CRvB, 07-05-2009, nr. 07/5747 AW, nr. 07/5802 AW, nr. 07/6021 AW, nr. 07/6022 AW, nr. 07/6023 AW, nr. 07/6024 AW
ECLI:NL:CRVB:2009:BI2440
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
07-05-2009
- Zaaknummer
07/5747 AW
07/5802 AW
07/6021 AW
07/6022 AW
07/6023 AW
07/6024 AW
- LJN
BI2440
- Roepnaam
Handen schudden
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Bestuursrecht algemeen (V)
Staatsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BI2440, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 07‑05‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
art. 5 Algemene wet gelijke behandeling
- Vindplaatsen
AB 2009, 280 met annotatie van B.P. Vermeulen, L.C. Groen
JB 2009/169
AR-Updates.nl 2009-0378
VAAN-AR-Updates.nl 2009-0378
Uitspraak 07‑05‑2009
Inhoudsindicatie
Uit geloofsovertuiging weigeren handen te schudden van mannelijke collega’s. Ontslag. Indirect onderscheid naar godsdienst. Legitiem doel. Middel passend en noodzakelijk. Het gaat bij de vraag of de op de school geldende uniforme begroetingsregel zich verdraagt met het verbod van onderscheid naar godsdienst om een afweging van belangen van de stichting en de school enerzijds en die van betrokkene, die zou moeten worden beschermd tegen ongelijke behandeling vanwege haar godsdienst anderzijds. Van belang acht de Centrale Raad daarbij dat de geloofsuiting waarvoor bescherming wordt verlangd zich in de openbaarheid manifesteert en dat daarbij anderen zijn betrokken, waaronder ook leerlingen, ouders en andere derden. De begroetingsregel ziet dus direct op de wijze van functievervulling. Het belang van de openbare school, gelegen in het voorkomen van segregatie en het bevorderen van de duidelijkheid in een multiculturele schoolgemeenschap weegt in de gegeven omstandigheden zo veel zwaarder dan het door betrokkene nagestreefde belang bij verscheidenheid, dat de Raad van oordeel is dat de voorgeschreven begroetingswijze, te weten het schudden van handen, passend en noodzakelijk is te achten.
07/5747 AW + 07/5802 AW + 07/6021 AW t/m 07/6024 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
1. [Betrokkene], wonende te [woonplaats], (hierna: betrokkene),
2. de Stichting voor Openbaar Voortgezet Onderwijs Utrecht (hierna: stichting)
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 augustus 2007, 07/184, 07/1116 en 07/1332 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
de stichting.
Datum uitspraak: 7 mei 2009
I. PROCESVERLOOP
Betrokkene en de stichting hebben hoger beroep ingesteld.
Partijen hebben over en weer verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 5 maart 2009. Betrokkene heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Jalandoni, advocaat te Utrecht. De stichting heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Schutter, advocaat te Almere, B. Engbers, directeur van het Vader Rijn College (VRC) te Utrecht, en drs. M.G.D. Nuijten en J. Kaldeway, beiden werkzaam bij de stichting.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Betrokkene is op 24 oktober 2005 in dienst getreden van de stichting als [naam functie] op het [naam college], een school voor Voortgezet Middelbaar Beroeps-onderwijs met destijds ruim 700 leerlingen, bijna 100 docenten en omstreeks 25 ondersteunende medewerkers. Betrokkene is aangesteld in een tijdelijk dienstverband tot 1 augustus 2006, dat nadien is verlengd tot 1 augustus 2007.
1.2. Op de eerste schooldag na de zomervakantie, 28 augustus 2006, heeft betrokkene
’s ochtends om 9.05 uur een e-mailbericht verzonden aan al haar collega’s, waarin zij meldt dat zij vanwege haar geloofsovertuiging vanaf heden geen handen meer geeft aan mannelijke collega’s. Bij besluit van 12 september 2006 is betrokkene voor een periode van maximaal vier weken, ingaande 11 september 2006, geschorst met toepassing van artikel 4.b.6, derde lid, van de CAO VO. Bij besluit van 9 oktober 2006 is betrokkene geschorst tot uiterlijk 11 december 2006 op grond van artikel 4.b.6, derde lid, van de CAO VO. Bij besluit op bezwaar van 6 december 2006 (besluit 1) zijn deze schorsingsbesluiten gehandhaafd.
1.3. Bij besluit van 8 december 2006 is betrokkene op grond van artikel 4.b.6, vijfde lid, aanhef en onder a, subsidiair onder b, van de CAO VO geschorst voor de duur van het dienstverband, nu de stichting voornemens is het dienstverband te beëindigen. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 23 maart 2007 (besluit 2).
1.4. Bij besluit van 23 januari 2007 is het dienstverband met betrokkene met ingang van 1 februari 2007 beëindigd met toepassing van artikel 4.b.3, aanhef en onder l, van de CAO VO op grond van andere redenen van gewichtige aard. Daarbij is bepaald dat aan het ontslag een voorziening wordt verbonden die (a) gelijk is aan de werkloosheidsuitkering waarop betrokkene krachtens de WW en het BWOO recht heeft onder aftrek van hetgeen door UWV aan haar op basis van deze regelingen zal worden uitgekeerd en (b) daarnaast een nettobedrag gelijk aan een aanvulling op de netto- werkloosheidsuitkering en bovenwettelijk wachtgeld tot 100% van het nettosalaris inclusief vakantiegeld en eindejaarsuitkering, gerekend over de periode tussen 1 februari 2007 en 1 augustus 2007, de periode waarover het tijdelijk dienstverband zich zou hebben uitgestrekt als niet tot tussentijds ontslag was besloten. Uitbetaling zal in februari plaatshebben als nettobedrag in één keer. Dit besluit is na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 20 april 2007 (besluit 3).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van betrokkene tegen de besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard en het beroep tegen besluit 3 gegrond verklaard voor zover het de geboden financiële voorziening betreft. Besluit 3 is in zoverre vernietigd en zelf voorziend heeft de rechtbank bepaald dat de stichting betrokkene een uitkering garandeert zoals omschreven in rechtsoverweging 2.28 (lees: 2.29), eerste volzin, van de uitspraak. Voor het overige is het beroep tegen besluit 3 ongegrond verklaard.
3.1. Het hoger beroep van betrokkene is gericht tegen de ongegrondverklaring van haar beroepen. Voorts is betrokkene van oordeel dat haar een hogere financiële tegemoet-koming moet worden toegekend dan de rechtbank heeft gedaan.
3.2. Het hoger beroep van de stichting heeft betrekking op de financiële vergoeding.
De stichting heeft dit hoger beroep ter zitting ingetrokken.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
5.1. Besluit 1.
5.2. Ingevolge artikel 4.b.6, derde lid, van de CAO VO kan de werknemer worden geschorst in dringende bijzondere gevallen indien dit in het belang van de instelling noodzakelijk is, voor een periode van maximaal vier weken, welke periode met maximaal vier weken kan worden verlengd.
5.3. Naar aanleiding van de verzending van het in 1.2 genoemde e-mailbericht en de daarop gevolgde op non-actiefstelling van betrokkene is grote ophef in en rondom de school ontstaan. Omdat de stichting het niet gewenst vond dat betrokkene in de periode daarna op school zou verschijnen en zij zich wenste te beraden op de ontstane situatie is betrokkene gevraagd met behoud van bezoldiging voorlopig thuis te blijven. Betrokkene kon zich daar niet in vinden en wenste duidelijkheid over haar rechtspositie. Op het aanbod enige tijd vervangende werkzaamheden te verrichten op een andere werkplek is betrokkene niet ingegaan. Daarop heeft de stichting, in afwachting van een oordeel van de Commissie Gelijke Behandeling (CGB), betrokkene formeel geschorst, met verlenging nadien. De Raad is met de rechtbank van oordeel dat onder die omstandigheden en ter voorkoming van verdere onrust op school terecht tot de conclusie is gekomen dat hier sprake was van een dringend bijzonder geval, waarin het belang van de instelling de schorsing van betrokkene noodzakelijk maakte. Daarbij heeft de Raad meegewogen dat betrokkene door zonder vooroverleg met de directeur of het bevoegd gezag haar e-mailbericht te versturen mede debet was aan het ontstaan van de onrust, terwijl als gevolg van haar opstelling op geen andere manier de terugkeer van betrokkene op school kon worden voorkomen, totdat duidelijk was tot welk oordeel de CGB zou komen.
5.4. De Raad komt op grond hiervan tot het oordeel dat het hoger beroep voor wat betreft besluit 1 niet kan slagen.
6.1. Besluit 2.
6.2. Het derde schorsingsbesluit is genomen nadat de stichting het voornemen had opgevat om betrokkene op grond van andere gewichtige redenen ontslag te verlenen. De Raad stelt voorop dat bij gebruikmaking van deze bevoegdheid moet worden beoordeeld of de stichting beschikte over voldoende gronden voor dat voornemen en dat niet de eis geldt dat die gronden het ontslag ook moeten kunnen dragen.
6.3. De CGB heeft op 7 november 2006, 2006-211, het oordeel uitgesproken dat de stichting verboden indirect onderscheid maakt op grond van godsdienst bij de arbeidsomstandigheden door de functie-eis te stellen dat docenten bij het begroeten een hand geven. In een oordeel van dezelfde datum, 2006-220, is uitgesproken dat de stichting verboden indirect onderscheid maakt op grond van godsdienst jegens betrokkene bij de arbeidsomstandigheden. De stichting kon zich met dit oordeel niet verenigen en meende dat terugkeer van betrokkene op school tot het einde van haar tijdelijke aanstelling zou leiden tot een vergelijkbare ophef als voorheen en hernieuwde discussie over het handenschudden, zowel tussen docenten als leerlingen, waarbij de discussies door de media zouden worden gevolgd en nieuwe publiciteit onvermijdelijk was. Beoordeling van de vraag of de stichting op grond hiervan tot de derde schorsing kon overgaan hangt zozeer samen met het oordeel over het ontslagbesluit zelf, dat de Raad daarover eerst een oordeel zal geven.
7.1. Besluit 3 voor wat betreft het ontslag.
7.2. Als redenen van gewichtige aard, die grond vormen voor ontslagverlening, heeft de stichting in het ontslagbesluit genoemd de ernstige verdeeldheid die tussen partijen bestaat over de vraag of aan een docente de eis mag worden gesteld dat ook volwassen mannen een hand dient te worden geschud, en over de wijze waarop de voorbeeldfunctie van een docent op dat punt dient te worden ingevuld. De discussie daarover heeft het vertrouwen over en weer geschaad. Daarbij wordt betrokkene verweten dat zij door haar wijze van handelen - het versturen van het e-mailbericht bij het begin van het nieuwe schooljaar - de directeur van de school en haar collega’s heeft overvallen en door haar principiële opstelling de confrontatie heeft gezocht en een goede oplossing in de weg stond. Die opstelling heeft voorts mede tot gevolg dat bij terugkeer de maatschappelijke discussie weer zou oplaaien, met alle media-aandacht van dien en de negatieve gevolgen voor het klimaat op school. Het is met name ook deze gevreesde hernieuwde onrust die voor de stichting aanleiding heeft gevormd tot ontslag over te gaan.
7.3. De rechtbank heeft overwogen dat voldoende aannemelijk was dat het besluit van betrokkene om mannelijke collega’s geen hand meer te schudden en de wijze waarop zij dat kenbaar heeft gemaakt tot emotionele discussies en onrust op school heeft geleid. Gelet voorts op de aandacht die de kwestie vervolgens in de media heeft gekregen heeft de rechtbank eveneens voldoende aannemelijk geacht dat de kwestie al snel een zodanig gewicht heeft gekregen dat dit het onderwijsproces en de onderlinge verhoudingen op de school negatief beïnvloedde en dat sprake was van een vertrouwensbreuk tussen betrokkene en de stichting, die het ontslag van betrokkene rechtvaardigde.
7.4. De rechtbank heeft tot slot overwogen dat de vrijheid van godsdienst noch enig ander rechtsbeginsel in geding is en dat de rechtbank, anders dan de CGB, niet gehouden was de vraag te beantwoorden of de stichting in strijd heeft gehandeld met de Algemene wet gelijke behandeling (Awgb) maar of voor de bestreden besluiten een deugdelijke grond aanwezig is.
7.5. Betrokkene heeft met name deze laatste overweging aangevochten. Zij heeft aange-voerd dat aan het ontslagbesluit in feite haar weigering om handen te schudden ten grondslag ligt en dat het standpunt dat die weigering niet verenigbaar is met haar functie als docente als indirect onderscheid op grond van godsdienst en dus als onhoudbaar moet worden beschouwd. De rechtbank had daaraan niet voorbij mogen gaan, aldus betrokkene. Daarnaast heeft betrokkene aangevoerd dat haar godsdienstvrijheid is beperkt.
7.6. De Raad is van oordeel dat bij de beantwoording van de vraag of in dit geval terecht is vastgesteld dat sprake was van gewichtige redenen die het ontslag van betrokkene konden rechtvaardigen niet uitsluitend acht kan worden geslagen op de maatschappelijke ophef die rondom de kwestie van het handen schudden is ontstaan. Die onrust op school, de landelijke ophef en de impact daarvan op het schoolklimaat en de verhouding tussen betrokkene en de stichting is op grond van de gedingstukken ook voor de Raad voldoende duidelijk. Ook is duidelijk dat betrokkene de aanzet heeft gegeven voor die ophef, althans op school, doordat zij zich onverwachts met een e-mailbericht tot haar collega’s heeft gericht. Met die ophef is echter naar het oordeel van de Raad onlosmakelijk verweven de vraag naar de achtergrond van die ophef, te weten de weigering van betrokkene om handen te schudden, meer in het bijzonder de aanvaardbaarheid van die weigering. Indien immers zou moeten worden geoordeeld dat een werkgever dit gedrag van een docent moet accepteren op grond van de godsdienstvrijheid die betrokkene toekomt, dan zou veeleer van een goed werkgever mogen worden verwacht dat hij betrokkene tegen de ontstane ophef in bescherming neemt dan dat hij haar die aanwrijft. De Raad zal zich daarom - anders dan de rechtbank - ook uitlaten over de onderliggende principiële kwestie. Daarbij zal de Raad, nu het debat zich daarop heeft toegespitst, eerst beoordelen of besluit 3 zich verdraagt met artikel 5, eerste lid, aanhef en onder d, van de Awgb, dat onderscheid verbiedt bij het beëindigen van het dienstverband van een ambtenaar.
7.7. De Raad gaat met partijen ervan uit dat het niet geven van een hand in het openbaar aan een persoon van het andere geslacht een gedraging is waarmee iemand, mede gelet op het karakter en op de betekenis van godsdienstige voorschriften en regels, rechtstreeks uiting kan geven aan zijn of haar islamitische geloofsovertuiging, hetgeen valt onder het begrip godsdienst, zoals bedoeld in de Awgb.
7.8. De stichting streeft op school een respectvolle omgang met elkaar na door het voorschrijven van een uniforme begroetingsregel, eruit bestaande dat men elkaar bij gelegenheid een hand schudt. Dat is volgens de stichting van belang omdat de school te maken heeft met een grote verscheidenheid aan medewerkers en leerlingen voor wat betreft culturele achtergrond, etniciteit en geloofsovertuiging. De (openbare) school wil openstaan voor een ieder, waarbij een ieder zich gerespecteerd moet voelen. Het actief propageren van de eigen levensovertuiging, godsdienstbeschouwing en politieke voorkeur acht de school niet gewenst, omdat dit segregatie in de hand werkt. Er moet, ook uit pedagogisch oogpunt, duidelijkheid bestaan over de omgangvormen. Voor de keuze van het uniforme begroetingsvoorschrift is aangesloten bij de in Nederland gebruikelijke algemeen geaccepteerde fatsoens- en omgangsvormen. De leerlingen worden immers voorbereid op deelname aan de Nederlandse arbeidsmarkt. Op deze wijze tracht de stichting niet alleen betekenis te geven aan het openbaar karakter van de school, maar ook aan de opdracht die artikel 17 van de Wet op het Voortgezet Onderwijs aan haar stelt, waarbij onder meer actief burgerschap en sociale integratie door het onderwijs dienen te worden bevorderd.
7.9. De Raad is van oordeel dat de bedoelde begroetingsregel, nu deze hoofdzakelijk mensen met een bepaalde godsdienstige overtuiging raakt, een indirect onderscheid naar godsdienst oplevert en voorts dat het bijbrengen van respectvolle omgangsvormen zoals hiervoor beschreven een legitiem doel dient. Het middel - het hanteren van een uniforme begroetingsregel - is naar het oordeel van de Raad ook geschikt om dat legitieme doel te bereiken.
7.10. Het geschil spitst zich dan ook toe op de vraag of het middel passend en noodzakelijk is om het gestelde doel te bereiken. Volgens de Raad gaat het daarbij om een afweging van de belangen van de stichting en de school en het belang van personen zoals betrokkene, die moeten worden beschermd tegen ongelijke behandeling vanwege hun godsdienst. De Raad neemt daarbij in aanmerking dat de geloofsuiting waarvoor bescherming wordt verlangd zich in de openbaarheid manifesteert en dat daarbij anderen zijn betrokken. De weigering om in voorkomende gevallen een hand te geven en de redengeving die betrokkene daarvoor geeft - zij ervaart het schudden van handen met volwassen mannen vanuit haar geloofsovertuiging als seksuele intimidatie - kan door de ander als confronterend en onaangenaam worden ervaren en de onderlinge relaties onder druk zetten. In het geval van betrokkene doet zich dit niet alleen voor bij mannelijke collega’s en bij leerlingen, voor wie betrokkene een voorbeeldfunctie heeft, maar ook extern, bij ouders en derden die bij de school zijn betrokken. Ten opzichte van deze laatste groepen is de leerkracht in de eerste plaats de vertegenwoordiging van de school en aldus bezien ziet de begroetingsregel direct op de wijze van functievervulling van de ambtenaar. In de gegeven omstandigheden is de Raad van oordeel dat een zo veel groter gewicht toekomt aan het belang van de school om ter voorkoming van segregatie en ter bevordering van de duidelijkheid in een multiculturele schoolgemeenschap uniformiteit op de wijze, zoals dat is gebeurd, te stellen boven diversiteit, dat de uniformiteit in begroetingswijze passend en noodzakelijk is te achten.
7.11. Voor zover betrokkene heeft aangegeven dat de stichting niet alleen in strijd heeft gehandeld met de Awgb maar ook met artikel 6 van de Grondwet en, met name, Protocol 12 bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden en de Richtlijn 2000/78/EG overweegt de Raad het volgende. In aanmerking genomen dat de Awgb beoogt met het verbod van discriminatie wegens godsdienst uitvoering te geven aan de godsdienstvrijheid zoals bedoeld in bijvoorbeeld de Grondwet, levert toetsing aan voornoemde regelgeving geen ander resultaat op dan is weergegeven in 7.10.
8. De financiële vergoeding.
8.1. De stichting heeft betrokkene een vergoeding toegekend zoals omschreven in 1.4 en de rechtbank heeft, zelf voorziend, bepaald dat betrokkene een aanspraak toekomt zoals omschreven in rechtsoverweging 2.29 van haar uitspraak. Gelet op het aandeel van betrokkene in de gewichtige redenen die tot het ontslag hebben geleid, is de Raad van oordeel dat betrokkene met de aldus - door de rechtbank - toegekende vergoeding niet te kort is gedaan en bestaat voor een hogere vergoeding geen aanleiding.
9. Al het vorenstaande brengt de Raad tot de slotsom dat besluit 3 in rechte stand kan houden en dat het hoger beroep van betrokkene niet slaagt. Dit geldt evenzeer voor zover het hoger beroep betrekking heeft op besluit 2 en, zoals blijkt uit 5.4, op besluit 1. De aangevallen uitspraak wordt, onder aanvulling van gronden, bevestigd voor zover aangevochten.
10. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten in hoger beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspaak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman als voorzitter en K. Zeilemaker en T. van Peijpe als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van M.B. de Gooijer als griffier, uitgesproken in het openbaar op 7 mei 2009.
(get.) J.C.F. Talman.
(get.) M.B. de Gooijer.
HD
Q