HR, 11-09-2012, nr. 11/00550
ECLI:NL:HR:2012:BX7004
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
11-09-2012
- Zaaknummer
11/00550
- Conclusie
Mr. Machielse
- LJN
BX7004
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2012:BX7004, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑09‑2012
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2012:BX7004
ECLI:NL:HR:2012:BX7004, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 11‑09‑2012; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX7004
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2012:BX7004
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑06‑2011
- Wetingang
- Vindplaatsen
NJ 2013/243 met annotatie van F.W. Bleichrodt
NbSr 2012/325 met annotatie van dr. mr. P.M. van Russen Groen
Conclusie 11‑09‑2012
Mr. Machielse
Partij(en)
Nr. 11/00550
Mr. Machielse
Zitting 3 juli 2012
Mening inzake:
[Verdachte](1)
1.
Het Gerechtshof 's-Gravenhage heeft verdachte op 18 januari 2011 voor diefstal veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van drie weken.
2.
Mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, heeft cassatie ingesteld en een schriftuur ingezonden houdende één middel van cassatie.
3.
Het middel klaagt over schending van het vierde lid van artikel 341 Sv en is evident ongegrond.
4.
Naar mijn mening kan de Hoge Raad deze zaak afdoen met toepassing van artikel 80a RO.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
1 Deze zaak hangt samen met nr. 11/00549, dezelfde verdachte betreffende, waarin ik vandaag concludeer.
Uitspraak 11‑09‑2012
Inhoudsindicatie
Art. 80a RO. HR wijst overzichtsarrest i.v.m. het op 1 juli 2012 in werking getreden art. 80a RO: de mogelijkheid om het beroep in cassatie n-o te verklaren. De HR geeft aan welke zaken zich daarvoor kunnen lenen en hoe de HR voornemens is met art. 80a RO procedureel gezien om te gaan. De HR zal art. 80a RO toepassen in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingekomen op of na 1 juli 2012. HR: 81 RO.
Partij(en)
11 september 2012
Strafkamer
nr. S 11/00550
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 januari 2011, nummer 22/002408-10, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1970, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Rijnmond, Stadsgevangenis Rotterdam" te Hoogvliet.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Machielse heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van de verdachte in zijn beroep.
2. Aan de beoordeling van het cassatieberoep voorafgaande beschouwingen
2.1.1.
Bij de wet van 15 maart 2012, Stb. 116 tot versterking van de cassatierechtspraak, die op 1 juli 2012 in werking is getreden, is art. 80a RO ingevoerd. Deze bepaling luidt - voor zover hier van belang - als volgt:
"1.
De Hoge Raad kan, gehoord de procureur-generaal, het beroep in cassatie niet-ontvankelijk verklaren wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
2.
De Hoge Raad neemt een beslissing als bedoeld in het eerste lid niet dan nadat de Hoge Raad kennis heeft genomen van:
(...)
- b.
de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, bedoeld in artikel 437 van het Wetboek van Strafvordering; dan wel
(...)
- 3.
Het beroep in cassatie wordt behandeld en beslist door drie leden van een meervoudige kamer, van wie een als voorzitter optreedt.
- 4.
Indien de Hoge Raad toepassing geeft aan het eerste lid, kan hij zich bij de vermelding van de gronden van zijn beslissing beperken tot dit oordeel."
2.1.2.
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat tot deze wet heeft geleid (Kamerstukken II 2010/11, 32 576, nr. 3), houdt onder meer het volgende in:
"1. Inleiding
Doelstelling wetsvoorstel
Met dit wetsvoorstel wordt een versterking van de cassatierechtspraak beoogd door andere en nieuwe eisen te stellen aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad en door de introductie van de mogelijkheid tot niet-ontvankelijkverklaring van een cassatieberoep door de Hoge Raad aan het begin van de procedure. Het wetsvoorstel is erop gericht de Hoge Raad in staat te stellen zich als cassatierechter te concentreren op zijn kerntaken. Een adequate uitvoering van deze kerntaken staat onder druk door het instellen van cassatie in zaken die zich niet lenen voor een beoordeling in cassatie, en doordat sommige kwesties waarin een uitspraak van de Hoge Raad wenselijk is, de Hoge Raad niet of niet tijdig bereiken. Met het stellen van kwaliteitseisen aan advocaten wordt beoogd dat bij beroepen in cassatie cassatieschrifturen worden ingediend die kwalitatief deugdelijk zijn.
(...)
Een adequate uitvoering van de taken van de Hoge Raad staat, zoals gezegd, onder druk. Dit houdt verband met de kwantiteit en de kwaliteit van de instroom van zaken. In enkele decennia is de werklast van de Hoge Raad, getalsmatig in zaken uitgedrukt, meer dan verdubbeld voor de civiele sector en de belastingsector, en zelfs verviervoudigd voor de strafsector. De instroom van zaken blijft continu hoog. (...) De toename van de werklast houdt ook verband met de complexiteit en de internationalisering van de samenleving, die tot uitdrukking komt in een groei van ingewikkelde en omvangrijke zaken die bij de Hoge Raad worden aangebracht. De Hoge Raad en het parket ervaren een toename van de bewerkelijkheid van de zaken in alle sectoren. Maar ook is, zoals gezegd, een trend waarneembaar van een toenemend aantal kansloze of voor cassatie ongeschikte zaken dat bij de Hoge Raad wordt aangebracht. Het gaat daarbij om cassatieberoepen die hetzij niet voldoen aan de daaraan gestelde wettelijke eisen, hetzij berusten op klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden en om zaken waarbij de insteller uit het oogpunt van de rechtseenheid, rechtsontwikkeling of de rechtsbescherming klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep om behandeling door de Hoge Raad te kunnen rechtvaardigen. Er zijn cassatiezaken waarin advocaten middelen van cassatie aanvoeren waarin de aard van de toetsing in cassatie miskend wordt, bijvoorbeeld omdat in wezen een nieuwe vaststelling van de feiten wordt gevraagd (bijvoorbeeld in verband met waardering van bewijs of de aan de feitenrechter voorbehouden uitleg van gedingstukken). De Hoge Raad wordt dan benaderd alsof hij een feitenrechter is. (...) In strafzaken komt het voor dat in cassatie een beroep wordt gedaan op feiten die niet bij de feitenrechter, maar voor het eerst in cassatie worden aangevoerd of dat wordt geklaagd over kennelijke misslagen van ondergeschikt belang. Ook worden klachten aan de Hoge Raad voorgelegd waarin de duidelijke strekking van de wet of vaste rechtspraak wordt miskend.
De werklast drukt ook op het parket. (...)
Om het risico weg te nemen dat de Hoge Raad zich onvoldoende kan kwijten van zijn kerntaken, worden maatregelen genomen, ook op wetgevend terrein. Een maatregel is de invoering van een regeling van kwaliteitseisen die worden gesteld aan advocaten die als procesvertegenwoordiger optreden bij de Hoge Raad. Hiermee kan worden voorkomen dat kwalitatief ondeugdelijke cassatieschrifturen aan de Hoge Raad worden voorgelegd. (...)
Tegen de achtergrond van de bovengenoemde voorbeelden introduceert dit wetsvoorstel voorts de mogelijkheid tot niet-ontvankelijkheidverklaring van een cassatieberoep door de Hoge Raad aan het begin van de procedure.
Versnelde niet-ontvankelijkheid
Een andere maatregel ter versterking van de cassatierechtspraak is de introductie van een afdoeningsmodaliteit die verder gaat dan het huidige artikel 81 Wet RO. Artikel 81 Wet RO biedt de Hoge Raad de mogelijkheid om de motivering van de verwerping van een cassatiemiddel te beperken tot het oordeel dat de daarin aangevoerde klacht niet "tot cassatie kan leiden en niet noopt tot de beantwoording van vragen in het belang van de rechtseenheid en de rechtsontwikkeling".
Artikel 81 Wet RO heeft in de afgelopen jaren een belangrijke functie vervuld in het beheersbaar houden van de werklast van de Hoge Raad. In ongeveer de helft van de zaken past de Hoge Raad thans artikel 81 Wet RO toe. De grenzen van deze toepassing zijn echter in zicht. Artikel 81 Wet RO vindt bovendien pas aan het einde van de cassatieprocedure toepassing, en daarbij (in burgerlijke zaken en strafzaken altijd) na een conclusie van de procureur-generaal, terwijl het voor zowel de procespartijen als de cassatierechter een aanmerkelijke verlichting zou zijn wanneer kansloze zaken eerder in het proces en op een eenvoudige wijze kunnen worden afgedaan.
Alle zaken waarvan al bij het begin van de procedure kan worden vastgesteld dat de klachten klaarblijkelijk geen kans van slagen hebben of dat de insteller klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep, zodat een behandeling van de aangevoerde klachten in cassatie niet is gerechtvaardigd, zou de Hoge Raad zo spoedig mogelijk na binnenkomst moeten kunnen afdoen. De invoering van een dergelijke versnelde afdoening ligt in de lijn van een ontwikkeling die is ingezet met de invoering van artikel 81 (destijds 101a) Wet RO. Zij is thans noodzakelijk omdat de Hoge Raad en het parket worden geconfronteerd met een - per sector in aantal verschillend - aanmerkelijk aantal cassatieberoepen waarin geen vragen aan de orde zijn waarvan de beantwoording in het belang is van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling, terwijl evenmin een belangrijk aspect van rechtsbescherming aan de orde is. Deze zaken moeten op een zo snel en eenvoudig mogelijke wijze kunnen worden afgedaan, onder meer om deze zaken een zo gering mogelijk beslag te laten leggen op de beperkte capaciteit van de Hoge Raad en het parket.
(...)
Met dit wetsvoorstel wordt de zogeheten selectie aan de poort geïntroduceerd volgens de lijnen, zoals uitgezet in het rapport "Versterking van de cassatierechtspraak". In het wetsvoorstel is een daartoe strekkende voorziening in artikel 80a, eerste lid, Wet RO opgenomen. De bevoegdheid is opgenomen in de Wet RO omdat het een algemene voorziening voor de cassatierechtspraak door de Hoge Raad betreft. Met het oog op het eigen karakter van de verschillende sectoren is de wettelijke regeling zo opgezet dat daaraan in de praktijk per sector een verschillende invulling kan worden gegeven.
Op grond van artikel 118, tweede lid, van de Grondwet is de Hoge Raad in de gevallen en binnen de grenzen bij de wet bepaald, belast met de cassatie van rechterlijke uitspraken wegens schending van het recht. Met het wetsvoorstel wordt uitdrukkelijk geen wijziging in de taak van de Hoge Raad beoogd. Het gaat hierbij ook niet om een verlofstelsel in de zin van een systeem waarin de rechter voorafgaande toestemming moet verlenen voor het gebruik van het rechtsmiddel. De vrijheid van partijen om beroep in cassatie in te stellen blijft onaangetast. Nieuw is de ruimte die de Hoge Raad heeft om een beroep niet-ontvankelijk te verklaren op het (inhoudelijke) oordeel dat de ingediende middelen geen nadere beoordeling in cassatie rechtvaardigen. Er kan sprake zijn van klaarblijkelijke ongegrondheid, bijvoorbeeld omdat de bestreden uitspraak berust op twee zelfstandig dragende gronden waarvan slechts één in cassatie wordt bestreden, dan wel van gebrek aan belang, bijvoorbeeld omdat een op zichzelf gegronde klacht na cassatie niet kan leiden tot een andere uitkomst dan in de bestreden uitspraak al is bereikt."
2.1.3.
Door deze verandering in de cassatieprocedure kan de Hoge Raad - met het oog op de concentratie op zijn kerntaken - het cassatieberoep versneld afhandelen in de vorm van een niet-ontvankelijkverklaring wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep heeft ingesteld klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden.
De Hoge Raad behandelt in dit arrest enkele aspecten van art. 80a RO en beantwoordt enige vragen die deze nieuwe bepaling oproept. Daarbij moet worden aangetekend dat de cruciale vraag wanneer sprake is van klachten in de zin van art. 80a, eerste lid, RO zich - zeker op dit moment - niet leent voor een uitputtende en min of meer definitieve beantwoording. Het zal daarbij immers in hoge mate aankomen op de omstandigheden van het geval. Bovendien valt te verwachten dat de met voormelde wet geïntroduceerde "selectie aan de poort" zich zal ontwikkelen, zoals ook is gebeurd met de eerdere wijziging van de cassatieprocedure strekkende tot invoering van de verkorte motivering van (thans) art. 81 RO.
Klaarblijkelijk onvoldoende belang bij het cassatieberoep
2.2.1.
Bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep om reden dat "de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep", kan allereerst worden gedacht aan een cassatieberoep tegen een beslissing die degene die het beroep heeft ingesteld niet belast, bijvoorbeeld het beroep van een verdachte tegen de nietigverklaring van de dagvaarding of tegen de niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging. Ook voorheen werd het beroep in dat soort gevallen wegens gebrek aan belang niet-ontvankelijk verklaard. De invoering van art. 80a RO brengt daarin dus op zichzelf geen wijziging.
2.2.2.
Art. 80a RO brengt wel verandering als het gaat om gevallen waarin tot nu toe een verzuim tot vernietiging van de bestreden uitspraak noopte, terwijl degene die het cassatieberoep had ingesteld in wezen niet voldoende in rechte te respecteren belang had bij die vernietiging en bij een eventuele nieuwe behandeling na de terug- of verwijzing van de zaak. Daarbij moet worden aangetekend dat de enkele mogelijkheid - dus los van de reden van de gegrondbevinding van het beroep - dat alsdan een andere, mogelijk gunstiger uitspraak wordt gedaan (bijvoorbeeld een lagere straf in verband met de duur van de procedure voor en na de ver- of terugwijzing van de zaak of in verband met gewijzigde persoonlijke omstandigheden) niet kan worden aangemerkt als een rechtens te respecteren belang bij cassatie.
2.2.3.
Als voorbeelden van verzuimen die vóór 1 juli 2012 grond vormden voor vernietiging, maar die zich lenen voor toepassing van art. 80a RO, kunnen - zonder naar volledigheid te streven - thans al worden genoemd:
- -
het verzuim inzake de in art. 27 Sr bedoelde aftrek;
- -
het verzuim op de voet van art. 353 Sv te beslissen over het beslag;
- -
het verzuim inzake de vermelding van de in art. 358, vierde lid, Sv bedoelde wettelijke voorschriften;
- -
het verzuim inzake de aanhechting van de juiste, zich in het dossier bevindende stukken aan de uitspraak, bijvoorbeeld de tenlastelegging en de vordering van het openbaar ministerie in verband met het voorschrift van art. 359, eerste lid, Sv;
- -
het verzuim de zaak op de voet van art. 495b, eerste lid, Sv achter gesloten deuren te behandelen, terwijl de verdachte ten tijde van die behandeling meerderjarig was.
2.2.4.
Aandacht verdient in dit verband het in de memorie van toelichting op p. 19 genoemde voorbeeld dat een cassatieberoep voortaan met art. 80a RO kan worden afgedaan indien dat enkel ertoe strekt te klagen dat als gevolg van het instellen van het cassatieberoep na de bestreden uitspraak de redelijke termijn in de zin van art. 6, eerste lid, EVRM is overschreden. In zo een geval, waarin de betrokkene kennelijk geen (cassatie)klachten heeft over de bestreden uitspraak noch over de behandeling van de zaak door de feitenrechter, en hij tot op zekere hoogte zelf ervoor heeft gekozen door het instellen, althans het niet-intrekken van het cassatieberoep langer dan redelijk is onder de dreiging van een (verdere) strafvervolging te moeten leven, is een beroep op schending van genoemde verdragsbepaling geen klacht die voldoende belang bij het cassatieberoep tot uitdrukking brengt. Van een verzuim dat invloed heeft gehad op de bestreden beslissing, is hier immers geen sprake. Dit is niet anders indien naast het middel betreffende de redelijke termijn slechts middelen zijn voorgesteld die aan toepassing van art. 80a RO niet in de weg staan.
2.2.5.
Van onvoldoende in rechte te respecteren belang zal voorts sprake zijn bij bepaalde gebreken in de bewijsmotivering die grond plachten te vormen voor vernietiging. Daarbij valt te denken aan gevallen waarin de bewezenverklaring - ook als het gebrek wordt weggedacht - zonder meer toereikend is gemotiveerd. Art. 80a RO brengt in dat opzicht verandering in die zin dat, indien het gebrek van dien aard is dat het geen wezenlijke afbreuk doet aan de toereikendheid van de motivering van de bewezenverklaring, bijvoorbeeld omdat het een ondergeschikt of overbodig onderdeel van de bewijsvoering betreft, kan worden geoordeeld dat de verdachte onvoldoende belang heeft bij vernietiging van de bestreden uitspraak op die grond.
Klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden
2.3.1.
Bij de niet-ontvankelijkverklaring van het beroep om reden dat "de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, (...) omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden" kan volgens de memorie van toelichting, p. 2-3, worden gedacht aan "gevallen waarin de motivering van de feitenrechter niet helemaal vlekkeloos is of waarin kleine vormfouten zijn gemaakt, die echter op de uiteindelijke beslissing niet van invloed kunnen zijn geweest" alsmede aan "klachten (...) waarin de duidelijke strekking van de wet of vaste rechtspraak wordt miskend." De rechtspraak over dit type klachten is al veel meer uitgekristalliseerd, zodat van de hier bedoelde gevallen meer voorbeelden kunnen worden gegeven. Art. 80a RO brengt in dit opzicht vooral de vernieuwing van een vroegtijdige selectie en van niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
2.3.2.
Aan de in de memorie van toelichting gegeven voorbeelden kunnen verder worden toegevoegd klachten die evident kansloos zijn omdat zij
- -
zijn gericht tegen andere handelingen of beslissingen dan de in art. 78 RO genoemde, en/of
- -
enkel vertogen van feitelijke aard behelzen, en/of
- -
steunen op feiten die in cassatie niet vaststaan en/of waarop in feitelijke aanleg geen beroep is gedaan, en/of
- -
berusten op een verkeerde lezing van de bestreden beslissing, en/of
- -
een tardief verweer behelzen, en/of
- -
betrekking hebben op bij de behandeling van de zaak in eerste aanleg begane vormverzuimen waarop bij de behandeling van het appel geen beroep is gedaan, en/of
- -
eisen stellen die het recht niet kent, en/of
- -
zich keren tegen een overweging ten overvloede, en/of
- -
zijn gericht tegen een geenszins onbegrijpelijk oordeel van feitelijke aard, en/of
- -
opkomen tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering betreffende de verwerping van een verweer, en/of
- -
zich keren tegen de motivering van een juist rechtsoordeel dan wel (het ontbreken van) de motivering van de verwerping van een verweer dat hoe dan ook niet kan slagen, en/of
- -
betrekking hebben op een onmiskenbare misslag of schrijffout in de bestreden uitspraak of het proces-verbaal van de terechtzitting, en/of
- -
opkomen tegen een geenszins onbegrijpelijk oordeel omtrent de betekening der dagvaarding en/of de ontvankelijkheid van het hoger beroep, en/of
- -
zich keren tegen een geenszins onbegrijpelijke motivering betreffende de afwijzing van een verzoek tot het horen van getuigen en/of deskundigen, onderscheidenlijk een verzoek met betrekking tot een tegenonderzoek dan wel een verzoek tot aanhouding van de behandeling van de zaak, en/of
- -
blijk geven van miskenning van de selectie- en waarderingsvrijheid van de feitenrechter met betrekking tot de bewijsvoering en de straftoemeting, en/of
- -
blijk geven van miskenning van de vrijheid van de feitenrechter met betrekking tot de uitleg van verklaringen en processtukken.
2.3.3.
2.3.4.
Indien een klacht niet kon gelden als middel van cassatie als in de wet bedoeld, te weten een stellige en duidelijke klacht over de schending van een bepaalde rechtsregel en/of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen, bleef zij onbesproken. Indien uitsluitend zodanige klachten aan de orde zijn zal art. 80a RO worden toegepast. Buitendien zal een dergelijke klacht kunnen worden afgedaan met toepassing van art. 81 RO.
Rechtsgevolg
2.4.1.
Ingevolge het eerste lid van art. 80a RO kan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard wanneer de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, omdat de partij die het cassatieberoep instelt klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep of omdat de klachten klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden. Dit is een nieuwe niet-ontvankelijkheidsgrond, die zich onderscheidt van de andere, reeds bestaande gronden voor niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep, zoals het niet-openstaan van beroep in cassatie, het niet-tijdig instellen van het beroep en het niet (tijdig) indienen van een schriftuur houdende middelen van cassatie.
2.4.2.
Art. 80a RO heeft betrekking op de afdoening van het ingestelde cassatieberoep. Toepassing van deze bepaling leidt tot niet-ontvankelijkverklaring van het beroep. Art. 80a RO voorziet niet in een partiële niet-ontvankelijkverklaring van het beroep in het geval dat meerdere middelen zijn voorgesteld waarvan een gedeelte geen behandeling in cassatie rechtvaardigt, terwijl het beroep als zodanig zich niet leent voor toepassing van art. 80a RO. Het ligt in de rede dat in zo een geval de middelen die geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, zullen worden afgedaan op de voet van art. 81 RO, welke bepaling bij de onderhavige wetswijziging is gehandhaafd. Dat betekent dat de invoering van art. 80a RO ook van invloed zal zijn op de daadwerkelijke toepassing van art. 81 RO en dat hetgeen hiervoor onder 2.2 is overwogen met betrekking tot het gebrek aan voldoende belang en onder 2.3 met betrekking tot klachten die klaarblijkelijk niet tot cassatie kunnen leiden, voortaan mede van betekenis is voor de toepassing van art. 81 RO.
Benadeelde partij
2.5.
Ingevolge art. 437, derde lid, Sv is de benadeelde partij bevoegd harerzijds door een advocaat een cassatieschriftuur te doen indienen, houdende haar middelen over een rechtspunt betreffende haar vordering. De benadeelde partij kan dus van haar kant slechts middelen voorstellen en geen beroep instellen, zodat zij daarin ook niet niet-ontvankelijk kan worden verklaard. Daarom zullen haar middelen ingeval deze op grond van art. 80a RO geen behandeling in cassatie rechtvaardigen, met toepassing van art. 81 RO worden afgedaan overeenkomstig het hiervoor onder 2.4.2 overwogene.
Daarbij verdient opmerking dat in HR 25 maart 2003, LJN AF4207, NJ 2003/329 is beslist dat de Hoge Raad niet bevoegd is tot de beoordeling van een namens de benadeelde partij ingediende schriftuur ingeval de verdachte onderscheidenlijk het openbaar ministerie in het ingestelde cassatieberoep niet kan worden ontvangen. Er bestaat geen grond anders te oordelen ingeval die niet-ontvankelijkheid van het beroep steunt op de toepassing van art. 80a RO.
Gevolgen voor de inhoud van de cassatieschriftuur en voor de zogenoemde Borgersbrief
2.6.1.
Ingevolge art. 80a, tweede lid, RO neemt de Hoge Raad een beslissing als bedoeld in het eerste lid niet dan na kennisneming van de schriftuur, houdende de middelen van cassatie, bedoeld in art. 437 Sv en, naar een redelijke wetsuitleg meebrengt, art. 447 Sv wat betreft beschikkingen. Wil de door de wetgever met de invoering van art. 80a RO ingevoerde "selectie aan de poort" aan het daarmee beoogde doel beantwoorden, dan mag van de advocaat die als procesvertegenwoordiger optreedt, onderscheidenlijk het openbaar ministerie in redelijkheid worden verlangd dat
- -
aldus de memorie van toelichting - door hen "cassatieschrifturen worden ingediend die kwalitatief deugdelijk zijn".
2.6.2.
Ingevolge het eerste lid van art. 80a RO kan het beroep in cassatie niet-ontvankelijk worden verklaard op de grond dat de betrokkene klaarblijkelijk onvoldoende belang heeft bij het cassatieberoep. Gelet daarop mag in voorkomende gevallen waarin dat belang niet evident is, van de raadsman en het openbaar ministerie in redelijkheid worden verlangd dat de schriftuur een toelichting bevat met betrekking tot het belang bij het ingestelde cassatieberoep en dus ook het
- -
rechtens te respecteren - belang bij vernietiging van de bestreden uitspraak en een nieuwe feitelijke behandeling van de zaak. Ook dat volgt uit de in de memorie van toelichting benadrukte noodzaak van verbetering van de kwaliteit van de cassatieschrifturen.
2.6.3.
Art. 80a, eerste lid, RO houdt in dat de Hoge Raad in de daar genoemde gevallen het beroep in cassatie, gehoord de Procureur-Generaal, niet-ontvankelijk kan verklaren. Aangenomen moet worden dat de Procureur-Generaal zijn standpunt over de toepasselijkheid van art. 80a RO kenbaar maakt op een door de rolraadsheer bepaalde rechtsdag alsmede dat de Procureur-Generaal in het geval dat hij van oordeel is dat art. 80a RO voor toepassing in aanmerking komt, van dit standpunt schriftelijk blijk geeft. Alsdan kan de raadsman van degene door of namens wie het beroep is ingesteld, binnen twee weken nadien schriftelijk reageren op dat standpunt.
Ambtshalve cassatie
2.7.1.
Op grond van art. 440, eerste lid, Sv is de Hoge Raad op zichzelf bevoegd de bestreden beslissing op andere dan de aangevoerde gronden te vernietigen. Die zogenoemde ambtshalve cassatie wordt door de Hoge Raad tegenwoordig bijzonder spaarzaam toegepast. Omdat door een raadsman of door het openbaar ministerie steeds cassatieklachten moeten worden ingediend, moet de Hoge Raad in beginsel ervan kunnen uitgaan dat misslagen in de bestreden uitspraak of fouten in de aan die uitspraak voorafgegane procedure zijn opgemerkt en dat het achterwege blijven van een daarop toegespitste klacht berust op een weloverwogen keuze. Dan ligt het bij een beperkte capaciteit om cassatieberoepen te behandelen en gelet op de noodzaak zaken binnen een aanvaardbare termijn af te doen, in de rede de behandeling in cassatie te concentreren op de door rechtsgeleerde tussenkomst ingediende klachten.
2.7.2.
Opmerking verdient dat in gevallen waarin art. 80a RO kan worden toegepast, het gebruik van het bijzondere instrument van de ambtshalve cassatie niet snel aan de orde zal zijn. "Selectie aan de poort" houdt immers in dat de Hoge Raad al in een vroeg stadium in een uit haar aard summiere procedure waarin op grond van een beoordeling van de cassatieschriftuur de "klaarblijkelijkheid" van de ontvankelijkheid van het beroep centraal staat, oordeelt dat het cassatieberoep niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat de aangevoerde klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen. Een nader onderzoek van het dossier met het oog op de vraag of zich wellicht het uitzonderlijke geval voordoet dat er een andere dan de aangevoerde grond is die tot vernietiging van de bestreden uitspraak zou dienen te leiden, past niet goed bij het doel en de strekking van een dergelijke selectie. In dit verband zij herhaald dat met de onderhavige wetswijziging mede is beoogd de kwaliteit van de cassatieschrifturen te verbeteren.
Overgangsrecht
2.8.
De wet bevat geen bepalingen inzake het overgangsrecht. Wel houdt de memorie van toelichting dienaangaande in:
"Na inwerkingtreding van dit wetsvoorstel kan artikel 80a Wet RO onmiddellijk worden toegepast."
(Kamerstukken 2010/11, 32 576, nr. 3, p. 21)
Mede gelet hierop moet worden aangenomen dat art. 80a RO zich op zichzelf leent voor toepassing in alle ten tijde van de inwerkingtreding van die bepaling bij de Hoge Raad aanhangige strafzaken. De advocatuur en het openbaar ministerie behoefden evenwel vóór 1 juli 2012 bij de indiening van de schriftuur geen rekening ermee te houden dat het beroep niet-ontvankelijk zou kunnen worden verklaard op de in art. 80a RO vermelde gronden. Daarin vindt de Hoge Raad aanleiding art. 80a RO eerst toe te passen in zaken waarin de cassatieschriftuur is ingekomen op of na 1 juli 2012.
Teneinde de advocatuur en het openbaar ministerie voldoende tijd en gelegenheid te geven zich in te stellen op de uitleg en invulling die in het onderhavige arrest aan die bepaling is gegeven, zal de Hoge Raad daarnaast in zaken waarin de cassatieschriftuur vóór 1 oktober 2012 is ingekomen, terughoudendheid betrachten bij het niet-ontvankelijk verklaren van het beroep op de in art. 80a RO genoemde gronden.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A. van Dorst als voorzitter, de vice-president W.A.M. van Schendel, en de raadsheren B.C. de Savornin Lohman, J. de Hullu en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de griffier S.P. Bakker, en uitgesproken op 11 september 2012.
Beroepschrift 14‑06‑2011
CASSATIESCHRIFTUUR
Aan de Hoge Raad der Nederlanden
(strafzaken)
Geeft eerbiedig te kennen:
[rekwirant], wonende aan de [adres] te [postcode] [woonplaats];
dat rekwirant van cassatie van een hem betreffend arrest van het gerechtshof te 's Gravenhage, uitgesproken op 18 januari 2011 het volgende middel van cassatie voordraagt:
Middel I
Het recht is geschonden en / of er zijn vormen verzuimd waarvan de niet-naleving nietigheid meebrengt. In het bijzonder zijn de artikelen 341 lid 4, 350, 358 lid 2, 359 lid 2 en 415 Sv geschonden doordat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd is.
Toelichting
Het hof heeft in de onderhavige zaak uitsluitend de navolgende 2 bewijsmiddelen gehanteerd:
1.
Het ambtsedig proces-verbaal van aangifte van politie Rotterdam-Rijnmond, nr. 2009423237-1, d.d. 12 december 2009, opgemaakt in de wettelijke vorm door de daartoe bevoegde opsporingsambtenaar, inhoudende —zakelijk weergegeven—:
als de op 12 december 2009 afgelegde verklaring van [getuige 1]:
Ik ben werkzaam als assistent-bedrijfsleider bij de [A], gevestigd aan [a-straat] te [a-plaats] en gerechtigd tot het doen van aangifte. Ik doe aangifte van winkeldiefstal, die daar is gepleegd op 11 december 2009. Op 11 december 2009 is door de politie een man aangehouden die in het bezit was een winkelmandje van de [A]. In dat mandje zaten 45 tubes tandpasta en 1 pak luiers. Die goederen zijn eigendom van de [A]. De man had die artikelen weggenomen zonder deze ter betaling aan te bieden.
2.
de verklaring van de verdachte:
Ik ben de [A] winkel ingelopen en ik heb daar een winkelmandje gepakt. Ik heb tubes tandpasta in het mandje gedaan en daaroverheen een pak luiers. Ik heb het winkelmandje toen op de grond gezet nabij de winkelpoortjes, bij de ingang van de [A]. Ik heb toen een brood afgerekend bij de kassa. Ik ben toen opnieuw de [A] winkel ingegaan door de winkelpoortjes. Daar heb ik het winkelmandje met inhoud van de grond gepakt en ik ben vervolgens met het mandje door dezelfde winkelpoortjes weer naar buiten gegaan, de winkel uit. Ik heb de goederen uit het winkelmandje niet afgerekend, ik heb ze gestolen.
Uit artikel 341 lid 4 Sv volgt dat het bewijs dat de verdachte het ten laste gelegde heeft begaan, niet uitsluitend kan worden aangenomen op de opgave van de verdachte.
In het onderhavige geval biedt bewijsmiddel 1 (de verklaring van de assistent-bedrijfsleider) echter onvoldoende steunbewijs voor de bekennende verklaring van de verdachte, nu uit bewijsmiddel 1 noch blijkt dat de medewerk(st)er de diefstal heeft waargenomen, noch waar en onder welke omstandigheden de verdachte werd aangehouden door de politie.
De verklaring van de assistent-bedrijfsleider houdt in wezen dan ook niet meer in dan dat de verdachte is aangehouden, hetgeen op zichzelf uiteraard geen (extra) bewijs oplevert.
Weliswaar verklaart de assistent-bedrijfsleider dat de verdachte ten tijde van de aanhouding in het bezit was van een winkelmandje van [A] met 45 tubes tandpasta en 1 pak luiers, maar ook dat aspect kan in het onderhavige geval niet het benodigde steunbewijs opleveren.
Een getuige dient immers te verklaren omtrent feiten of omstandigheden die hij zelf heeft waargenomen. In het onderhavige geval blijkt niet dat daarvan sprake is. Uit de verklaring wordt immers niet duidelijk hoe de medewerk(st)er komt bij de wetenschap dat het mandje ten tijde van de aanhouding 45 tubes tandpasta en 1 pak luiers bevatte.
Het voorgaande brengt met zich mee dat de uitspraak onvoldoende gemotiveerd is.
Op bovengenoemde gronden verzoekt rekwirant Uw Raad het bestreden arrest te vernietigen.
Deze schriftuur wordt ondertekend en ingediend door mr. A.M. Seebregts, advocaat te Rotterdam, kantoorhoudende aan de Mathenesserlaan 214 (3021 HM), die bij deze verklaart tot deze ondertekening en indiening bepaaldelijk te zijn gevolmachtigd door rekwirant van cassatie.
A.M. Seebregts