HR, 13-09-2013, nr. 13/02205
ECLI:NL:HR:2013:700
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
13-09-2013
- Zaaknummer
13/02205
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2013:700, Uitspraak, Hoge Raad, 13‑09‑2013; (Cassatie, Artikel 80a RO-zaken)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2013:221, Niet ontvankelijk
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:770, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2013:770, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 12‑07‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:700, Gevolgd
- Vindplaatsen
Uitspraak 13‑09‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Feitelijke grondslag. Belang. Aan een cassatiemiddel te stellen eisen.
Partij(en)
13 september 2013
Eerste Kamer
nr. 13/02205
RM/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[eiser],wonende te [woonplaats],
EISER tot cassatie,
advocaat: mr. H.H.M. Meijroos,
t e g e n
[verweerster],wonende te [woonplaats], België,
VERWEERSTER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] en [verweerster].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 783476 / 11-9659 van de kantonrechter te Eindhoven van 1 december 2011 en 2 februari 2012;
b. het arrest in de zaak 200.102.897 van het gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 15 januari 2013.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiser] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen [verweerster] is verstek verleend.
Het standpunt van de Procureur-Generaal strekt tot niet-ontvankelijkheid op de voet van art. 80a RO.
De advocaat van [eiser] heeft bij brief van26 juli 2013 op dit standpunt gereageerd.
3. Beoordeling van de ontvankelijkheid
De Hoge Raad is van oordeel dat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep dan wel omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden (zie het standpunt van de Procureur-Generaal onder 2).
De Hoge Raad zal daarom – gezien art. 80a lid 1 RO en gehoord de Procureur-Generaal – het beroep niet-ontvankelijk verklaren.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie niet-ontvankelijk;
veroordeelt [eiser] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [verweerster] begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 13 september 2013.
Conclusie 12‑07‑2013
Inhoudsindicatie
Art. 80a lid 1 RO. Feitelijke grondslag. Belang. Aan een cassatiemiddel te stellen eisen.
Zaak 13/02205
mr. E.M. Wesseling-van Gent
Zitting: 12 juli 2013
Conclusie (art. 80a RO) inzake:
[eiser]
tegen
[verweerster]
1. De rechtbank ’s-Hertogenbosch, sector kanton Eindhoven, heeft in haar vonnis van 2 februari 2012 – voor zover thans van belang – eiser tot cassatie, [eiser], in conventie veroordeeld tot betaling van € 13.164,86 aan verweerster in cassatie, [verweerster], wegens het onbetaald laten van de door [verweerster] bij facturen van 11 februari 2011 en 11 mei 2011 in rekening gebrachte werkzaamheden als advocaat in het kader van een echtscheidingsprocedure waarbij [eiser] partij is geweest.
Bij arrest van 15 januari 2013 heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, op het door [eiser] ingestelde hoger beroep, dit vonnis vernietigd en opnieuw rechtdoende [eiser] veroordeeld tot betaling aan [verweerster] van € 10.595,59 en € 962,21, vermeerderd met rente.
[eiser] heeft tegen dit arrest tijdig beroep in cassatie ingesteld.
2. De aangevoerde middelen rechtvaardigen geen behandeling in cassatie, omdat zij klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden, nu zij hetzij niet voldoen aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv., hetzij zijn gericht tegen aan de feitenrechter voorbehouden oordelen, hetzij feitelijke grondslag, hetzij belang missen. Daartoe geldt het volgende.
- Middel 1 is gericht tegen het eerste door het hof vastgestelde feit. De klacht mist feitelijke grondslag nu het hof daarbij niet is uitgegaan van de in het middel gestelde veronderstelling dat uitsluitend de factureringen die door – bedoeld zal zijn: aan – [verweerster] zouden moeten worden betaald, betrekking hebben op het bij beschikking van de rechtbank van 26 november 2010 bereikte resultaat.
- Middel 2 ziet er aan voorbij dat het hof in rechtsoverweging 4.1.3 een deel van het dictum van de beschikking van de rechtbank van 26 november 2010 citeert.
- Middel 3 dat zich tegen het onder 4.1.6 opgenomen vastgestelde feit richt, faalt omdat de kern van dat feit is dat de toevoeging op 17 mei 2011 door de Raad voor de Rechtsbijstand is ingetrokken en het feit verder geen aanname van het hof bevat.
- Middel 4 is gericht tegen het oordeel van het hof in rechtsoverweging 4.5.6 dat [eiser] zijn stelplicht heeft verzaakt, zodat het hof het verweer van [eiser] dat de factuur van mei 2011 niet opeisbaar is, verwerpt. Dit oordeel is feitelijk en niet onbegrijpelijk.
- Middel 5 kan, voor zover het al aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet, niet tot cassatie leiden omdat het hof in rechtsoverweging 4.6.1 de stellingen van [verweerster] heeft weergegeven en in rechtsoverweging 4.6.2 vervolgens overweegt wat het hof uit het betoog van [verweerster] en de stellingen van [eiser] begrijpt. Dit is aan het hof voorbehouden.
- Middel 6 is gericht tegen het door het hof in rechtsoverweging 4.6.3 als vaststaand aannemen dat [eiser] de overdracht van de woning niet heeft bevorderd. Het hof is tot dit oordeel gekomen op basis van zijn overweging dat (i) [eiser] onvoldoende gemotiveerd heeft betwist dat hij de bijstand van [verweerster] bij de afwikkeling van de verdeling heeft afgehouden, (ii) hij onvoldoende heeft betwist verzuimd te hebben voortvarendheid te betrachten ter oplossing van de door de notaris gesignaleerde problemen en (iii) [eiser] in de maanden na de totstandkoming van de betalingsregeling voldoende gelegenheid heeft gehad om ervoor te zorgen dat de beschikking van 26 november 2010 zou worden geëxecuteerd dan wel de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap bij de notaris zou worden afgewikkeld. Het middel, dat slechts klaagt over het onder (iii) vermelde oordeel kan mitsdien niet tot cassatie leiden, waarbij de klacht bovendien niet aan de eisen van art. 407 lid 2 Rv. voldoet.
- Middel 7 faalt omdat het is gericht tegen het ten overvloede gegeven oordeel in rechtsoverweging 4.6.4.
- Middel 8, dat is gericht tegen rechtsoverweging 4.9.3.2 waarin twee feitelijke oordelen zijn opgenomen, bevat een betoog maar geen aan de eisen van de art. 407 lid 2 Rv. voldoende klacht waarom deze oordelen onbegrijpelijk zijn gemotiveerd. Het middel faalt daarom.
- Middel 9 bouwt voort op de middelen 1-8 en deelt het lot daarvan.
3. De conclusie strekt tot het niet-ontvankelijk verklaren van [eiser] in zijn cassatieberoep op de voet van art. 80a RO.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G