Vgl. HR 16 februari 2010, LJN BK6357.
HR (P-G), 23-03-2010, nr. 08/01428
ECLI:NL:PHR:2011:BL9008
- Instantie
Hoge Raad (Procureur-Generaal)
- Datum
23-03-2010
- Zaaknummer
08/01428
- Conclusie
Mr. Knigge
- LJN
BL9008
- Vakgebied(en)
Materieel strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BL9008, Conclusie, Hoge Raad (Procureur-Generaal), 23‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BL9008
Conclusie 23‑03‑2010
Mr. Knigge
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verdachte]
1.
Het Gerechtshof te Amsterdam heeft bij arrest van 21 maart 2008 verdachte ter zake van 1. ‘mishandeling, meermalen gepleegd’, 2. ‘bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht, meermalen gepleegd en bedreiging met gijzeling’ en 3. ‘opzettelijk iemand wederrechtelijk van de vrijheid beroven en beroofd houden, meermalen gepleegd’ veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden, waarvan vijf maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en een taakstraf, bestaande uit een werkstraf van honderdtwintig uren.
2.
Namens verdachte is beroep in cassatie ingesteld. Mr. C.W. Noorduyn en mr. Th. J. Kelder, beiden advocaat te 's‑Gravenhage, hebben namens verdachte vier middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel klaagt dat het Hof heeft nagelaten het Openbaar Ministerie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover die vervolging betrekking heeft op de periode van 14 februari 2000 tot en met 12 april 2000.
4.
Aan verdachte is onder 1 tenlastegelegd dat:
‘hij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 14 februari 2000 tot en met 31 december 2005 te Weesp, in elk geval in Nederland, (telkens) opzettelijk mishandelend [slachtoffer] (met kracht) op/tegen/in haar hoofd/gezicht en/of haar arm(en) heeft geslagen en/of gestompt en/of (met kracht) bij haar armen heeft vastgepakt en/of (met kracht) op de grond heeft geduwd en/of (met kracht) aan haar (hoofd)haren heeft getrokken, waardoor die [slachtoffer] (telkens) letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden’.
5.
Hiervan is bewezenverklaard dat:
‘hij op tijdstippen in de periode van 14 februari 2000 tot en met 31 december 2005 telkens opzettelijk mishandelend [slachtoffer] met kracht in haar gezicht en tegen haar arm heeft geslagen en met kracht bij haar armen heeft vastgepakt en op de grond heeft geduwd en met kracht aan haar hoofdharen heeft getrokken, waardoor die [slachtoffer] letsel heeft bekomen en/of pijn heeft ondervonden’.
6.
Mishandeling werd ten tijde van het feit, zo blijkt uit art. 300 (oud) Sr, bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of een geldboete van de vierde categorie. Thans wordt mishandeling bedreigd met een gevangenisstraf van ten hoogste drie jaren of een geldboete van de vierde categorie.1.Art. 70 lid 1 Sr bepaalt dat het recht tot strafvordering vervalt door verjaring in zes jaren voor de misdrijven waarop geldboete, hechtenis of gevangenisstraf van niet meer dan drie jaren is gesteld. Ingevolge art. 72 Sr stuit elke daad van vervolging de verjaring.
7.
Uit de aan de Hoge Raad gezonden stukken blijkt dat in casu de Officier van Justitie eerst op 13 april 2006 de inbewaringstelling van verdachte heeft gevorderd. Uit de stukken blijkt niet van een enige hieraan voorafgaande daad van vervolging2., zodat het ervoor moet worden gehouden dat de verjaring eerst op 13 april 2006 is gestuit.
8.
Het bovenstaande brengt mee dat ter zake van de mishandeling voor zover die zou zijn gepleegd voor 13 april 2000 het recht tot strafvervolging ex art. 70 lid 1 onder 2o jo. art. 72 Sr wegens verjaring is vervallen. Het Hof had het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk moeten verklaren. De klacht is dus terecht voorgesteld.
9.
De Hoge Raad kan de bestreden uitspraak vernietigen voor wat betreft de beslissing ter zake van het onder 1 tenlastegelegde, voor zover dit zou zijn begaan in de periode van 14 februari 2000 tot en met 12 april 2000, en het Openbaar Ministerie in zoverre niet-ontvankelijk verklaren. Voor het verminderen van de duur van de opgelegde straf zie ik geen grond, nu de ten onrechte achterwege gelaten partiële niet-ontvankelijkheid slechts betrekking heeft op een klein gedeelte van de gehele bewezenverklaarde periode en de aard en de ernst van hetgeen overigens onder 1 alsmede onder 2 en 3 is bewezenverklaard niet aantast.3.
10.
Het eerste middel slaagt.
11.
Het tweede middel klaagt over denaturering van een door verdachte ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring, die voor het bewijs is gebruikt.
12.
Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat het aan de feitenrechter is voorbehouden om, binnen de door de wet getrokken grenzen, van het beschikbare materiaal datgene tot het bewijs te bezigen wat hem uit een oogpunt van betrouwbaarheid daartoe dienstig voorkomt en hetgeen hij voor het bewijs van geen waarde acht, terzijde te stellen. Het is de feitenrechter niet toegestaan om een voor het bewijs gebruikt deel van een verklaring van zijn oorspronkelijke betekenis of strekking beroven.
13.
Uit het proces-verbaal van de terechtzitting van 10 maart 2008 blijkt dat verdachte aldaar, voor zover thans van belang, het volgende heeft verklaard:
‘Ten aanzien van de zogenaamde kruisverhoren en de vrijheidsberoving zeg ik, dat dat niet waar is. Wel ging de slaapkamerdeur dicht en ging de voordeur van ons huis op slot, maar iedereen in Nederland sluit zijn voordeur.’
14.
Deze verklaring is in het ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten gebezigde bewijsmiddel 1 als volgt weergegeven:
‘Ten aanzien van de zogenaamde kruisverhoren en de vrijheidsberoving zeg ik: de slaapkamerdeur ging dicht en de voordeur van ons huis ging op slot.’
15.
Uit het bovenstaande blijkt dat het Hof aan de in bewijsmiddel 1 gebruikte zinsneden uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting geen andere strekking of betekenis heeft gegeven dan verdachte daaraan heeft bedoeld te geven. Dat de onder 13 weergegeven verklaring in haar geheel ertoe strekte het tenlastegelegde te ontkennen, neemt immers niet weg dat die verklaring inhoudt dat tijdens de zogenaamde kruisverhoren de slaapkamerdeur dicht ging en de voordeur op slot werd gedaan. Door dat (door verdachte erkende) feitelijke gegeven te bezigen als onderdeel van de bewijsconstructie, heeft het Hof de verklaring van de verdachte geen geweld aangedaan. Van denaturering is dan ook geen sprake.
16.
Min of meer ten overvloede merk ik op dat het oordeel van het Hof dat sprake is geweest van wederrechtelijke vrijheidsberoving maar zeer ten dele op de door het middel gewraakte verklaring steunt. Het bewijs berust hoofdzakelijk op de verklaringen van het slachtoffer, die onder meer verklaarde (bewijsmiddel 2):
‘U vraagt mij hoe het zit met het gedwongen verblijf in de slaapkamer. Ik noem dat zelfde kruisverhoren. Ik moest in de slaapkamer blijven. Ik mocht niet bellen. De slaapkamer ging niet op slot, maar de huisdeur wel en ook het raam van de slaapkamer ging dicht, zodat ik niet om hulp zou kunnen roepen. Ik moest dan op bed plaatsnemen en [verdachte] ging op de stoel tegenover mij zitten, en ging dan continue op mij inpraten. Dat kon wel anderhalf uur duren. Hij zei dan dingen zoals: ‘Wie is je nieuwe vriend en waarom wil je niet aan de relatie werken.’’
Op grond van deze verklaring — die op onderdelen steun vindt in de voor het bewijs gebezigde verklaring van verdachte — heeft het Hof kunnen aannemen dat de deuren niet dicht gingen omdat iedereen in Nederland deuren dicht doet, maar om te beletten dat het slachtoffer om hulp zou kunnen roepen.
17.
Het middel faalt.
18.
Het derde middel behelst de klacht dat het Hof de bewezenverklaring van de onder 1 tenlastegelegde mishandeling uitsluitend heeft doen steunen op verklaringen van getuige en slachtoffer [slachtoffer].
19.
De bewezenverklaring van het onder 1 tenlastegelegde is hierboven onder 5 weergegeven. Van het bewijs dat het Hof ten aanzien van feit 1 heeft gebezigd behelzen de bewijsmiddelen 2, 3 en 4 de weergave van verklaringen van getuige [slachtoffer]. Voorts houden de bewijsmiddelen, voor zover hier van belang, het volgende in:
‘Ten aanzien van de onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde feiten:
- 1.
De verklaring van verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 10 maart 2008.
Deze verklaring houdt in, voor zover van belang en zakelijk weergegeven.
Sinds 1992 heb ik een relatie met [slachtoffer]. In 1997 is het fout gegaan met onze relatie.
(…)
- 4.
Een proces-verbaal met nummer PL 1400/06-018469 van 1 april 2006, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 1] [doorgenummerde pagina's 120 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als relaas van verbalisant:
Door mij zijn vanaf september 2004 tot heden meerdere gesprekken met [slachtoffer] gevoerd. In deze gesprekken gaf [slachtoffer] aan zowel lichamelijk als psychisch door [verdachte] te zijn/worden mishandeld. Zij verteld mij dat zij regelmatig opgesloten werd op haar slaapkamer als er weer eens problemen waren of dat zij uren (vaak in de nacht) door [verdachte] werd ondervraagd over hun relatie. [Verdachte] dreigde dat als [slachtoffer] hem zou verlaten dat zij de kinderen nooit meer te zien zou krijgen, daar hij deze zou meenemen naar het buitenland. Ook dreigde [verdachte] regelmatig met geweld richting [slachtoffer] dan wel haar moeder. [Verdachte] vertelde dat er voor hen een kogel klaar lag.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
- 5.
Een proces-verbaal met nummer PL 1400/06-011211 van 17 februari 2000, in de wettelijke vorm opgemaakt door de bevoegde opsporingsambtenaar [verbalisant 2] [doorgenummerde pagina's 102 e.v.].
Dit proces-verbaal houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als de op 17 februari 2000 tegenover verbalisant afgelegde verklaring van [slachtoffer]:
Op 14 februari 2000 kwam ik omstreeks 23.15 uur thuis. [Verdachte] werd later in de slaapkamer zo kwaad dat hij mij enkele klappen in het gezicht gaf. Hij gaf mij meerdere klappen. Direct na het slaan voelde ik dat mijn rechteroog dik werd. De volgende dag had ik een zeer pijnlijk en blauw geworden rechteroog.
Noot verbalisant: Ik, verbalisant, zag dat de aangeefster een opgezwollen en tevens blauw rechteroog had. Het oog was in het geheel gezwollen en paars/blauw.
- 6.
Een geschrift, zijnde en politiemutatie van 1 december 2003 opgemaakt door [verbalisant 3] [doorgenummerde pagina 108].
Dit geschrift houdt in, voorzover van belang en zakelijk weergegeven, als verklaring van [verbalisant 3]:
Locatie: Weesp
Benadeelde: [slachtoffer] (het hof begrijpt: […]).
Verdachte: […].
Benadeelde kwam aan het bureau. Ze wilde vastgelegd hebben dat ze geslagen was door haar man Verdachte […]. Benadeelde had een klap met vlakke hand in gezicht gehad en was tegen haar linkerarm geslagen waar 2 blauwe plekken zichtbaar waren.’
20.
Ingevolge art. 342 lid 2 Sv mag het Hof het bewijs dat verdachte de tenlastegelegde mishandelingen heeft gepleegd niet uitsluitend hebben aangenomen op de verklaringen van [slachtoffer]. Voldoende is echter dat naast haar verklaringen één ander bewijsmiddel is gebruikt, dat slechts betrekking hoeft te hebben op een onderdeel van de tenlastelegging.4. Daarbij geldt wel dat de getuigenverklaring voldoende steun moet vinden het andere bewijsmateriaal.5.
21.
Volgens de stellers van het middel is ook de politiemutatie vervat in bewijsmiddel 6 volledig te herleiden tot getuige [slachtoffer] als bron en kan in bewijsmiddel 1 noch bewijsmiddel 5 het nodige steunbewijs worden gevonden voor de verklaringen van [slachtoffer]. Dit laatste omdat de mishandeling waarop het bewijsmiddel 5 betrekking heeft als gevolg van de verjaring buiten beschouwing zou moeten blijven.
22.
Met betrekking tot bewijsmiddel 6 betogen de stellers van het middel dat het slot van de laatste volzin, dat op de linkerarm van [slachtoffer] twee blauwe plekken zichtbaar waren, niet kan worden gelezen als een eigen waarneming van degene die de mutatie heeft opgemaakt, [verbalisant 3], maar onderdeel is van hetgeen [slachtoffer] aan het bureau heeft verklaard. Het lijkt mij dat het ervoor gehouden kan worden dat die weinig voor de hand liggende lezing van het bewijsmiddel niet de lezing van het Hof is geweest. Ik wijs in dit verband op het proces-verbaal van de zitting dat onder meer inhoudt als aldaar afgelegde verklaring van de verdachte: ‘De voorzitter houdt mij voor dat ook de politie gezien heeft in 2003 dat [slachtoffer] twee blauwe plekken op haar arm had’. Deze door de voorzitter gegeven interpretatie van het bewijsmiddel is door de verdediging ter terechtzitting niet aangevochten. Tot nadere motivering van dit onderdeel van de bewijsvoering was het Hof derhalve niet gehouden.
23.
Het middel mist in zoverre feitelijke grondslag. Mede daarom kan niet gezegd worden dat de verklaringen van de aangeefster onvoldoende steun vinden in ander bewijsmateriaal. Ik teken daarbij aan dat het enkele feit dat de mishandeling waarop bewijsmiddel 5 betrekking heeft, is verjaard, mijns inziens niet meebrengt dat aan dit bewijsmiddel — en de daarin door de verbalisant vermelde constatering — iedere bewijzende betekenis is komen te ontvallen. Het bewijsmiddel biedt steun aan de verklaringen van de aangeefster dat gedurende een lange periode sprake was van een vast patroon van mishandelingen, bedreigingen en wederrechtelijke vrijheidsberovingen. Steun daarvoor is eveneens te vinden in de verklaring van de verdachte (bewijsmiddel 1) en in het relaas van verbalisant [verbalisant 1], voor zover inhoudende dat aangeefster sinds 2004 meerdere malen klachten over het gedrag van verdachte jegens haar heeft geuit.
24.
Ik merk nog op dat door of namens de verdachte geen gemotiveerd verweer is gevoerd met betrekking tot de betrouwbaarheid van de door aangeefster afgelegde verklaringen, zodat het Hof niet gehouden was zijn oordeel op dit punt nader te motiveren.
25.
Het middel faalt.
26.
Het vierde middel komt op tegen de bewezenverklaring van feit 2.
27.
Het Hof heeft onder 2 bewezen geacht dat verdachte
‘op tijdstippen in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 maart 2006 te Weesp telkens [slachtoffer] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht en/of gijzeling, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] dreigend toegevoegd dat er voor haar en haar moeder een kogel klaar lag en hij hun twee kinderen zou pakken en naar het buitenland zou meenemen
en
hij op een tijdstip in de periode van 1 januari 2001 tot en met 28 maart 2006 te Weesp [slachtoffer] per sms heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk die [slachtoffer] per sms letterlijk dreigend de woorden toegevoegd: ‘Als ik erachter kom met wie je vreemd bent gegaan dan krijgt diegene een kogel van mij en dat heb jij dan op je geweten’’
28.
Het middel klaagt over het tweede gedeelte van de bewezenverklaring betreffende de bedreiging van [slachtoffer] met enig misdrijf tegen het leven gericht per sms. Niet zou zijn voldaan aan het vereiste voor een veroordeling ter zake van bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht (art. 285 lid 1 Sr), dat bij de bedreigde de redelijke vrees kon ontstaan dat hij of zij het leven zou kunnen verliezen6., nu de in het sms-bericht geuite bedreiging een kogel te krijgen is gericht tot een ander dan [slachtoffer].
29.
Deze klacht snijdt hout. Niet valt in te zien — zeker niet zonder nadere motivering, die ontbreekt — hoe door het sms-bericht bij [slachtoffer] de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat zij het leven zou kunnen verliezen. Er is, zo merk ik nog op, geen reden om te veronderstellen dat het Hof het bedoelde gedeelte van de bewezenverklaring aldus heeft verstaan dat verdachte met de gewraakte sms de persoon met wie [slachtoffer] vreemd zou zijn gegaan met de dood heeft bedreigd. De tekst van de bewezenverklaring laat een dergelijke uitleg niet toe, terwijl uit de bewijsmiddelen niet blijkt dat de geuite bedreiging de bedoelde persoon heeft bereikt. De vraag is zelfs of die persoon wel bestaat.
30.
Ik heb mij afgevraagd wat de consequenties van de gegrondbevinding van het middel zouden moeten zijn. Wellicht zou gezegd kunnen worden dat, als het bedoelde gedeelte van feit 2 wordt weggedacht, de aard en de ernst van hetgeen overigens is bewezenverklaard niet wezenlijk wordt aangetast, zodat de Hoge Raad ermee zou kunnen volstaan de verdachte om doelmatigheidsredenen van bedoeld gedeelte vrij te spreken dan wel ter zake te ontslaan van rechtsvervolging.7. Dat echter zal, mede gelet op de gegrondbevinding van het eerste middel, wel een brug te ver zijn.
31.
Het middel slaagt.
32.
Het eerste middel en het vierde middel slagen. Het tweede middel en het derde middel falen en kunnen door de Hoge Raad worden afgedaan met de aan art. 81 RO ontleende motivering.
33.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
34.
Deze conclusie strekt ertoe dat de Hoge Raad
- —
de bestreden uitspraak zal vernietigen ten aanzien van (1) de beslissingen ter zake van de onder 1 tenlastegelegde feiten voor zover die zouden zijn begaan vóór 13 april 2000, (2) de beslissingen ter zake van het onder 2 als tweede tenlastegelegde feit en (3) de strafoplegging;
- —
de Officier van Justitie niet-ontvankelijk zal verklaren in de vervolging wat betreft de onder 1 tenlastegelegde feiten voor zover die zouden zijn begaan vóór 13 april 2000;
- —
het beroep voor het overige zal verwerpen en voorts
- —
een zodanige op art. 440 Sv gebaseerde beslissing zal nemen als hem gepast zal voorkomen.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 23‑03‑2010
De inverzekeringstelling van verdachte op 11 april 2006 kan niet worden aangemerkt als een daad van vervolging die de verjaring stuit. Vgl. HR 18 december 2001, LJN AD4343.
Vgl. HR 16 september 2008, LJN BD3701.
G.J.M. Corstens (2008), Het Nederlands strafprocesrecht, p. 695; A.J.A. van Dorst (2009), Cassatie in strafzaken, p. 231.
Zie o.m. HR 26 januari 2010, LJN BK2094.
Afgeleid uit HR 19 juni 2007, LJN BA3135; HR 7 juni 2005, LJN AY3659; HR 18 januari 2005, LJN AR7062. Zie ook HR 10 februari 2009, LJN BG6562.
Partiële nietigverklaring van de tenlastelegging wegens innerlijke tegenstrijdigheid lijkt het meest aangewezen, maar is tegenwoordig in cassatie wellicht een gepasseerd station. Zie HR 29 september 2009, LJN BI1171.