Hof Amsterdam, 17‑01‑2023; (Hoger beroep, Verstek)
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑08‑2023
Inhoudsindicatie
Dit is een vervolg op de uitspraak die het hof op 17 januari 2023 onder bovenvermeld zaaknummer tussen partijen heeft gedaan. Bij dit eindarrest vernietigt het hof het bestreden vonnis en wijst het hof toe de vorderingen van Holland-Jersey ter zake van onbetaalde facturen en buitengerechtelijke incassokosten.
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.311.807/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/324824 / HA ZA 22-102
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 augustus 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
appellante,
advocaat: mr. E.M. Uijttewaal te Tiel,
tegen
1. [geïntimeerde 1] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats 2] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [woonplaats 1] ,
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerden,
niet verschenen.
Partijen worden hierna wederom [appellante] en de V.O.F. c.s. genoemd. Geïntimeerden afzonderlijk worden hierna wederom [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] genoemd.
1. De zaak in het kort
Deze uitspraak is een vervolg op de uitspraak die dit hof op 17 januari 2023 onder bovenvermeld zaaknummer tussen partijen heeft gedaan. Bij dit eindarrest vernietigt het hof het bestreden vonnis en wijst het hof toe de vorderingen van [appellante] ter zake van onbetaalde facturen en buitengerechtelijke incassokosten.
2. Het verdere verloop van het geding in hoger beroep
2.1.
In deze zaak heeft het hof op 17 januari 2023 een tussenarrest uitgesproken (hierna: het tussenarrest). Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
2.2.
Het verloop van de procedure na het tussenarrest is als volgt geweest:
- bij deurwaardersexploot van 30 januari 2023 is in opdracht van [appellante] aan ieder van de V.O.F. c.s. een afschrift betekend van het tussenarrest en van de memorie van grieven (en de daarbij behorende producties) en is ieder van de V.O.F. c.s. opgeroepen op 7 februari 2023 te verschijnen ter terechtzitting van dit hof;
- op de rol van 7 februari 2023 heeft [appellante] een akte genomen waarbij afschriften van de voornoemde exploten zijn overgelegd. Tevens zijn op die roldatum de originelen van de voornoemde exploten in het geding gebracht.
2.3.
De V.O.F. c.s. zijn niet in het geding verschenen.
2.4.
[appellante] heeft wederom arrest gevraagd.
3. De verdere beoordeling
Inleiding
3.1.
[appellante] heeft aan de beslissing in het tussenarrest (onder 3.13 en het dictum daarvan) uitvoering gegeven. Daardoor kan het hof uitspraak doen op de gewijzigde eis. Daartoe zal het hof bij dit arrest overgaan.
Maatstaf voor de beoordeling
3.2.
De V.O.F. c.s. zijn in eerste aanleg en in hoger beroep niet in het geding verschenen. Voor de inhoudelijke beoordeling geldt daarom op grond van artikel 139 Rv in samenhang met artikel 353 Rv dat het hof de vorderingen van [appellante] dient toe te wijzen, tenzij deze hem onrechtmatig of ongegrond voorkomen.
Onbetaalde facturen
3.3.
[appellante] vordert de V.O.F. c.s. hoofdelijk te veroordelen om ter zake van onbetaalde facturen in hoofdsom € 155.549,18 inclusief btw aan [appellante] te betalen.
3.4.
[appellante] legt na wijziging van eis ten eerste het volgende aan deze vordering ten grondslag. Door middel van de leveringen van rauwe melk door [appellante] aan [geïntimeerde 1] , welke leveringen door [geïntimeerde 1] zijn geaccepteerd en verwerkt, zijn steeds afzonderlijke overeenkomsten tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] tot stand gekomen. Deze overeenkomsten strekten tot levering van rauwe melk. De rauwe melk is geleverd. [geïntimeerde 1] is op grond daarvan gehouden de nog openstaande facturen aan [appellante] te voldoen.
3.5.
Het hof oordeelt als volgt. Nummer 32 van de memorie van grieven van [appellante] bevat een overzicht (hierna: het overzicht van [appellante] ). In dat overzicht zijn facturen van in totaal € 163.656,97 opgenomen voor de levering van rauwe melk, te weten:
“Datum Factuurnr. Bedrag Openstaand
18-05-2020 2020-0514 € 32.336,90 € 32.336,90
15-06-2020 2020-0651 € 34.477,83 € 34.477,83
21-09-2020 2020-1157 € 25.950,20 € 25.950,20
18-01-2021 2021-0006 € 4.939,53 € 4.939,53
16-03-2021 2021-0045 € 13.293,99 € 13.293,99
19-04-2021 2021-0079 € 15.264,36 € 15.264,36
27-05-2021 2021-0105 € 15.908,94 € 15.908,94
21-06-2021 2021-0132 € 5.642,19 € 5.642,19
19-07-2021 2021-0162 € 2.693,96 € 2.693,96
23-08-2021 2021-0196 € 2.666,23 € 2.666,23
20-09-2021 2021-0220 € 2.667,80 € 2.667,80
(…)
18-10-2021 2021-0244 € 5.709,16 € 5.709,16
(…)
30-12-2021 2022-0008 € 2.105,88 € 2.105,88”
3.6.
Daarnaast zijn volgens het overzicht van [appellante] de volgende bedragen van in totaal € 8.107,79 ter zake van de voormelde facturen al door [geïntimeerde 1] aan [appellante] voldaan:
Datum (…)
(…)
30-09-2021 € 2.557,79 -/-
11-10-2021 € 750,00 -/-
(…)
19-12-2021 € 2.000,00 -/-
(…)
04-01-2022 contant € 1.800,00 -/-
01-02-2022 € 1.000,00 -/-
3.7.
Per saldo betekent het voorgaande volgens [appellante] dat zij nog een vordering van in hoofdsom € 155.549,18 op [geïntimeerde 1] heeft.
3.8.
Van de facturen die in het overzicht van [appellante] worden genoemd, zijn afschriften overgelegd. Deze facturen dateren van na de oprichting van [geïntimeerde 1] op 1 november 2019 en zijn gericht aan [geïntimeerde 2] of, aan hetzelfde adres, aan [geïntimeerde 1] . Daarnaast heeft [appellante] bewijsstukken overgelegd van overboekingen van geldbedragen aan haar door een rekeninghouder die de naam “ [geïntimeerde 1] ” gebruikt. Ook is een e-mail overgelegd van 22 september 2021 van [appellante] die is verstuurd aan (onder meer) het e-mailadres “ [e-mailadres] ”. In deze e-mail zijn in onderling overleg gemaakte betaalafspraken vastgelegd.
3.9.
Deze stukken, in onderlinge samenhang bezien, ondersteunen de stelling van [appellante] dat er (afzonderlijke) overeenkomsten voor de levering van rauwe melk tussen [appellante] en [geïntimeerde 1] tot stand zijn gekomen, dat er rauwe melk is geleverd aan [geïntimeerde 1] voor een bedrag van € 163.656,97 inclusief btw en dat de tegenprestatie daarvoor (deels) onbetaald is gebleven.
3.10.
In deze situatie brengt de onder 3.2 hiervoor vermelde maatstaf mee dat de vordering van in hoofdsom € 155.549,18 toewijsbaar is.
Rente
3.11.
[appellante] vordert de V.O.F. c.s. hoofdelijk te veroordelen de wettelijke (handels)rente te voldoen “vanaf de respectievelijke vervaldata van de facturen”.
3.12.
[appellante] onderbouwt die vordering als volgt. De voor de voldoening van de facturen gestelde termijnen op de facturen zijn reeds verstreken, zonder dat de facturen zijn voldaan. Daarom is op grond van artikel 6:119a BW vanaf de vervaldata van de facturen de wettelijke handelsrente verschuldigd aan [appellante] .
3.13.
Het hof stelt het volgende voorop. De schadevergoeding, verschuldigd wegens vertraging in de voldoening van een geldsom, bestaat in het geval van een handelsovereenkomst in de wettelijke rente over die som met ingang van de dag volgend op de dag die is overeengekomen als de uiterste dag van betaling tot en met de dag waarop de schuldenaar de geldsom heeft voldaan (zie artikel 6:119a lid 1 BW).
3.14.
De (afzonderlijke) overeenkomsten voor de levering van rauwe melk die [appellante] aan haar vordering ten grondslag heeft gelegd, kwalificeren als handelsovereenkomsten in de zin van artikel 6:119a BW. De wettelijke handelsrente is daarom toewijsbaar.
3.15.
Voor de ingangsdatum van de wettelijke handelsrente is het volgende van belang. Iedere door [appellante] in het geding gebrachte factuur bevat een “Betaaldatum”. Het gaat telkens om een datum van veertien dagen later dan de factuurdatum. Dit is in deze verstekzaak voldoende voor het oordeel dat de betaaldatum op de facturen steeds de overeengekomen uiterste dag van betaling betreft als bedoeld in artikel 6:119a BW.
3.16.
Het voorgaande betekent dat de hoofdsom van € 155.549,18 toewijsbaar is, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over ieder factuurbedrag met ingang van de dag, volgend op de betaaldatum die op de desbetreffende factuur is vermeld, met dien verstande dat bij de berekening van de verschuldigde rente rekening dient te worden gehouden met het volgende.
3.17.
Volgens [appellante] zijn er al bedragen van in totaal € 8.107,79 door [geïntimeerde 1] voldaan (zie onder 3.6 hiervoor). Het hof begrijpt uit het overzicht van [appellante] dat zij deze betalingen in mindering brengt van de hoofdsom van de facturen (en dus niet eerst van de kosten, vervolgens van de verschenen rente en ten slotte van de hoofdsom en de lopende rente als bedoeld in artikel 6:44 lid 1 BW). Het hof ziet aanleiding deze andere volgorde van toerekening te volgen, waarbij het hof de rentevordering van [appellante] zo begrijpt dat voor iedere afzonderlijke deelbetaling van de V.O.F. c.s. geldt, dat per het moment van deze betaling zij wordt toegerekend aan de hoofdsom van de oudste nog openstaande factuur. De verschuldigde rente dient met inachtneming van het voorgaande te worden berekend en is uitsluitend in zoverre toewijsbaar.
Terugbetaling van verschillende investeringen
3.18.
[appellante] vordert de V.O.F. c.s. hoofdelijk te veroordelen om ter zake van terugbetaling van verschillende investeringen in hoofdsom € 21.186,27 inclusief btw aan [appellante] te betalen.
3.19.
[appellante] licht haar stelling dat er op [geïntimeerde 1] een verplichting tot terugbetaling van verschillende investeringen rust als volgt toe. Het is evident dat investeringen dienen te worden terugbetaald. Uit niets blijkt dat [appellante] de onderhavige investeringen om niet zou hebben gedaan en dat [geïntimeerde 1] de investeringen niet aan [appellante] hoefde terug te betalen. [geïntimeerde 1] heeft naar aanleiding van de brief van 17 december 2021 van [appellante] , waarin terugbetaling van de investeringen wordt gevorderd, bovendien geen verweer gevoerd tegen de terugbetalingsverplichting, aldus [appellante] .
3.20.
De stellingen van [appellante] nopen tot het vinden van een antwoord op de vraag wat [appellante] en [geïntimeerde 1] met elkaar hebben afgesproken. Bij de beantwoording van die vraag gaat het om de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan hun verklaringen en gedragingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.21.
[appellante] heeft geen verklaringen of gedragingen gesteld van de V.O.F. c.s. die het oordeel rechtvaardigen dat [geïntimeerde 1] ermee heeft ingestemd dat zij investeringen van [appellante] zou terugbetalen. Er zijn ook geen feiten of omstandigheden gesteld die het oordeel rechtvaardigen dat [appellante] mocht begrijpen of verwachten dat [appellante] en [geïntimeerde 1] dat hebben afgesproken. Enkel stilzitten na ontvangst van een aanmaning is daartoe niet voldoende, reeds omdat daar geheel andere redenen voor kunnen bestaan.
3.22.
Ook overigens heeft [appellante] onvoldoende concrete feiten of omstandigheden gesteld waaruit de rechter kan afleiden dat er ter zake van de verschillende investeringen een terugbetalingsverplichting op [geïntimeerde 1] rust. De enkele omstandigheid dat er volgens [appellante] verschillende investeringen zijn gedaan, is daartoe onvoldoende. Deze vordering dient daarom als ongegrond of onrechtmatig te worden afgewezen.
Buitengerechtelijke kosten
3.23.
[appellante] vordert de V.O.F. c.s. hoofdelijk te veroordelen om ter zake van buitengerechtelijke kosten € 2.357,43 inclusief btw aan [appellante] te betalen.
3.24.
[appellante] heeft hieraan ten grondslag gelegd dat [geïntimeerde 1] in verzuim is en dat [appellante] buitengerechtelijke incassokosten heeft gemaakt.
3.25.
[appellante] heeft naar het oordeel van het hof op grond van artikel 6:96 lid 2 sub c BW recht op een vergoeding omdat uit het dossier blijkt dat zij redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte heeft gemaakt. Het hof mag niet meer of anders toewijzen dan gevorderd. Exclusief btw vordert [appellante] een bedrag van (afgerond) € 1.948,30. Dat bedrag is niet hoger dan het bedrag waarop [appellante] krachtens artikel 6:96 lid 2 sub c BW in samenhang met het Besluit vergoeding voor buitengerechtelijke incassokosten in de gegeven omstandigheden aanspraak heeft. Het gevorderde bedrag van € 1.948,30 (exclusief btw) is daarom toewijsbaar.
3.26.
[appellante] heeft niet verklaard dat zij de bij haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet op grond van de wet kan verrekenen. Het hof kan het toewijsbaar geoordeelde bedrag daarom niet verhogen met btw.
Hoofdelijke veroordeling
3.27.
[appellante] vraagt naast [geïntimeerde 1] tevens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] te veroordelen.
3.28.
Op grond van artikel 18 Wetboek van Koophandel zijn bij een vennootschap onder firma de vennoten wegens de verbintenissen van de vennootschap onderling hoofdelijk verbonden. [geïntimeerde 1] is een vennootschap onder firma en de toewijsbaar geoordeelde vorderingen in dit arrest betreffen verbintenissen van [geïntimeerde 1] . De vorderingen jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zijn daarom toewijsbaar.
3.29.
Voor [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] vloeit uit dit arrest voort dat zij ieder voor het geheel kunnen worden aangesproken. De gevorderde hoofdelijke veroordeling is derhalve toewijsbaar.
Proceskosten
3.30.
De V.O.F. c.s. zullen als de overwegend in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, met uitzondering van de kosten die [appellante] heeft gemaakt voor de uitvoering van de beslissing in het tussenarrest. De kosten daarvan dienen ingevolge het tussenarrest voor rekening van [appellante] te blijven.
3.31.
Ook de kosten van de procedure in eerste aanleg dienen voor rekening van [appellante] te blijven. De vorderingen zijn namelijk door het hof niet toewijsbaar geoordeeld op basis van hetgeen in eerste aanleg aan de vordering ten grondslag is gelegd, maar op basis van de in hoger beroep gewijzigde eis.
3.32.
Wegens de veroordeling van [geïntimeerde 1] , [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] tot betaling van de proceskosten, geldt dat zij ieder voor het geheel aansprakelijk zijn en dus hoofdelijk zijn verbonden tot nakoming van (ook) die veroordeling.
Slotoverweging
3.33.
Het voorgaande, in samenhang gelezen met het tussenarrest, betekent dat de grieven 1 en 2 slagen, dat grief 4 deels slaagt en dat grief 3 niet slaagt. Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven. Voor de leesbaarheid van het dictum, zal het hof het vonnis van de rechtbank integraal vernietigen en de beslissing opnieuw formuleren.
3.34.
Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4. Beslissing
Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep,
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de V.O.F. c.s. hoofdelijk om ter zake van onbetaalde facturen in hoofdsom € 155.549,18 inclusief btw aan [appellante] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente als bedoeld in artikel 6:119a BW over ieder factuurbedrag met ingang van de dag, volgend op de betaaldatum die op de desbetreffende factuur is vermeld, met dien verstande dat de verschuldigde rente dient te worden berekend met inachtneming van hetgeen is overwogen onder 3.17 hiervoor,
veroordeelt de V.O.F. c.s. hoofdelijk om ter zake van buitengerechtelijke kosten € 1.948,30 aan [appellante] te betalen,
veroordeelt de V.O.F. c.s. hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellante] begroot op € 5.794,31 aan verschotten en € 3.481 voor salaris (één punt tarief V) en op € 173 voor nasalaris, te vermeerderen met € 90 voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan,
verstaat dat de kosten van de eerste aanleg en de kosten van het uitvoering geven aan de beslissing in het tussenarrest voor rekening van [appellante] blijven,
verklaart de veroordelingen uit dit arrest uitvoerbaar bij voorraad,
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mr. M.M. Korsten-Krijnen, mr. H. Struik en mr. M.J.J. de Bontridder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 augustus 2023.
Uitspraak 17‑01‑2023
Inhoudsindicatie
Verstek in hoger beroep. Procedure van een B.V. tegen een V.O.F. en haar vennoten, betekening: art. 1:14 BW en art. 18 WvK. Nietigheid inleidende dagvaarding ten onrechte uitgesproken (art. 121 lid 3 Rv). Geen terugwijzing naar de rechtbank. Grondslagvermeerdering in hoger beroep, gelegenheid tot herstel (art. 130 lid 3 en art. 120 lid 3 Rv).
Partij(en)
GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.311.807/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : C/15/324824 / HA ZA 22-102
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 17 januari 2023
inzake
[appellante] B.V.,
gevestigd te Nijkerk,
appellante,
advocaat: mr. E.M. Uijttewaal te Tiel,
tegen
1. [geïntimeerde 1] V.O.F.,
gevestigd te [vestigingsplaats 1] ,
2. [geïntimeerde 2],
wonende te [vestigingsplaats 2] ,
3. [geïntimeerde 3],
wonende te [vestigingsplaats 3] ,
geïntimeerden,
niet verschenen.
1. Het geding in hoger beroep
Partijen worden hierna [appellante] en de [geïntimeerden] . genoemd. Geïntimeerden worden hierna afzonderlijk de V.O.F., [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] genoemd.
[appellante] is bij dagvaardingen van 9 juni 2022 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 9 maart 2022, onder bovengenoemd zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en de [geïntimeerden] . als (niet verschenen) gedaagden.
Op de rol van 28 juni 2022 van dit hof is tegen de [geïntimeerden] . verstek verleend.
[appellante] heeft een memorie van grieven, met producties, genomen en heeft bewijs van haar stellingen aangeboden. [appellante] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en haar (in hoger beroep gewijzigde) eis zal toewijzen, met beslissing over de proceskosten.
Ten slotte heeft [appellante] arrest gevraagd.
2. Feiten
De vaststaande feiten in deze zaak komen op het volgende neer.
2.1.
[appellante] levert rauwe melk.
2.2.
[geïntimeerde 2] had een eenmanszaak. Op 1 november 2019 is de eenmanszaak van [geïntimeerde 2] voortgezet door de V.O.F. Op diezelfde dag zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] als vennoot toegetreden tot deze vennootschap.
2.3.
De V.O.F. is na haar oprichting ingeschreven in het handelsregister.
2.4.
In het dossier bevinden zich facturen van [appellante] uit hoofde van de levering van rauwe melk.
2.5.
De dagvaarding in eerste aanleg is op 24 januari 2022 namens [appellante] uitgebracht. Daarbij is het adres van de V.O.F. gehanteerd voor zowel de dagvaarding van de V.O.F. als de dagvaarding van de vennoten.
3. Beoordeling
Inleiding
3.1.
De in hoger beroep gewijzigde vordering van [appellante] strekt ertoe dat bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad:
I. de [geïntimeerden] . hoofdelijk zullen, althans [geïntimeerde 2] zal, worden veroordeeld om ter zake van onbetaalde facturen in hoofdsom € 155.549,18 inclusief btw aan [appellante] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke (handels)rente,
II. de [geïntimeerden] . hoofdelijk zullen worden veroordeeld om ter zake van terugbetaling van verschillende investeringen in hoofdsom € 21.186,27 inclusief btw aan [appellante] te betalen, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente,
III. de [geïntimeerden] . hoofdelijk zullen worden veroordeeld om ter zake van buitengerechtelijke kosten € 2.357,43 inclusief btw aan [appellante] te betalen, en
IV. de [geïntimeerden] . hoofdelijk zullen, althans [geïntimeerde 2] zal, worden veroordeeld in de proceskosten van beide instanties, vermeerderd met de nakosten en wettelijke rente.
3.2.1
De rechtbank heeft de dagvaarding wat betreft [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] nietig verklaard en de vorderingen ten aanzien van de V.O.F. afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de op nihil begrote proceskosten van de [geïntimeerden] .
3.2.2
Hiertoe heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, ten aanzien van de vennoten, samengevat, als volgt overwogen. De dagvaarding is wat betreft [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] nietig omdat deze zaak draait om een op artikel 18 Wetboek van Koophandel gestoelde persoonlijke aansprakelijkheid van de vennoten en deze aansprakelijkheid geen aangelegenheid is die het kantoor of filiaal van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] betreft in de zin van artikel 1:14 BW. Daarom kon het adres van de V.O.F. voor de betekening niet als woonplaats van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] gelden in de zin van artikel 1:14 BW en is jegens [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ten onrechte verstek verleend.
3.2.3.
Ten aanzien van de V.O.F. heeft de rechtbank, voor zover hier van belang, samengevat, als volgt overwogen. [appellante] heeft aan haar vordering ter zake van onbetaalde facturen een overeenkomst ten grondslag gelegd die zij stelt op 14 mei 2019 met de toenmalige eenmanszaak van [geïntimeerde 2] te hebben gesloten. Nu niet kan worden aangenomen dat die overeenkomst is overgegaan op de V.O.F., bestaat geen goede grond voor de vordering ter zake van de facturen. Voor de vordering ter zake van terugbetaling van verschillende investeringen geldt dat deze niet toewijsbaar is omdat [appellante] haar stelling dat de investeringen moeten worden terugbetaald onvoldoende heeft onderbouwd.
3.3.
Tegen deze beslissingen en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellante] met haar vier grieven op.
Grief 1
3.4.
In grief 1 betoogt [appellante] dat de rechtbank de dagvaarding wat betreft [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] ten onrechte op grond van artikel 121 lid 3 Rv nietig heeft verklaard. Betekening aan het adres van de V.O.F. dient op grond van artikel 1:14 BW te worden aangemerkt als een rechtsgeldige betekening en voor zover dat niet het geval is had [appellante] op grond van artikel 121 lid 2 Rv in de gelegenheid moeten worden gesteld het gebrek te herstellen, aldus samengevat de grief.
3.5.
Het hof stelt voorop dat alleen indien een exploot van dagvaarding aan een gebrek lijdt dat nietigheid meebrengt én dat exploot van dagvaarding de gedaagde als gevolg van het gebrek niet heeft bereikt, de rechter de nietigheid van het exploot mag uitspreken (artikel 121 lid 3 Rv).
3.6.
Ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding waren [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] vennoten van de V.O.F. Het adres van V.O.F. was het adres waar de inleidende dagvaardingen zijn betekend. Gelet daarop acht hof het niet aannemelijk dat het exploot van dagvaarding in eerste aanleg [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] niet heeft bereikt.
3.7.
Gelet hierop kon de rechtbank de nietigheid van de dagvaarding niet uitspreken en had zij, op de voet van artikel 121 lid 2 Rv, een nieuwe roldatum moeten bepalen en moeten bevelen dat deze nieuwe roldatum door [appellante] bij exploot aan [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] zou worden aangezegd, met herstel van het gebrek op kosten van [appellante] . Omdat de rechtbank dat niet heeft gedaan, kan haar beslissing dat de dagvaarding wat betreft [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] nietig is niet in stand blijven. Het hof zal geen consequenties verbinden aan de wijze waarop de dagvaarding in eerste aanleg is uitgebracht. Een nieuwe oproeping zoals hiervoor bedoeld kan achterwege blijven omdat de zaak inmiddels aanhangig is in hoger beroep en de [geïntimeerden] . rechtsgeldig in hoger beroep zijn gedagvaard om voor dit hof te verschijnen.
3.8.
Uit het voorgaande volgt dat in het midden kan blijven of artikel 1:14 BW in dit geval van toepassing is. Een onderzoek daarnaar kan namelijk niet tot het oordeel leiden dat de uitspraak van de rechtbank ten aanzien van [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] wel in stand kan blijven.
Geen terugwijzing naar de rechtbank
3.9.
Het hoger beroep van [appellante] is wat betreft de V.O.F. gericht tegen een einduitspraak, te weten de afwijzing van de vordering. Ook wat betreft [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] is het hoger beroep gericht tegen een einduitspraak, te weten de nietigverklaring van de dagvaarding. Volgens vaste rechtspraak is uitgangspunt dat de appelrechter na vernietiging van een einduitspraak de zaak niet mag terugwijzen naar de rechter in eerste aanleg. Het hof zal overeenkomstig de hoofdregel de zaak aan zich houden om daarop te beslissen, zowel ten aanzien van de V.O.F. als ten aanzien [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] . De beslissing om niet terug te wijzen voorkomt in dit geval namelijk dat tegenstrijdige uitspraken kunnen worden gedaan in (het vervolg van) de procedure tussen [appellante] en de V.O.F. enerzijds en tussen [appellante] en [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] anderzijds.
De grieven 2 tot en met 4
3.10.
De grieven 2 tot en met 4 betreffen het inhoudelijke geschil. In dat verband is van belang dat [appellante] in eerste aanleg aan haar vordering ter zake van de facturen de overeenkomst ten grondslag had gelegd die zij stelt op 14 mei 2019 met de eenmanszaak van [geïntimeerde 2] te hebben gesloten. Volgens de stelling van [appellante] in eerste aanleg is deze overeenkomst overgegaan op de V.O.F. en is de V.O.F. (als contractspartij) gehouden de facturen te voldoen en zijn [geïntimeerde 2] en [geïntimeerde 3] voor deze verbintenis van de V.O.F. hoofdelijk verbonden (op de voet van artikel 18 Wetboek van Koophandel).
3.11.
In hoger beroep betoogt [appellante] bij memorie van grieven dat voor de toewijzing van haar vorderingen op de [geïntimeerden] . niet relevant is of de overeenkomst van 14 mei 2019 door de V.O.F. is overgenomen. Zij heeft daarom de grondslag van haar eis veranderd en vier nieuwe grondslagen geformuleerd, die zij als primaire, subsidiaire, meer subsidiaire en meest subsidiaire grondslag heeft gepresenteerd.
3.12.
De [geïntimeerden] . zijn in hoger beroep niet verschenen. Uit het procesdossier blijkt niet dat [appellante] de hiervoor bedoelde verandering van de gronden van de eis bij exploot aan de [geïntimeerden] . kenbaar heeft gemaakt, laat staan dat dit tijdig is gebeurd (dat wil zeggen: ten minste een week voor de roldatum waarop de memorie van grieven is genomen). Daardoor kunnen de [geïntimeerden] . niet weten op welke grondslag [appellante] thans stelt dat zij tot betaling veroordeeld moeten worden. De [geïntimeerden] . hebben daardoor ook niet volledig geïnformeerd kunnen beslissen om al dan niet in hoger beroep te verschijnen. Het hof kan daarom geen uitspraak doen op de gewijzigde eis (vgl. artikel 130 lid 3 in samenhang met artikel 353 Rv).
3.13.
[appellante] zal in de gelegenheid worden gesteld dit te herstellen door met overeenkomstige toepassing van artikel 120 lid 3 Rv de memorie van grieven en onderhavig arrest bij exploot aan de V.O.F. en aan [geïntimeerde 2] en aan [geïntimeerde 3] te laten betekenen, en daarbij ieder van hen tegen de hierna te noemen roldatum in het geding op te roepen. De zaak zal naar de rol worden verwezen voor akte overlegging stukken waaruit de dienovereenkomstige betekening van de memorie van grieven en onderhavig arrest blijkt.
Slotoverweging
3.14.
De zaak wordt naar de rol verwezen.
3.15.
Iedere verdere beslissing wordt aangehouden, dus ook de beslissing op de vorderingen van [appellante] die iets anders betreffen dan de facturen.
4. Beslissing
Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van dinsdag 7 februari 2023 voor een akte aan de zijde van [appellante] met het hiervoor onder 3.13 omschreven doel;
bepaalt dat [appellante] deze roldatum bij exploot aan geïntimeerden dient aan te zeggen met herstel van het onder 3.12 bedoelde verzuim op kosten van [appellante] ;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. M.M. Korsten-Krijnen, H. Struik en M.J.J. de Bontridder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 17 januari 2023.