HR (A-G), 28-06-2011, nr. 10/01094
ECLI:NL:PHR:2011:BR2224
- Instantie
Hoge Raad (Advocaat-Generaal)
- Datum
28-06-2011
- Zaaknummer
10/01094
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BR2224
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2011:BR2224, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑06‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BR2224
Conclusie 28‑06‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 25 februari 2010 door het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch wegens ‘Eenvoudige belediging, aangedaan aan een ambtenaar gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van twee weken. Voorts heeft het Hof de tenuitvoerlegging van de gevangenisstraf gelast, voor zover voorwaardelijk opgelegd bij vonnis van de Politierechter te 's‑Hertogenbosch van 26 mei 2008, voor de duur van twee weken.
2.
Namens verzoeker heeft mr. J.C. Oudijk, advocaat te Venlo, één middel van cassatie voorgesteld.
3.
Het middel klaagt dat het Hof ten onrechte, althans onvoldoende (begrijpelijk) gemotiveerd heeft bewezen verklaard dat de belediging aan [betrokkene 1] is aangedaan gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening en dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat van een toezichthouder op het gebied van parkeren kan worden verwacht dat hij handelend optreedt indien hij door het publiek wordt gewezen op storend gedrag van anderen en dat [betrokkene 1] in het kader van zijn bediening van verzoeker mocht verlangen de parkeerplaats te verlaten.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezen verklaard dat:
‘hij op 15 augustus 2008 te Eindhoven opzettelijk beledigend een ambtenaar, te weten [betrokkene 1], gedurende de rechtmatige uitoefening van zijn bediening, toezichthouder in dienst van de gemeente Eindhoven, in diens tegenwoordigheid mondeling heeft toegevoegd de woorden ‘Kankerlijers’en ‘Tyfuslijers’ en die [betrokkene 1] in zijn gezicht heeft gespuugd.’
5.
Het Hof heeft, voor zover hier van belang, het volgende overwogen:
‘Vaststaande feiten
[betrokkene 1] was op 15 augustus 2008 werkzaam als toezichthouder in dienst van de gemeente Eindhoven. In die hoedanigheid en gekleed in het daarbij horende uniform hield hij, in gezelschap van een collega, die dag toezicht in het centrum van Eindhoven. Op de parkeerplaats ‘Fens’, gelegen aan de Keizersgracht werd hij aangesproken door twee dames die hem zeiden dat ze bij de parkeerautomaten op die parkeerplaats waren lastig gevallen door een bedelende man, welke was gaan schelden naar de dames. [betrokkene 1] is naar de hem door de dames aangewezen man toegelopen en heeft hem aangesproken. Nadat [betrokkene 1] de man had gesommeerd de parkeerplaats, waar op dat moment meerdere mensen aanwezig waren, te verlaten, heeft de man zijn neus opgehaald om vervolgens [betrokkene 1] vol in het gezicht te spugen. De man is daarop weggerend en [betrokkene 1] en zijn collega zijn de man achterna gerend. Onder het oog van [betrokkene 1] heeft de politie de man aangehouden. De door de politie aangehouden man is verdachte.
Bijzondere overwegingen omtrent het bewijs
- A.
De verdediging heeft gesteld dat verdachte integraal van het ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken. Daartoe is aangevoerd dat vraagtekens zijn te plaatsen bij de bevoegdheid van [betrokkene 1] als toezichthouder om verdachte van de parkeerplaats weg te sturen; kortom volgens de verdediging was er geen sprake van het in de tenlastelegging voorkomende onderdeel ‘de rechtmatige uitoefening van zijn bediening’.
Het hof volgt de verdediging in haar stelling niet.
[betrokkene 1] heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer verklaard, zakelijk weergegeven:
Ik ben ambtenaar in dienst van de gemeente Eindhoven. Ik ben toezichthouder en verricht mijn toezichthoudende werkzaamheden gekleed in uniform. Meestal ben ik daarbij parkeercontroleur en houd — hoewel ik geen opsporingsbevoegdheid heb — toezicht op het parkeren en wat daar mee samenhangt.
Naar het oordeel van het hof kan van een in dienst van de gemeente zijnde toezichthouder met onder meer een toezichthoudende taak op het gebied van parkeren, worden verwacht dat hij, binnen de grenzen van zijn bevoegdheden, handelend optreedt indien hij door publiek wordt gewezen op in hun ogen storend gedrag van anderen. Het storend gedrag van verdachte bestond er in deze in dat hij bij een parkeerautomaat parkeerders lastig viel door bij hen te bedelen en onheus te bejegenen indien zij niet op zijn verzoek om geld ingingen. In die omstandigheden mocht de ambtenaar [betrokkene 1] in het kader van zijn werkzaamheden (bediening) van verdachte verlangen de parkeerplaats te verlaten.
Het verweer wordt verworpen.’
6.
Ook zonder opgave van een schriftelijk stuk waarin de functie en de bevoegdheden van een parkeercontroleur in de gemeente Eindhoven zijn omschreven, acht ik het bestreden oordeel van het Hof niet onbegrijpelijk in het licht van hetgeen is bewezen verklaard. Uit de gebezigde bewijsmiddelen — ik noem in het bijzonder de op de terechtzitting van het Hof door [betrokkene 1] afgelegde verklaring — heeft het Hof kunnen afleiden, zoals het dat heeft gedaan, dat [betrokkene 1] ten tijde van het bewezenverklaarde feit als ambtenaar van de gemeente Eindhoven, gekleed in uniform, zijn toezichthoudende taak op het gebied van parkeren uitoefende. Daarmee staat de rechtmatigheid van de uitoefening van zijn bediening mijns inziens vast. In weerwil van de toelichting op het middel doet daaraan niet af dat verzoeker zich op dat moment als voetganger op de parkeerplaats bevond en dat [betrokkene 1] verzoeker daar op diens hinderlijk gedrag aansprak.
7.
Het middel faalt en kan worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
8.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
9.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG