type: Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.coll:
Rb. Amsterdam, 29-01-2014, nr. C/13/526021 / HA ZA 12-1137
ECLI:NL:RBAMS:2014:781
- Instantie
Rechtbank Amsterdam
- Datum
29-01-2014
- Zaaknummer
C/13/526021 / HA ZA 12-1137
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBAMS:2014:781, Uitspraak, Rechtbank Amsterdam, 29‑01‑2014; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
NTHR 2014, afl. 3, p. 155
Uitspraak 29‑01‑2014
Inhoudsindicatie
Een kredietverstrekker heeft in 2008 aan gedaagde een lening verstrekt. Op enig moment ontstaat er een achterstand in terugbetaling daarvan en is de lening opgezegd. Kredietverstrekker vordert thans terugbetaling van de lening. Gedaagde stelt dat zij de kredietovereenkomst destijds niet is aangegaan, maar dat de handtekening onder de overeenkomst is vervalst door haar vader en dat haar vader ook de persoon is die van de lening heeft geprofiteerd. De rechtbank oordeelt dat de kredietverzekeraar weliswaar onvoldoende bewijs heeft aangedragen om vast te kunnen stellen dat de handtekening onder de kredietovereenkomst van gedaagde afkomstig is, maar dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting kan en moet worden aangenomen dat gedaagde vooraf van de gang van zaken op de hoogte is geweest en dat zij ook zelf aan de totstandkoming van de kredietovereenkomst heeft meegewerkt. Geoordeeld wordt daarom dat gedaagde toch voor de terugbetaling kan worden aangesproken. Vordering wordt daarom toegewezen.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK AMSTERDAM
Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/526021 / HA ZA 12-1137
Vonnis van 29 januari 2014
in de zaak van
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
CREDIET MAATSCHAPPIJ "DE IJSSEL" B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
advocaat mr. G.C. Haulussy te Rotterdam,
tegen
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
advocaat mr. D.P. van den Bergh te Amsterdam.
Partijen zullen hierna De IJssel en [gedaagde] worden genoemd.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding van 12 mei 2011, met producties,
- het herstelexploot van 20 december 2011,
- het exploot van 28 juni 2012, waarmee de zaak, na eerdere doorhaling op4 april 2012, is heropend,
- het extract uit de minuten van de griffie van deze rechtbank van 1 mei 2013,
waarbij het [gedaagde] is vergund om haar vader,[vader], in vrijwaring te doen dagvaarden,
- de conclusie van antwoord van [gedaagde], met
producties,
- het tussenvonnis van 26 juni 2013, waarbij een comparitie van partijen is
gelast,
- het proces-verbaal van comparitie van 3 oktober 2013 en de daarin genoemde
stukken,
- de fax van 15 oktober 2013 van mr. C.A. Bos met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal,
- de akte van De IJssel van 23 oktober 2013 met producties en de reactie daarop
van [gedaagde] bij akte van 6 november 2013,
- de fax van 1 november 2013 van mr. C.A. Bos met opmerkingen naar aanleiding van het proces-verbaal,
- het extract uit de minuten van de griffie van deze rechtbank van 18 december
2013, waarbij het verzoek van [gedaagde] om pleidooi is afgewezen.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
Bij kredietovereenkomst van [datum] heeft De IJssel aan [gedaagde] een krediet verleend tot een maximum van EUR 33.000,00, tegen een kredietvergoeding over het uitstaande saldo van 0,831 % per maand en een effectieve rente op jaarbasis van EUR 10,4% (hierna: de kredietovereenkomst). De Kredietovereenkomst vermeldt, voor zover hier van belang het volgende:
“Maandtermijn
Artikel 2. Cliënt zal gedurende de eerste vijf jaar van de looptijd van deze overeenkomst maandelijks tenminste terugbetalen een bedrag gelijk aan de in de afgelopen maand ten laste van het krediet geboekte kredietvergoeding met een minimum van EUR 50,- (Aflossingsvrij). De eerste maandtermijn dient ontvangen te zijn op de laatste dag van de maand volgend op de maand waarin de eerste opname heeft plaatsgevonden en zo vervolgens. (…).
Uitbetaling van het kredietbedrag
Artikel 3. Cliënt geeft kredietgever opdracht de kredietsom uit te betalen zoals aangegeven op bijgevoegde ‘Betalingsopdracht’.
(…)
Artikel 7. Op deze overeenkomst zijn van toepassing de Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet, gedeponeerd ter griffie van de Arrondissementsrechtbank te Amsterdam op 17-12-2004 (…).”
2.2.
De in artikel 7 van de kredietovereenkomst van toepassing verklaarde Algemene Voorwaarden Doorlopend Krediet (hierna: de Algemene Voorwaarden ) bepalen, voor zover hier van belang, het volgende:
“Artikel 3. Kredietvergoeding
a) De kredietvergoeding wordt uitgedrukt in de effectieve rente op jaarbasis en omvat alle kosten van het krediet.
b) De kredietvergoeding wordt van dag tot dag berekend over het uitstaande saldo en kan door Kredietgever, met inachtneming van de krachtens de wet gestelde maxima, worden gewijzigd. Kredietgever zal Cliënt van iedere wijziging schriftelijk in kennis stellen.
c) Bij niet tijdige betaling van een of meer vervallen maandtermijnen wordt over het uitstaande saldo voorzover dit de kredietlimiet niet overschrijdt kredietvergoeding berekend conform het sub b gestelde.
(…)
Artikel 8. Vertragingsvergoeding
Ingeval van te late betaling van één of meer maandtermijnen waardoor de kredietlimiet overschreden wordt, is Cliënt vertragingsvergoeding verschuldigd over het deel van het uitstaand saldo dat de kredietlimiet te boven gaat, indien Cliënt na ontvangst van een ingebrekestelling niet alsnog binnen de in deze ingebrekestelling vermelde termijn betaalt.
De vertragingsvergoeding wordt in dagen nauwkeurig berekend op basis van het in het kader van de krediettransactie overeengekomen effectieve kredietvergoedings-percentage op jaarbasis en op de wijze als vermeld in Artikel 3. De voornoemde vertragingsvergoeding wordt eveneens berekend over het bedrag dat door Kredietgever wordt opgeëist conform Artikel 9, voor zover Cliënt dit bedrag niet binnen de termijn als vermeld in de opeising heeft betaald.
Artikel 9. Opeisbaarheid
In de hierna sub a-f genoemde gevallen is Kredietgever gerechtigd betaling ineens te eisen van het krachtens deze overeenkomst verschuldigde, eventueel te vermeerderen met vertragingsvergoeding.
a) Cliënt meer dan twee maanden achterstallig is in de betaling van een vervallen maandtermijn en na in gebreke te zijn gesteld nalatig blijft in de nakoming van zijn verplichting.(…)”
2.3.
Op de bij de kredietovereenkomst behorende betalingsopdracht, is aan De IJssel de opdracht gegeven om het bedrag van EUR 33.000,00 over te maken naar een aan [gedaagde] toebehorend rekeningnummer. Verder zijn aan de kredietovereenkomst een kopie van een pagina uit het paspoort van [gedaagde] en een loonstrook van haar voor de maand november 2008 gehecht. Op de kopie van de pagina uit het paspoort staat met de hand bijgeschreven “Origineel gezien op 19/12/08 [naam]”. Naast deze met de handgeschreven tekst staat een stempel van het [bedrijf], zijnde een bij de totstandkoming van de onderhavige kredietovereenkomst betrokken tussenpersoon. Voormelde loonstrook vermeldt, net als de aanhef van de kredietovereenkomst, als het adres van [gedaagde] Van [adres].
2.4.
Op 16 februari 2009 heeft InterBank N.V., de partij die voor De IJssel de administratie van de overeenkomst verricht, een kopie van de kredietovereenkomst naar [gedaagde] op het adres [adres] gestuurd.
2.5.
Op enig moment is er een achterstand van ten minste twee maanden in de betaling van de door [gedaagde] op grond van de kredietovereenkomst aan De IJssel verschuldigde termijnbedragen ontstaan. De IJssel heeft [gedaagde] daarna in gebreke gesteld en meegedeeld dat bij nalatigheid van [gedaagde] om aan haar verplichtingen te voldoen, de vordering op grond van de Algemene Voorwaarden in het geheel opeisbaar zou zijn. [gedaagde] heeft aan die sommatie niet voldaan.
3. Het geschil
3.1.
De IJssel vordert bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van EUR 35.261,41, vermeerderd met de contractutele rente van 10,40% per jaar en kosten.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1.
In geschil is de vraag of [gedaagde] gehouden is het door De IJssel gevorderde bedrag te voldoen. De IJssel verwijst voor de verschuldigdheid van [gedaagde] voor de betaling van dat bedrag, naar de op [datum] door De IJssel met [gedaagde] gesloten kredietovereenkomst en de daarbij behorende Algemene Voorwaarden, waarin is bepaald dat bij achterstand van meer dan twee maanden het verleende krediet in het geheel opeisbaar is. De IJssel stelt dat die situatie zich hier voordoet. [gedaagde] heeft daartegen als verweer aangevoerd, dat niet zij, maar haar vader destijds de kredietovereenkomst met De IJssel is aangegaan. De kredietovereenkomst is ook door haar vader ondertekend en niet door haar, en het geleende bedrag is ook aan hem ten goede gekomen, stelt [gedaagde]. Nu zij geen partij bij de kredietovereenkomst is, dient de vordering van De IJssel te worden afgewezen, aldus [gedaagde].
4.2.
Nu [gedaagde] betwist de kredietovereenkomst met De IJssel te zijn aangegaan, dient allereerst de vraag te worden beantwoord of voldoende vaststaat dat De IJssel de kredietovereenkomst destijds met [gedaagde] heeft gesloten. In dat kader wordt overwogen dat de aanhef van de kredietovereenkomst de naam van [gedaagde], haar (toenmalig) adres en haar geboortedatum vermeldt en dat onderaan de kredietovereenkomst een handtekening staat die grote gelijkenis vertoont met de handtekening van [gedaagde] op haar paspoort. Nu [gedaagde] evenwel stellig ontkent dat voormelde handtekening van haar afkomstig is en haar vader ter comparitie heeft verklaard dat hij degene is geweest die de bewuste handtekening onder de kredietovereenkomst heeft geplaatst, levert deze handtekening ingevolge artikel 159, tweede lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) geen dwingend bewijs op dat de kredietovereenkomst met [gedaagde] is aangegaan, zolang niet bewezen is van wie de ondertekening afkomstig is. Bewijs dat de handtekening onder de kredietovereenkomst, ondanks de stellige ontkenning van [gedaagde] en gezien de verklaring van haar vader ter comparitie, toch van [gedaagde] afkomstig is, heeft De IJssel onvoldoende aangedragen. De enkele stelling dat haar tussenpersoon de instructie heeft de aanvrager van de kredietovereenkomst te zien en dat de handgeschreven tekst bij het kopie van het paspoort vermeldt dat het origineel daarvan is gezien, wat volgens De IJssel impliceert dat er persoonlijk contact tussen [gedaagde] en de tussenpersoon is geweest, is in het licht van de stellige ontkenning door [gedaagde] en hetgeen haar vader over de totstandkoming van de kredietovereenkomst ter comparitie heeft verklaard, onvoldoende. Deze stelling van De IJssel vergt tenminste een bevestiging door de tussenpersoon dat er persoonlijk contact met [gedaagde] is geweest, hetgeen door De IJssel niet is ingebracht, noch specifiek bewijs daarvan is aangeboden. Bij gebreke daarvan staat in dit geding niet vast dat de handtekening onder de kredietovereenkomst van [gedaagde] zelf afkomstig is.
4.3.
Het voorgaande betekent dat [gedaagde] zich in beginsel erop kan beroepen dat de handtekening en daarmede de in de kredietovereenkomst vervatte verklaring niet van haar afkomstig is, ook wanneer De IJssel heeft aangenomen en redelijkerwijze mocht aannemen dat de handtekening echt was. Uit het beginsel dat ten grondslag ligt aan de artikelenart. 3:35 3:35, 3:363:36 en 3:61 lid 23:61, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek (BW), in samenhang met art. 6:147 BW, vloeit evenwel voort, zoals door De IJssel aangevoerd, dat dit onder bijzondere omstandigheden anders kan zijn. Deze omstandigheden moeten dan wel van dien aard zijn dat zij tot de slotsom nopen dat aan degene wiens handtekening is vervalst, valt toe te rekenen dat de wederpartij de handtekening voor echt heeft gehouden en redelijkerwijze mocht houden. Dit zal bijvoorbeeld het geval zijn wanneer degene wiens handtekening is vervalst, eraan heeft meegewerkt of zonder voorzorgsmaatregelen te treffen heeft toegelaten dat deze de mogelijkheid kreeg door het vervalsen van zijn handtekening jegens de wederpartij de schijn te wekken dat het een door hem ondertekende verklaring betrof (zie HR 7 februari 1992, NJ 1992, 809).
4.4.
Naar het oordeel van de rechtbank doet die situatie zich hier voor. Veronderstellende wijs aannemende dat de handtekening onder de kredietovereenkomst niet van [gedaagde] afkomstig is, maar is vervalst door haar vader, dan nog kan en moet op grond van de stukken en het verhandelde ter comparitie wel worden aangenomen dat [gedaagde] vooraf van de gang van zaken op de hoogte is geweest en dat zij ook zelf aan de totstandkoming van de kredietovereenkomst heeft meegewerkt. Door haar vader is immers ter comparitie verklaard – hetgeen niet door [gedaagde] is betwist - dat hij aan [gedaagde] het voorstel had gedaan om op haar naam het geld te lenen. Daarnaast blijkt uit de aan de kredietovereenkomst gehechte stukken, dat [gedaagde] haar vader voor de totstandkoming van de kredietovereenkomst de beschikking heeft gegeven over een recente loonstrook en haar paspoort. Verder heeft mr. Van den Bergh namens [gedaagde] ter comparitie verklaard dat zij ook haar pinpas en pincode aan haar vader ter beschikking had gesteld. [gedaagde] heeft voorts geen vragen aan De IJssel gesteld toen zij na het sluiten van de kredietovereenkomst een kopie daarvan ontving, evenmin toen zij het geld van De IJssel op haar bankrekening gestort kreeg. Daarnaast is door De IJssel onbetwist gesteld dat nadien vanaf de bankrekening van [gedaagde] bedragen in mindering op de schuld zijn betaald. Ook met het betalen van deze bedragen, dan wel toe te laten dat vanaf haar bankrekening bedragen aan De IJssel werden voldaan, heeft [gedaagde] bij De IJssel de schijn gewekt dat zij degene was die de handtekening onder de kredietovereenkomst had gezet. Dat De IJssel het vertrouwen heeft gehad dat de handtekening onder de kredietovereenkomst echt was en dat de wilsverklaring onder de kredietovereenkomst van [gedaagde] afkomstig was, is daarmee niet uitsluitend gebaseerd geweest op de handtekening onder de kredietovereenkomst, waarvan [gedaagde] stelt dat die is vervalst, maar ook op voormelde handelingen van [gedaagde] zelf, dan wel het nalaten daarvan, zodat het bij De IJssel gewekte vertrouwen ook aan [gedaagde] kan worden toegerekend. Naar het oordeel van de rechtbank brengen deze omstandigheden in het onderhavige geval mee dat [gedaagde] zich ten opzichte van De IJssel thans niet kan beroepen op de (gestelde) vervalste handtekening en dat de wilsverklaring onder de kredietovereenkomst niet van haar afkomstig is. Geoordeeld wordt daarom dat [gedaagde] als de contractspartij van De IJssel moet worden beschouwd en op goede gronden tot betaling is aangesproken.
4.5.
Nu niet is betwist dat er ten tijde van de ingebrekestelling door De IJssel, een achterstand van meer dan twee maanden in de betaling van de vervallen maandtermijnen bestond en dat daarna niet binnen de door De IJssel gestelde termijn de achterstand is voldaan, heeft dat tot gevolg dat op grond van artikel 9, onder a, van de Algemene Voorwaarden het krediet in zijn geheel opeisbaar is geworden. De vordering van De IJssel is daarom in beginsel toewijsbaar. Voor zover [gedaagde] daartegen heeft aangevoerd dat de hoogte van de vordering van De IJssel voor haar niet is te doorgronden, wordt overwogen dat de rechtbank in het proces-verbaal van de op 3 oktober 2013 gehouden comparitie De IJssel in de gelegenheid heeft gesteld een specificatie te overleggen waaruit blijkt wat de hoofdsom is, exclusief de gevorderde contractuele rente. De overzichten die De IJssel bij akte van 23 oktober 2013 als productie 5 en 6 heeft overgelegd, bevatten die contractuele rente echter wel, zoals op zich terecht door [gedaagde] in haar reactie bij akte van 6 november 2013 aangevoerd. Desalniettemin blijkt naar het oordeel van de rechtbank uit de op 23 oktober 2013 ontvangen producties voldoende, dat de betalingen die na de opname van de hoofdsom van EUR 30.000,- op 30 december 2008 door [gedaagde] zijn verricht, uitsluitend zien op betaling van vervallen rentetermijnen. Op de hoofdsom zelf is blijkens die overzichten nimmer enig bedrag in mindering betaald. Vanaf10 oktober 2010 heeft [gedaagde] ook geen bedrag meer in mindering op de vervallen rentetermijnen voldaan. Als gevolg daarvan bedroeg het totale uitstaande saldo (hoofdsom + contractuele rente) ten tijde van het uitbrengen van de dagvaarding op 12 mei 2011, een bedrag van EUR 35.439,81. De door [gedaagde] in haar akte van 6 november 2013 nog genoemde deurwaarderskosten zijn van een latere datum en zijn dus niet in dat bedrag inbegrepen. Geoordeeld wordt dat De IJssel met voormelde overzichten haar vordering op [gedaagde] voldoende heeft onderbouwd en gespecificeerd. Dit betekent dat de door De IJssel gevorderde hoofdsom zal worden toegewezen, vermeerderd met de gevorderde contractuele rente van 10,4% per jaar (welk percentage binnen de marges van de Wet op het Consumentenkrediet valt).
4.6.
[gedaagde] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld. De kosten aan de zijde van De IJssel worden begroot op:
- dagvaarding EUR 90,81
- griffierecht 1.181,00
- salaris advocaat 1.447,50 (2,5 punt × tarief € 579,00)
Totaal EUR 2.719,31.
5. De beslissing
De rechtbank
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om aan De IJssel te betalen een bedrag van EUR 35.261,41 (vijfendertig duizendtweehonderdéénenzestig euro en éénenveertig eurocent), vermeerderd met de contractuele rente van 10,40 % per jaar over het bedrag van EUR 35.261,41 met ingang van 12 mei 2011 tot de dag van volledige betaling,
5.2.
veroordeelt [gedaagde] in de proceskosten, aan de zijde van De IJssel tot op heden begroot op EUR 2.719,31,
5.3.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.4.
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. C. Kraak en in het openbaar uitgesproken op 29 januari 2014.1.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 29‑01‑2014