CRvB, 03-04-2009, nr. 06-7393 WAO
ECLI:NL:CRVB:2009:BI0063
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
03-04-2009
- Zaaknummer
06-7393 WAO
- LJN
BI0063
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI0063, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 03‑04‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 8:73 Algemene wet bestuursrecht
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑04‑2009
Inhoudsindicatie
Anticumulatie. Terugvordering. Door Uwv is over terugvordering nader standpunt ingenomen. Hoger beroep gegrond, vernietiging besluit. Overschrijding van de redelijke termijn? Procedure als geheel heeft vier jaar en ruim zeven maanden geduurd. Geen sprake van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze de termijn van drie en half jaar niet heeft overschreden. Daarentegen heeft, zoals door het Uwv is erkend, de bezwaarfase langer geduurd dan voor deze procedure gerechtvaardigd kan worden geacht. De overschrijding van de redelijke termijn moet in haar geheel te worden toegerekend aan het Uwv. Met ruim zeven maanden, leidt deze overschrijding in dit geval tot een vergoeding ten laste van het Uwv van € 1.000,-. Geen vergoeding immateriële schade. Geen sprake van ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene zoals bedoeld in artikel 6:106 BW.
Partij(en)
06/7393 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 22 november 2006, 06/183 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 3 april 2009
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J.C. Vergoosen, werkzaam bij Payroll Totaal BV, gevestigd te Sittard, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd op 12 juni 2008 zijn besluit van 21 mei 2007, zijn twee afzonderlijke besluiten van 8 mei 2007 en een afschrift van het verzendregister overgelegd. Het Uwv heeft voorts op 13 juni 2008 nog een toelichting verstrekt op de besluiten van 8 mei 2007. Het Uwv heeft verder bij brief van 4 september 2008 de gevolgen van de besluiten van 8 mei 2007 voor de hoogte van de in geding zijnde terugvordering toegelicht.
Desgevraagd heeft drs. G.M.P. Raeven, werkzaam bij Kallen Raeven, Accountants & Fiscalisten, gevestigd te Geleen, als opvolgend gemachtigde van appellant bij brief van 3 november 2008 gereageerd op de nadere door het Uwv verstrekte informatie en heeft hij desgevraagd deze reactie bij brief van 6 januari 2009 nader toegelicht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 januari 2009.
Namens appellant is verschenen mr. J.L.M. Boesten, kantoorgenoot van de gemachtigde van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door W. Höppener.
II. OVERWEGINGEN
- 1.1.
Appellant was werkzaam als directeur toen hij zich op 12 maart 1998 ziek meldde. Aan appellant zijn, na het doorlopen van de wettelijke wachttijd, met ingang van 11 maart 1999 uitkeringen ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, welke beide werden berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
- 1.2.
Besluitvorming van het Uwv op 12 december 2001, gecorrigeerd op 14 februari 2002, leidde er uiteindelijk toe dat in verband met inkomsten uit arbeid de in overweging 1.1 vermelde uitkeringen met ingang van 11 maart 1999 werden uitbetaald volgens de arbeidsongeschiktheidsklasse 45 tot 55%. Het door het Uwv tegen het besluit van 14 februari 2002 gericht geachte bezwaar van appellant is bij besluit van 15 november 2002 ongegrond verklaard. Hiertegen heeft appellant geen beroep ingesteld.
- 2.
Het Uwv heeft – onder verwijzing naar de in overweging 1.2 vermelde besluitvorming – bij besluit van 29 juni 2004, na verrekening met een na te betalen bedrag, van appellant een bedrag van € 48.337,58 teruggevorderd om reden dat over de periode van 11 maart 1999 tot 1 maart 2002 door appellant te veel WAO- en WAZ-uitkering is ontvangen. Het tegen dit besluit namens appellant bij aangetekende brief van 5 augustus 2004, ontvangen door het Uwv op 12 augustus 2004, gemaakte bezwaar, heeft het Uwv bij besluit van 7 december 2005 ongegrond verklaard.
- 3.
De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het besluit van 7 december 2005 (hierna: het bestreden besluit) ongegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank ten overvloede opgemerkt dat namens appellant reeds aan het Uwv was verzocht de besluiten van 14 februari en 15 november 2002 te herzien en dat tegen het uitblijven van een beslissing op dit verzoek rechtsmiddelen kunnen worden aangewend.
- 4.1.
In hoger beroep heeft het Uwv desgevraagd de in rubriek I van deze uitspraak vermelde besluiten overgelegd. Het besluit van 21 mei 2007 strekt tot gegrondverklaring van het op 22 januari 2007 door appellant gemaakte bezwaar tegen het uitblijven van een beslissing op het in overweging 3 vermelde en op 25 november 2005 gedateerde verzoek om herziening. De besluiten van 8 mei 2007 strekken, zoals het Uwv op 13 juni 2008 nader heeft toegelicht, tot herziening van de WAO- en WAZ-uitkering van appellant met ingang van 1 januari 2001 naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
- 4.2.
Het Uwv heeft voorts bij brief van 4 september 2008 meegedeeld dat in verband met de besluiten van 8 mei 2007 de uiteindelijke vordering € 39.418,23 is komen te bedragen, dat aan appellant over de periode van 1 januari 2001 tot 1 juli 2007 een nabetaling heeft plaatsgevonden in plaats van verrekening van die nabetaling met de terugvordering, dat appellant die nabetaling heeft aangewend voor het doen van een aflossing op de terugvordering, dat deze aflossing het terugvorderingsbedrag overstijgt met € 5.237,44 en dat dit laatste bedrag aan appellant zal worden terugbetaald.
- 5.1.
De Raad stelt in de eerste plaats wat betreft de ontvankelijkheid van het bezwaar tegen het besluit van 29 juni 2004 vast dat, gelet op het door het Uwv overgelegde verzendregister van aangetekende verzendingen, niet met zekerheid valt vast te stellen dat het bezwaarschrift van appellant niet binnen de op 10 augustus 2004 aflopende termijn voor het maken van bezwaar aangetekend is verzonden. Gelet hierop neemt de Raad tijdige verzending aan en is het bezwaar tijdig ingediend als bedoeld in artikel 6:9, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), nu het niet later dan een week na afloop van de termijn is ontvangen.
- 5.2.
De Raad stelt voorts vast dat, gelet op de brief van de gemachtigde van appellant van 6 januari 2009 en het verhandelde ter zitting, het hoger beroep van appellant zich in verband met de besluiten van het Uwv van 13 juni 2008 en het overwogene in 4.2 concentreert rond de volgende punten van geschil: de vergoeding van de wettelijke rente over het in 4.2 bedoelde bedrag van € 5.237,44, schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn, immateriële schadevergoeding in verband met geestelijk leed en vergoeding van griffierecht en proceskosten.
- 5.3.
De Raad stelt in de eerste plaats vast dat overweging 4.2 geen andere conclusie laat dan dat de aangevallen uitspraak niet in stand kan blijven, het beroep gegrond is en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Tevens dient het Uwv, nu over de terugvordering wel een nader standpunt is ingenomen maar nog geen nader besluit voorligt, een nieuw besluit op bezwaar te nemen.
- 5.4.
Wat betreft de gevorderde rentevergoeding overweegt de Raad dat de gemachtigde van het Uwv ter zitting heeft toegezegd deze vordering aan appellant te zullen voldoen. De Raad kan dan ook daarlaten de vraag of deze vordering binnen de omvang van het voorliggende geding valt.
- 5.5.1.
Wat betreft de gestelde overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) stelt de Raad – onder verwijzing naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009) – vast dat het in dit geval gaat om een procedure in drie instanties, te weten bezwaar, beroep en hoger beroep, waarbij de Raad de bezwaarfase bij het bestuursorgaan als een afzonderlijke instantie aanmerkt. De redelijke termijn voor een procedure in drie instanties is naar het oordeel van de Raad in zaken als deze in beginsel niet overschreden als de procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar heeft geduurd. Heeft de totale procedure langer dan vier jaar geduurd, dan dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd. Daarbij houdt de Raad in beginsel de volgende termijnen voor afronding aan: bezwaar een half jaar, beroep anderhalf jaar en hoger beroep twee jaar. Hierbij geldt dat doorgaans geen sprake zal zijn van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel als deze niet meer dan drie en een half jaar heeft geduurd.
- 5.5.2.
Met inachtneming van het overwogene in 5.5.1 stelt de Raad voor het onderhavige geding vast dat vanaf de ontvangst door het Uwv van het bezwaarschrift van appellant op 12 augustus 2004 de procedure als geheel vier jaar en ruim zeven maanden heeft geduurd. Voorts stelt de Raad vast dat geen sprake is van een te lange behandelingsduur in de rechterlijke fase in haar geheel, nu deze, gezien het feit dat het beroepschrift tegen het bestreden besluit bij de rechtbank op 17 januari 2006 is ingekomen en in aanmerking genomen de datering van deze uitspraak van de Raad, de termijn van drie en half jaar niet heeft overschreden. Daarentegen heeft, zoals van de zijde van het Uwv ter zitting ook is erkend, de bezwaarfase langer geduurd dan voor deze procedure gerechtvaardigd kan worden geacht.
- 5.5.3.
Gelet op het overwogene in 5.5.2 dient in het onderhavige geval de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM in haar geheel te worden toegerekend aan het Uwv. De Raad acht in lijn met zijn in 5.5.1 vermelde uitspraak van 26 januari 2009 in het algemeen een vergoeding gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden. Gezien de duur van de overschrijding van de redelijke termijn als geheel met ruim zeven maanden, leidt deze overschrijding in dit geval tot een vergoeding ten laste van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen van € 1.000,-. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken van bijzondere feiten of omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat bij appellant geen sprake is geweest van spanning en frustratie die als immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.
- 5.6.
Voor zover appellant met zijn verzoek om immateriële schadevergoeding mede het oog heeft op een vergoeding overeenkomstig artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, van het Burgerlijk Wetboek omdat hij als gevolg van het bestreden besluit geestelijk leed heeft ondervonden overweegt de Raad dat daarvan niet snel sprake zal zijn. Uit de geschiedenis van totstandkoming van artikel 6:106 moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. Van de zijde van appellant zijn geen feiten of omstandigheden gesteld op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat hiervan sprake is. In elk geval is daarvoor onvoldoende dat sprake is geweest van de in het kader van de beoordeling van schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM bedoelde spanning en frustratie.
- 6.
De Raad is tenslotte met appellant van oordeel dat in dit geval termen aanwezig zijn om het Uwv op grond van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 805,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, (hoger beroepschrift, reactie op gevraagde inlichtingen en zitting bij de Raad) in totaal € 1.449,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van deze uitspraak van de Raad;
Veroordeelt het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen tot betaling aan appellant van een schadevergoeding ten bedrage van € 1.000,-;
Veroordeelt de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 1.449,- te betalen door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen;
Bepaalt dat het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen aan appellant het betaalde griffierecht van € 142,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en
- R.
Kruisdijk als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier, uitgesproken in het openbaar op 3 april 2009.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) R.L. Rijnen.
TM