Procestaal: Nederlands.
HvJ EU, 21-11-2013, nr. C-302/12
ECLI:EU:C:2013:756
- Instantie
Hof van Justitie van de Europese Unie
- Datum
21-11-2013
- Magistraten
R. Silva de Lapuerta, J.L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
- Zaaknummer
C-302/12
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Europees belastingrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:EU:C:2013:756, Uitspraak, Hof van Justitie van de Europese Unie, 21‑11‑2013
Uitspraak 21‑11‑2013
R. Silva de Lapuerta, J.L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot, A. Arabadjiev
Partij(en)
In zaak C-302/12,*
betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 6 april 2012, ingekomen bij het Hof op 20 juni 2012, in de procedure
X
tegen
Minister van Financiën
wijst
HET HOF (Tweede kamer),
samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, J. L. da Cruz Vilaça, G. Arestis, J.-C. Bonichot en A. Arabadjiev, rechters,
advocaat-generaal: J. Kokott,
griffier: A. Calot Escobar,
gelet op de opmerkingen van:
- —
X, vertegenwoordigd door B. Schuver, advocaat,
- —
de Nederlandse regering, vertegenwoordigd door B. Koopman en C. Wissels als gemachtigden,
- —
de Griekse regering, vertegenwoordigd door M. Tassopoulou en G. Papagianni als gemachtigden,
- —
de Europese Commissie, vertegenwoordigd door C. Barslev en W. Roels als gemachtigden,
gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 5 september 2013,
het navolgende
Arrest
1
Het verzoek om een prejudiciële beslissing heeft betrekking op de uitlegging van artikel 43 EG.
2
Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen X en de Minister van Financiën over een aan X opgelegde naheffingsaanslag wegens het niet betalen van de belasting van personenauto's en motorrijwielen (hierna: ‘bpm’) ter zake van de aanvang van het gebruik van een personenauto op het Nederlandse wegennet.
Toepasselijke bepalingen
3
Artikel 1, lid 1, van de Wet op de belasting van personenauto's en motorrijwielen 1992 (Stb. 1992, 709; hierna: ‘wet van 1992’) bepaalt dat die motorvoertuigen aan deze belasting zijn onderworpen.
4
Ingevolge artikel 1, leden 2 en 5, van de wet van 1992 is de bpm verschuldigd ter zake van de registratie van het voertuig in het Nederlandse kentekenregister. Wanneer een niet in Nederland geregistreerde personenauto of een niet in Nederland geregistreerd motorrijwiel ter beschikking wordt gesteld van een in deze lidstaat wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, is deze belasting echter verschuldigd ter zake van de aanvang van het gebruik van dat motorrijtuig op het Nederlandse wegennet.
5
Artikel 5, lid 2, van deze wet bepaalt dat met betrekking tot niet-geregistreerde personenauto's of motorrijtuigen de bpm wordt geheven van degene die het motorrijtuig feitelijk ter beschikking heeft.
6
Ingevolge artikel 9, lid 1, van voornoemde wet bedraagt het tarief van deze belasting voor een personenauto, behoudens de in deze bepaling vermelde verminderingen en vermeerderingen, 45,2 % van de nettocatalogusprijs van het voertuig. Deze prijs stemt overeen met de door de fabrikant of importeur aan de wederverkoper geadviseerde verkoopprijs, verminderd met de omzetbelasting.
7
Voor nieuwe personenauto's geldt de nettocatalogusprijs op de dag waarop aan het motorrijtuig in Nederland een kenteken wordt toegekend. Voor gebruikte personenauto's geldt de nettocatalogusprijs op de dag waarop het motorrijtuig voor het eerst in gebruik is genomen, ongeacht of dit op of buiten het Nederlandse grondgebied is gebeurd.
8
Bij de aanvang van gebruik op het Nederlandse wegennet van niet in Nederland in het kentekenregister ingeschreven personenauto's of motorrijwielen die feitelijk ter beschikking staan van een in deze lidstaat wonende natuurlijke persoon of gevestigd lichaam, wordt volgens de in het hoofdgeding aan de orde zijnde nationale regeling voor de betaling van de bpm de nettocatalogusprijs toegepast die geldt voor gebruikte voertuigen.
9
Bij de heffing van deze belasting over gebruikte voertuigen wordt rekening gehouden met de al verstreken periode van gebruik, waarbij het bedrag van de belasting met een bepaald percentage wordt verminderd.
Hoofdgeding en prejudiciële vragen
10
X is Belgisch staatsburger. Zij heeft sinds 1998 een orthodontiepraktijk in Nederland en beschikt in die lidstaat over een woning waar zij met haar partner verblijft gedurende de tijdvakken waarin deze praktijk geopend is. Buiten deze tijdvakken verblijft het paar in een gehuurd appartement in België.
11
X bezit een auto die zij in 2004 in België heeft gekocht en die zij zowel in die lidstaat als in Nederland gebruikt voor privé- en zakelijke doeleinden. Blijkens het dossier legt X van de door haar jaarlijks met deze auto verreden afstanden de helft af in België en de andere helft in Nederland.
12
X heeft haar auto in België geregistreerd en een bedrag van 4 957 EUR aan Belgische belasting op de inverkeerstelling betaald.
13
Op 19 juli 2006 is door de Nederlandse belastingdienst geconstateerd dat X van haar auto gebruikmaakte op het Nederlandse wegennet zonder de bpm te hebben betaald. Als gevolg hiervan werd haar een naheffingsaanslag opgelegd ten bedrage van 17 315 EUR.
14
X heeft bezwaar gemaakt tegen deze naheffingsaanslag. De belastinginspecteur heeft de aanslag evenwel bevestigd, op grond van de vaststelling dat belanghebbende haar woonplaats had in Nederland en zij van haar auto gebruikmaakte op de Nederlandse openbare weg.
15
De Rechtbank te Leeuwarden verklaarde het door X tegen het besluit van de belastinginspecteur ingestelde beroep gegrond, doch het Gerechtshof te Leeuwarden wees het door de Minister van Financiën ingestelde hoger beroep toe en vernietigde de uitspraak van de Rechtbank te Leeuwarden.
16
Volgens het Gerechtshof te Leeuwarden kan X geen beroep doen op het evenredigheidsbeginsel, omdat haar auto duurzaam en hoofdzakelijk in Nederland wordt gebruikt en de bpm geen enkele belemmering vormt voor de uitoefening van de door het Unierecht gewaarborgde vrijheden. Het feit dat X de Belgische belasting op de inverkeerstelling heeft betaald, doet niet af aan de omstandigheid dat zij als inwoner van Nederland in de zin van de Nederlandse wettelijke regeling voor die auto bpm is verschuldigd.
17
X heeft tegen het arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden beroep in cassatie ingesteld bij de verwijzende rechter. Volgens laatstgenoemde rechter staat vast dat X in Nederland woont, in de zin van de Nederlandse wettelijke regeling, al kan niet worden uitgesloten dat zij tevens, op grond van de Belgische wettelijke regeling, kan worden aangemerkt als inwoner van België. Aangezien dit laatste niet wordt betwist, gaat de verwijzende rechter uit van de premisse dat X ook in België woont en dat haar auto tevens is bestemd om duurzaam in die lidstaat te worden gebruikt.
18
Gelet op een en ander heeft de Hoge Raad der Nederlanden de behandeling van de zaak geschorst en het Hof verzocht om een prejudiciële beslissing over de volgende vragen:
- ‘1)
Is de uitoefening van de fiscale bevoegdheden door twee lidstaten, in het bijzonder het heffen van een registratiebelasting op een motorvoertuig, onbegrensd in een situatie waarin een burger van de Unie op grond van nationale wetgevingen in twee lidstaten woont en waarin die burger een aan haar in eigendom toebehorend motorvoertuig feitelijk duurzaam gebruikt in beide lidstaten?
- 2)
Zo de eerste vraag ontkennend wordt beantwoord, kan het evenredigheidsbeginsel in het kader van de heffing van een registratiebelasting in een geval als het onderhavige een corrigerende werking hebben, en zo dat het geval is, brengt dit beginsel dan mee dat een of beide lidstaten zich moeten beperken bij de uitoefening van hun fiscale bevoegdheden, en op welke wijze dient die beperking dan vorm te krijgen?’
Beantwoording van de prejudiciële vragen
19
Om te beginnen moet worden opgemerkt dat de verwijzende rechter in zijn vragen niet aangeeft ten aanzien van welke bepaling of bepalingen van Unierecht het Hof zijn beoordeling zou moeten geven.
20
Het Hof heeft in een vergelijkbare situatie gepreciseerd dat het aan hem staat om uit de door de nationale rechter verschafte gegevens en met name uit de motivering van de verwijzingsbeslissing de elementen van Unierecht te putten die, mede gelet op het voorwerp van het hoofdgeding, relevant zijn (arrest van 5 mei 2011, Bartlett e.a., C-537/09, Jurispr. blz. I-3417, punt 36).
21
In casu dient het Hof, gelet op het feit dat X een Belgisch staatsburger is die een zelfstandige activiteit uitoefent als orthodontist in Nederland, alsook op het feit dat de in het hoofdgeding aan de orde zijnde naheffingsaanslag in de loop van juli 2006 aan X is verzonden, de door de verwijzende rechter gestelde vragen te toetsen aan de in artikel 43 EG bedoelde vrijheid van vestiging.
22
Derhalve moeten de door de verwijzende rechter gestelde vragen, die tezamen moeten worden onderzocht, in die zin worden begrepen dat deze rechter in wezen wenst te vernemen of artikel 43 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij met betrekking tot een in een andere lidstaat geregistreerde auto die ter zake van die registratie aldaar reeds aan belasting onderworpen is geweest, een belasting wordt geheven ter zake van de aanvang van het gebruik op het nationale wegennet van eerstgenoemde lidstaat, wanneer deze auto bestemd is om hoofdzakelijk in beide lidstaten daadwerkelijk en duurzaam te worden gebruikt, of daar feitelijk aldus wordt gebruikt.
23
In dit verband zij eraan herinnerd dat, behoudens bepaalde — voor het hoofdgeding niet relevante — uitzonderingen, de belasting op personenauto's op het niveau van de Europese Unie niet is geharmoniseerd. Op dit gebied oefenen de lidstaten dus vrij hun fiscale bevoegdheid uit, mits zij daarbij het Unierecht eerbiedigen (zie arrest van 26 april 2012, Van Putten e.a., C-578/10-C-580/10, nog niet gepubliceerd in de Jurisprudentie, punt 37 en aldaar aangehaalde rechtspraak, en beschikking van 27 april 2012, Notermans-Boddenberg, C-114/11, punt 21).
24
Wat de registratiebelasting voor voertuigen betreft, is het vaste rechtspraak dat het een lidstaat is toegestaan om een in een andere lidstaat geregistreerde personenauto aan een registratiebelasting te onderwerpen wanneer dit voertuig hoofdzakelijk bestemd is voor duurzaam gebruik in eerstgenoemde lidstaat of daar feitelijk duurzaam wordt gebruikt (zie reeds aangehaald arrest Van Putten e.a., punt 46, en reeds aangehaalde beschikking Notermans-Boddenberg, punt 26).
25
Wat meer in het bijzonder de bpm betreft, heeft het Hof vastgesteld dat wanneer voertuigen die niet in Nederland zijn geregistreerd, bestemd zijn om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt of daar feitelijk duurzaam worden gebruikt, er geen verschil in behandeling bestaat tussen een inwoner van Nederland die een dergelijk voertuig gebruikt en een persoon die een in deze lidstaat geregistreerd voertuig in dezelfde omstandigheden gebruikt, aangezien laatstbedoeld voertuig, dat eveneens bestemd is om hoofdzakelijk op het Nederlandse grondgebied duurzaam te worden gebruikt, reeds bij registratie in Nederland aan de bpm is onderworpen. (zie reeds aangehaald arrest Van Putten e.a., punt 50, en reeds aangehaalde beschikking Notermans-Boddenberg, punt 27).
26
Evenzo is geoordeeld dat in deze omstandigheden het vereiste van betaling van de bpm bij aanvang van het gebruik op het Nederlandse wegennet van niet in Nederland geregistreerde voertuigen gerechtvaardigd is, zoals het ook gerechtvaardigd is voor de betaling van de belasting die verschuldigd is bij registratie van het voertuig in Nederland, voor zover bij deze belasting rekening wordt gehouden, zoals uit de wet van 1992 lijkt voort te vloeien, met de waardevermindering van het voertuig op het tijdstip van aanvang van het gebruik (zie reeds aangehaald arrest Van Putten e.a., punt 51, en reeds aangehaalde beschikking Notermans-Boddenberg, punt 28).
27
De verwijzende rechter vraagt zich af of het enkele feit dat een voertuig bestemd is om daadwerkelijk en duurzaam hoofdzakelijk te worden gebruikt, of feitelijk aldus wordt gebruikt, niet alleen op het Nederlandse grondgebied, maar ook op het grondgebied van de lidstaat waar het voertuig is geregistreerd, aanleiding zou moeten geven tot beperkingen op de uitoefening van fiscale bevoegdheden van beide lidstaten.
28
In dit verband zij eraan herinnerd dat bij gebreke van harmonisatie op het niveau van de Unie de nadelen die uit de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheden door verschillende lidstaten kunnen voortvloeien, geen beperkingen van de verkeersvrijheden vormen, voor zover deze uitoefening geen discriminatie oplevert (zie arrest van 8 december 2011, Banco Bilbao Vizcaya Argentaria, C-157/10, Jurispr. blz. I-13023, punt 38).
29
Bovendien dient, zoals de advocaat-generaal in punt 48 van haar conclusie, onder verwijzing naar het reeds aangehaalde arrest Banco Bilbao Vizcaya Argentaria (punt 39), opmerkt, in herinnering te worden gebracht dat zelfs indien het belastbare feit voor de bpm hetzelfde zou zijn als dat voor de Belgische belasting op de inverkeerstelling, de lidstaten hun eigen fiscale stelsel niet hoeven aan te passen aan de verschillende belastingstelsels van de andere lidstaten teneinde dubbele belasting op te heffen.
30
Vastgesteld moet worden dat X, ook al gebruikt zij de auto zowel voor privédoeleinden als voor vervoer naar haar werkplek in een andere lidstaat, in casu door de in het hoofdgeding aan de orde zijnde wettelijke regeling niet wordt benadeeld ten opzichte van zelfstandigen die al aan de bpm onderworpen waren, aangezien elke inwoner van Nederland, of deze nu zelfstandige is of niet, deze belasting verschuldigd is, hetzij ter zake van de registratie van een motorrijtuig in het Nederlandse kentekenregister, hetzij ter zake van de aanvang van het gebruik op het Nederlandse wegennet van een in een andere lidstaat geregistreerd voertuig (zie in die zin, met betrekking tot artikel 39 EG, reeds aangehaalde beschikking Notermans-Boddenberg, punt 30).
31
Hieruit volgt dat het fiscale nadeel dat X lijdt ten opzichte van de situatie waarin zij haar activiteiten verrichtte vóór de uitoefening van haar vrijheid van vestiging in Nederland, en dat enkel voortvloeit uit de niet-discriminerende uitoefening door de twee betrokken lidstaten van hun fiscale bevoegdheden, geen strijd oplevert met artikel 43 EG.
32
Gelet op het voorgaande moet op de gestelde vragen worden geantwoord dat artikel 43 EG aldus moet worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij met betrekking tot een in een andere lidstaat geregistreerde auto die ter zake van die registratie aldaar reeds aan belasting onderworpen is geweest, een belasting wordt geheven ter zake van de aanvang van het gebruik op het nationale wegennet van eerstgenoemde lidstaat, wanneer deze auto bestemd is om hoofdzakelijk in beide lidstaten daadwerkelijk en duurzaam te worden gebruikt, of daar feitelijk aldus wordt gebruikt, voor zover deze belasting niet discriminerend is.
Kosten
33
Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechter over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.
Het Hof (Tweede kamer) verklaart voor recht:
Artikel 43 EG moet aldus worden uitgelegd dat het zich niet verzet tegen een wettelijke regeling van een lidstaat waarbij met betrekking tot een in een andere lidstaat geregistreerde auto die ter zake van die registratie aldaar reeds aan belasting onderworpen is geweest, een belasting wordt geheven ter zake van de aanvang van het gebruik op het nationale wegennet van eerstgenoemde lidstaat, wanneer deze auto bestemd is om hoofdzakelijk in beide lidstaten daadwerkelijk en duurzaam te worden gebruikt, of daar feitelijk aldus wordt gebruikt, voor zover deze belasting niet discriminerend is.
ondertekeningen
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 21‑11‑2013