De rechtbank is uitgegaan van een ten opzichte van de inleidende dagvaarding kennelijk gewijzigde c.q. aangevulde tenlastelegging met betrekking tot feit 2. Nu het hof en de andere procespartijen die wijziging/aanvulling niet in het dossier hebben aangetroffen, heeft de advocaat-generaal ter zitting in hoger beroep eenzelfde wijziging tenlastelegging van feit 2 gevorderd die door het hof is toegewezen.
Hof 's-Hertogenbosch, 31-03-2022, nr. 20-000853-20
ECLI:NL:GHSHE:2022:1045
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
31-03-2022
- Zaaknummer
20-000853-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:1045, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 31‑03‑2022; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:879
Uitspraak 31‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Het hof veroordeelt verdachte ten aanzien van het medeplegen van poging tot moord en het voorhanden hebben van een vuurwapen tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en 6 maanden met aftrek van voorarrest.
Parketnummer: 20-000853-20
Uitspraak : 31 maart 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Oost-Brabant, locatie ’s-Hertogenbosch, van 17 maart 2020, in de strafzaak met parketnummer 01-879797-19 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats 1] op [geboortedatum 1] ,
thans verblijvende in [detentieplaats] .
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en opnieuw rechtdoende bewezen zal verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1 primair en onder 2 en hem zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaren en 9 maanden met aftrek van voorarrest.
De verdediging heeft primair bepleit dat het hof de verdachte ten aanzien van het tenlastegelegde onder 1 zal vrijspreken op de gronden als weergegeven in de ter terechtzitting van 17 maart 2022 overgelegde pleitnota in hoger beroep. Subsidiair is betoogd dat ontslag van alle rechtsvervolging dient te volgen. Meer subsidiair is een verweer gevoerd met betrekking tot de straf. Ten aanzien van het tenlastegelegde onder 2 refereert de verdediging zich aan het oordeel van het hof.
Vonnis waarvan beroep
Het beroepen vonnis zal worden vernietigd omdat in hoger beroep de tenlastelegging van feit 21.– en aldus de grondslag van het onderzoek – is gewijzigd.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in hoger beroep – tenlastegelegd dat:
hij op of omstreeks 04 juli 2019 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en (al dan niet) met voorbedachten rade van het leven te beroven met een vuurwapen, in elk geval met een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een of meer kogels heeft afgevuurd op, althans in de richting van, die [slachtoffer] terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
subsidiair, althans, indien vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 04 juli 2019 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een of meer anderen, althans alleen, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader(s) voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met een vuurwapen, in elk geval een op een vuurwapen gelijkend voorwerp, een of meer kogels heeft afgevuurd op, althans in de richting van, die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij op 4 juli 2019 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een vuurwapen van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool kaliber 7.65 mm, en/of munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een of meer kogelpatronen kaliber 7.65 mm, voorhanden heeft gehad.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en onder 2 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. primair
hij op 4 juli 2019 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, ter uitvoering van het door verdachte en zijn mededader voorgenomen misdrijf om [slachtoffer] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven te beroven, met een vuurwapen kogels heeft afgevuurd in de richting van die [slachtoffer] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
2.hij op 4 juli 2019 te Rosmalen, gemeente 's-Hertogenbosch, tezamen en in vereniging met een ander, een vuurwapen van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten een pistool kaliber 7.65 mm, en munitie van categorie III van de Wet wapens en munitie, te weten kogelpatronen kaliber 7.65 mm, voorhanden heeft gehad.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
Bewijsmiddelen2.
Alle te noemen processen-verbaal zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten. Alle verklaringen zijn, voor zover nodig, zakelijk weergegeven.
Het hof ontleent aan de inhoud van de navolgende bewijsmiddelen het bewijs dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan.
1. De verklaring [verdachte] afgelegd ter terechtzitting van dit hof op 17 maart 2022, voor zover inhoudende:
Op 4 juli 2019 zat ik als bijrijder bij mijn broer [medeverdachte] in zijn auto terwijl wij reden over de [straat 1] in Rosmalen.
Aldaar zag ik [slachtoffer] achterop een scooter aan komen rijden.
Ik heb geschoten vanuit de auto.
2. Het proces-verbaal van verhoor getuige door de raadsheer-commissaris d.d. 22 juni 2021, voor zover inhoudende als verklaring van [slachtoffer] :
U vraagt mij hoe ik de familie [familienaam verdachte] ken. Sinds ik geboren ben ken ik de familie [familienaam verdachte] al. Onze families kennen elkaar. Voordat onze families in Nederland kwamen wonen kenden de families elkaar al. De verhouding was goed tussen ons. Ik zag de broers tijdens verjaardagen of we kwamen elkaar tegen in de buurt. U vraagt mij wat ik mij nog kan herinneren van 4 juli 2019. Ik zag het wapen toen ik nog achterop de scooter zat. Ik ben er vanaf gesprongen. Er werd toen geschoten en ik ben de brandgang in gerend. Ik zag toen de auto terug langs rijden, in zijn achteruit. Toen werd er nog eens geschoten. Ik heb toen (…) geschoten. Ik ben naar binnengegaan (…). Ik zag een persoon met dat wapen. Hij zat rechts voorin in een Volkswagen Golf Plus. Ik herkende de persoon en ik zag hem. Die persoon was [verdachte] . De bestuurder zag ik ook, links voorin. Dat was [medeverdachte] , de broer van [verdachte] .
Voordat ik het wapen voor het eerst zag, zag ik hen al. Ik zat toen nog achter op de scooter. Je kunt bijna zeggen dat ik een heel bovenlichaam uit het raam van de auto zag hangen. Toen ik bijna de brandgang in was hoorde ik al een schot. Ik rende als reactie, na het zien van de persoon met het wapen, de brandgang in. Ik heb inderdaad niet gezien hoe er geschoten werd want ik rende weg. Het klopt dat de auto achteruit kwam rijden. Ongeveer hetzelfde moment dat er nog een keer geschoten werd, schoot ik (…). Toen vertrok de auto weer. Ik ben eerst de woning ingegaan en toen ben ik met de scooter weggegaan.
De inhoud van deze verklaring van [slachtoffer] afgelegd ten overstaan van de raadsheer-commissaris wordt bevestigd door de volgende bewijsmiddelen:
3. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 4 juli 2019 (pagina 160), voor zover inhoudende de verklaring van [getuige 1] :
Op donderdag 4 juli 2019, omstreeks 17.00 uur, reed ik samen met mijn vriendje [vriend getuige] op de busbaan van de [straat 1] in Rosmalen. [vriend getuige] is, net als ik, 11 jaar oud. We reden op de fiets komende uit de richting van de [supermarkt] supermarkt. Ik zag een grijze kleine auto uit de richting van [supermarkt] over de rijbaan rijden. Ik zag dat er twee mannen in de auto zaten. Ik zag dat de bestuurder met 1 hand stuurde en ik zag dat deze man onderuit in de wagen zat. Vervolgens zag ik dat de auto via de andere rijbaan omkeerde en weer in de richting van de [supermarkt] reed. Ik zag dat de auto door bleef rijden en vervolgens zag ik dat de passagier 2 of 4 schoot vanuit de grijze auto. Ik kan de inzittenden van de grijze auto niet beschrijven. Ik zag dat er werd geschoten op personen die met een aantal scooters voor de hoekwoning stonden.
4. Het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 juli 2019 (pagina 146), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 1] :
Op donderdag 4 juli 2019 omstreeks 17.30 uur was ik, [verbalisant 1] , aan de [straat 1] te Rosmalen. (….) werd ik aangesproken door de bewoner van [adres 1] , zijnde [getuige 2] . Ik hoorde hem zeggen dat hij camerabeelden had van de zojuist gebeurde schietpartij. Hierop heb ik samen met [getuige 2] genoemde camerabeelden bekeken middels zijn telefoon. Ik zag hierop dat (….) een voertuig aan kwam rijden. Dit voertuig reed in de richting van de [straat 2] . Ik zag dat dit een Volkswagen Golf Plus betrof, donker van kleur. Ik zag dat dit voertuig langzamer reed vlakbij de woning [adres 2] . Ik zag dat aan de bijrijderszijde (voorstoel) een hand uit het raam kwam. Ik zag dat in deze hand een op een vuurwapen gelijkend voorwerp werd vastgehouden. Ik zag dat terwijl deze hand met het voorwerp uit het raam stak, het voertuig langzaam langs de woning bleef rollen.. (…). Ik zag dat omschreven voertuig wegreed in de richting van de rotonde bij de [supermarkt] .
[getuige 2] heeft vervolgens met zijn telefoon ingezoomd op het kenteken. Ik zag dat het kenteken van het voertuig [kenteken] betrof.
5. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal d.d. 30 september 2019 (pagina’s 10-28), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 2] :
Uit gegevens vastgelegd bij de Rijksdienst voor wegverkeer blijkt dat het kenteken [kenteken] op naam staat van [medeverdachte] , geboren op [geboortedatum 2] te [geboorteplaats 2] .
[medeverdachte] staat volgens de Gemeentelijke Basisadministratie ingeschreven op de [adres 3] . Tevens staat daar zijn broer [verdachte] , geboren op [geboortedatum 1] te [geboorteplaats 1] , ingeschreven.
6. Het op ambtseed opgemaakte proces-verbaal van bevindingen d.d. 6 juli 2019 met proces-verbaalnummer 38 (pagina’s 203-219), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 3] :
(pagina 203)
Aanleiding:
Op donderdag 4 juli 2019, vond er een poging doodslag c.q. moord plaats op de openbare weg genaamd [straat 1] ter hoogte van perceel [perceelnummer] . Aan een woning gevestigd aan de [adres 1] is een camera bevestigd.
Waarnemingen:
Op zaterdag 6 juli 2019 werden de beschikbaar gestelde opnamen door mij, verbalisant, bekeken. De opnamen bleken in kleur te zijn geregistreerd. Op de beelden was een datum en tijdstip te zien.
(…)
Door mij werd het navolgende bevonden:
Op de camerabeelden is een voertuig te zien. In dit voertuig zitten vermoedelijk twee verdachten. In dit proces-verbaal van bevindingen worden de verdachten van het voertuig omschreven als verdachte l als zijnde de bijrijder en verdachte 2 als zijnde de bestuurder.
(pagina 204)
17:02:48 Slachtoffers komen op meerdere scooters aangereden.
(…)
17.02:50 Er verschijnt een auto in beeld.
(pagina 205)
17:02:51 Vanuit het geopende raam aan de bijrijderszijde, wordt een arm en hand met daarin een op een vuurwapen gelijkend voorwerp uitgestoken.
(…)
17:02:52 Er springt een persoon die achterop een van de scooters zat van de scooter af en verdwijnt uit beeld van de camera.
(pagina 206)
17:02:52 Verdachte 1 hangt met zijn bovenlichaam uit het raam aan de bijrijderszijde. In zijn hand heeft de verdachte nog steeds een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
(pagina 207)
17:02:57 Verdachte 2 zet de auto in de achteruit stand, te zien aan de verlichting die gaat branden, en rijdt een stuk achteruit. Verdachte 1 heeft nog steeds zijn arm uit het geopende raam met in de hand van verdachte een op een vuurwapen gelijkend voorwerp.
(pagina 208)
17:02:59 De auto met daarin verdachten 1 en 2 rijdt weer vooruit.
17:03:01 De auto met daarin verdachten 1 en 2 verdwijnt uit beeld.
De eigen waarneming van dit hof, gedaan ter terechtzitting van 17 maart 2022, naar aanleiding van de ter terechtzitting getoonde camerabeelden (ANTRIM beelden en ANTRIM beelden close-up) en PowerPoint:
In het dossier bevindt zich een PowerPoint met stills van de camerabeelden, waarbij is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto (OB1RO19078 ANTRIM). Die rijrichting is richting de [supermarkt] (gelegen aan de [adres 4] Rosmalen: Google). Op de eerste dia heeft het hof waargenomen dat – kijkend vanaf de straatzijde – links naast het huis aan de [adres 2] een brandgang is gelegen. Ter hoogte van die brandgang bevindt zich (op de stoep) een lantaarnpaal en (tussen de stoep en de rijbaan) een parkeervak, gelegen tussen de markeringen 3 en 4. De afstand tussen de straat (rijweg) en het einde van de stoep (tegen de scheidslijn van de woningen) is ongeveer 5,4 meter.
Voorts heeft het hof waargenomen dat een scooter – waar, zo blijkt uit de overige bewijsmiddelen, achter op [slachtoffer] zit – op de stoep rijdt richting de brandgang links naast het huis aan de [adres 2] (dia 1 en dia 6) en dat vervolgens de auto in beeld komt waarbij zowel de auto als de scooter zich, gelet op voormelde beschrijving van de beelden, om 17:02:52 bevinden ter hoogte van de (lantaarnpaal en daarmee) brandgang links langs de woning aan de [adres 2] (dia 1 en dia 7). De bijrijder steekt daarbij zijn arm met het wapen min of meer rechtuit en horizontaal uit het openstaande bijrijdersraam wijzend in de richting van, van de scooter afstappende [slachtoffer] . Als de auto verder weg is gereden en [slachtoffer] inmiddels niet meer achterop de scooter zit, komt de bijrijder met zijn – bezien vanuit hemzelf – naar rechtsdraaiende bovenlichaam uit het bijrijdersraam en richt zijn wapen (voor hem) schuin naar achteren waar de brandgang zich bevindt (dia 9). Nadat de auto achteruit is gereden, komt alleen de gestrekte arm met het wapen uit het bijrijdersraam wijzend richting de brandgang (dia 11).
Het hof ziet aanvullend op de camerabeelden, waarbij zoals gezegd is gefilmd kijkende in de rijrichting van de auto, dat vanaf links (hoek van 90 graden ten opzichte van de kijkrichting) drie scooters komen aangereden. Het hof neemt waar dat de persoon achterop de eerste scooter – zijnde [slachtoffer] , zo blijkt uit de overige bewijsmiddelen – niet direct de [straat 1] inkijkt. Pas wanneer de scooter – vanuit de scooter gezien rechtsaf – de [straat 1] opdraait, kijkt [slachtoffer] de [straat 1] in. De scooter rijdt op de stoep richting de brandgang. De Volkswagen Golf Plus gaat langzamer rijden bij nadering van de scooter. Te zien aan de oplichtende remlichten, verminderd de auto snelheid ruim 4 parkeervakken voor de positie waar [slachtoffer] zich op dat moment bevindt. Bijna drie parkeervakken vóórdat de Volkswagen Golf Plus de scooter waar [slachtoffer] achterop zit, passeert, komt er een gestrekte arm met vuurwapen in de hand uit het raam van de bijrijderszijde van de Volkswagen Golf Plus. Direct en zonder dralen wordt er vervolgens door de bijrijder geschoten in de richting van [slachtoffer] . Op dat moment bevindt de eerste scooter, waar [slachtoffer] als bijrijder vrijwel geheel schuil gaat achter de bestuurster, zich op de stoep voor de lantaarnpaal ter hoogte van de brandgang. Op het moment dat de Volkswagen Golf Plus ter hoogte van [slachtoffer] rijdt, zijn er terugslagen te zien van het vuurwapen (tijdstip beelden 17:02:51-17:02:52). Ook nadat de bijrijder met zijn bovenlichaam uit het raam van de auto is gekomen en -voor hem-rechtsdraaiend in de richting van de (de brandgang in) wegvluchtende [slachtoffer] blijft schieten, zijn er terugslagen te zien. Tevens zijn er terugslagen van het vuurwapen te zien op de beelden op de tijdstippen 17:02:57-17:02:58.
Het hof merkt hierbij – enkel ten behoeve van het weerleggen van het verweer van de verdediging – op dat op de camerabeelden niet is te zien dat bij [slachtoffer] , die zich achterop de scooter en zich dus achter de rug van de bestuurster bevindt, iets uitsteekt. Enkel is te zien dat hij van de scooter afspringt op het moment dat de Volkswagen Golf Plus komt aangereden (beelden 17:02:52).
7. Het proces-verbaal forensisch onderzoek plaats delict ( [adres 2] Rosmalen) d.d. 9 juli 2019 (pagina’s 371-375), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 4] , [verbalisant 5] en [verbalisant 6] :
(pagina 371)
Op donderdag 4 juli 2019 omstreeks 18:25 uur kwamen wij (…) aan op de locatie [straat 1] ter hoogte van nummer [perceelnummer] (…) te Rosmalen, binnen de gemeente 's-Hertogenbosch.
(pagina 372)
Tijdens ons PD-onderzoek op de openbare weg zagen wij (…) op het wegdek van de rijbaan, ter hoogte van de woning [adres 2] te Rosmalen, een huls. Deze huls werd (…) voorzien van SIN AAMT3260NL.
(…) in de eerste groenstrook van de openbare weg ter hoogte van de woning [adres 2] te Rosmalen (hof: werd) een huls aangetroffen. (…) Deze huls (hof: werd) voorzien van SIN AAMT3261NL.
(pagina 373)
Gezien van de openbare weg en kijkend in de richting de woning [adres 2] te Rosmalen was links van deze woning een brandgang gesitueerd.
Op de stenen aan het einde van de brandgang zagen wij een huls. (…)
Vervolgens heb ik, [verbalisant 6] , de aangetroffen huls als sporendrager veiliggesteld, gewaarmerkt en voorzien van SIN AAMT3288NL.
8. Een kennisgeving van inbeslagneming d.d. 8 juli 2019 (pagina’s 298-299), voor zover inhoudende:
(pagina 298)
Inbeslagneming:
Datum en tijd: 6 juli 2019 te 22:05 uur
Omstandigheden: Bij fouillering van de beslagene werd wapen aangetroffen in zijn rechterbroekzak.
Beslagene:
[slachtoffer]
Volgnummer 1
Goednummer: PL2100-2019138291-1529515
Object: Vuurwapen (pistool)
Merk/type: Star Cal. 6,35
9. Het proces-verbaal onderzoek wapen d.d. 9 juli 2019 (pagina’s 276-279), voor zover inhoudende als relaas van [verbalisant 7] :
(pagina 276
Goednummer: PL2100-2019138291-1529515:
(…)
Het op zaterdag 6 juli 2019 inbeslaggenomen voorwerp voorzien van goednummer PL2100-2019138291-1529515 en SIN AAIO8366NL betreft een vuurwapen, te weten een pistool met (…) de tekst: STAR CAL. 6,35.
10. Een schriftelijk bescheid, te weten een rapport Wapen- en munitieonderzoek naar aanleiding van een schietincident in Rosmalen op 4 juli 2019, opgemaakt door [rapporteur] , voor zover inhoudende:
Tabel 1 Overzicht te onderzoeken materiaal
SIN | Omschrijving SVO's zoals op aanvraag |
AAIO8366NL | Vuurwapen (pistool) |
AAMT3260NL | Munitie (huls) |
AAMT3261NL | Munitie (huls) |
AAMT3288NL | Munitie (huls) |
Vuurwapen [AAIO8366NL]
(…) Het pistool is van een gas-/alarmpistool omgebouwd naar een scherp schietend vuurwapen, kaliber 6,35mm Browning. (…)
Hulzen [AAMT3260NL en -61NL]
Deze twee hulzen zijn voorzien van het bodemstempel 'S&B 7,65 Br. 18'. Gezien dit bodemstempel en de afmetingen zijn de hulzen van het kaliber 7,65mm Browning. (…)
Huls [AAMT3288NL]
Deze huls is voorzien van het bodemstempel ‘Geco 6.35’. Gezien dit bodenstempel en de afmetingen is de huls van het kaliber 6.35mm Browning. (…)
CONCLUSIE
Het vergelijkend onderzoek heeft aanwijzingen opgeleverd dat:
- de huls [AAMT3288NL] is verschoten met het vuurwapen [AAIO8366NL];
- de hulzen [AAMT3260NL en -61NL] verschoten zijn uit hetzelfde vuurwapen, van een ander kaliber als het vuurwapen [AAIO8366NL].
Voor de huls [AAMT3288NL], kaliber 6,35mm Browning en het vuurwapen [AAIO8366NL] zijn de volgende hypothesen beschouwd: (…).
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn waarschijnlijker wanneer hypothese 1 (hof: de huls is verschoten met het vuurwapen) waar is, dan wanneer hypothese 2 (hof: de huls is verschoten met een ander vuurwapen van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken als het vuurwapen) waar is.
Voor de hulzen [AAMT3260NL en -61NL], kaliber 7,65mm Browning zijn de volgende hypothesen beschouwd: (…).
De resultaten van het vergelijkend hulsonderzoek zijn minimaal zeer veel waarschijnlijker wanneer hypothese 3 (hof: de hulzen zijn verschoten met één en hetzelfde vuurwapen) waar is, dan wanneer hypothese 4 (hof: de hulzen zijn verschoten met twee vuurwapens van hetzelfde kaliber en met dezelfde systeemkenmerken) waar is.
De hulzen (... ) zijn vermoedelijk verschoten met een semiautomatisch werkend pistool van het kaliber 7,65mm Browning.
11. Het proces-verbaal van verhoor getuige d.d. 11 juli 2019 (pagina 285), voor zover inhoudende als verklaring van getuige [getuige 3] :
Ik was donderdag 4 juli 2019 boodschappen aan het doen bij de [supermarkt] gelegen aan de [straat 1] in Rosmalen. Op het moment dat ik bij de [supermarkt] wegreed, hoorde ik 1 harde knal (…). Ik zag in de [straat 1] een aantal meisjes met scooters staan, deze stonden voor een woning. Ik zag dat deze meisjes onrustig heen en weer reden. Ik dacht toen bij mezelf dat er hier wel eens iets aan de hand zou kunnen zijn. Vervolgens hoorde ik nog een aantal schoten. Ik weet niet precies hoeveel dat er waren, ik dacht 2 of 3. Ik zag een donkergrijze auto, volgens mij een Volkswagen Golf, langzaam langs dat huis rijden waar ook die meisjes stonden. Ik zag dat die auto ineens vol gas achteruit reed en toen weer langzaam langs dat huis af. Ik hoorde toen de auto dus wederom langs dat huis reed weer een aantal schoten.
Bewijsoverwegingen
Algemene bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen in onderlinge samenhang beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
Bijzondere bewijsoverwegingen
De verweren van de verdediging
De verdediging heeft ter terechtzitting in hoger beroep vrijspraak bepleit van het onder 1 primair tenlastegelegde medeplegen van poging tot moord. Daartoe is – kort gezegd –het navolgende aangevoerd:
1. Er dient te worden getwijfeld aan de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1] . Derhalve dient deze verklaring te worden uitgesloten van het bewijs. Deze getuigenverklaring vindt geen steun in de verklaringen van de overige getuigen met betrekking tot het afgegeven signalement, de vermeende toedracht, de vermeende verwonding van een getuige en de hoeveelheid schoten.
2. De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat hij en zijn broer, de medeverdachte, graag met de moeder van [slachtoffer] wilden gaan praten over het gedrag van de bij haar inwonende [slachtoffer] . De verdachte zou [slachtoffer] willen ontlopen, omdat hij wist dat [slachtoffer] een wapen bij zich had. Toen de verdachte met de medeverdachte naar het huis van de moeder van [slachtoffer] reed in de [straat 1] , zag de verdachte [slachtoffer] achterop een scooter aan komen rijden. De verdachte heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] bij het zien van hen een wapen pakte vanaf zijn buideltas en in hun richting begon te schieten. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij uit angst en paniek zijn eigen wapen trok en vanuit de auto heeft teruggeschoten. “Volgens mij richtte ik niet tegen hem maar tegen de grond”, aldus de verdachte ter zitting.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat uit de beelden (“stills”) van de beveiligingscamera niet valt af te leiden op welk moment verdachte heeft geschoten. Bovendien zou uit het beschikbare objectieve bewijs niet zijn af te leiden wie er als eerste heeft geschoten: verdachte of [slachtoffer] . De verdediging acht het aannemelijk dat er maar één moment van schieten door verdachte heeft plaatsgevonden, en wel ter hoogte van de woning van [slachtoffer] als een terugschieten nadat [slachtoffer] had geschoten.
Op basis hiervan heeft de verdediging betoogd dat er geen sprake is van voorbedachte raad nu de verdachte impulsief, vanuit een hevige ogenblikkelijke gemoedsbeweging (paniek en emotie) heeft gehandeld. Indien het hof, anders dan de verdediging, zou vaststellen dat er sprake is van niet één, maar twee momenten van schieten door de verdachte, stelt de verdediging dat de tijd tussen de schoten zodanig kort was, dat van een reële termijn van bezinning over de betekenis en de mogelijke gevolgen van zijn handelen, geen sprake kan zijn geweest. Bovendien staan de volgende contra-indicaties een bewezenverklaring ten aanzien van voorbedachte raad in de weg:
- het schietincident vond plaats op klaarlichte dag terwijl de verdachte zich tezamen met zijn broer in de eigen (opvallende en bij velen bekende) auto van zijn broer bevond, welk voertuig derhalve direct herleidbaar was;
- het schietincident vond plaats midden in een woonwijk terwijl er meerdere personen op straat waren;
- de broers [familienaam verdachte] zaten volledig herkenbaar, dus niet vermomd of voorzien van een bivakmuts, in de auto.
- uit het onderzoek is niet gebleken dat de verdachte zou hebben gehandeld ter uitvoering van een vooropgezet plan;
- de broers [familienaam verdachte] hebben de auto niet geparkeerd in de straat van [slachtoffer] en/of zich gedurende enige tijd opgehouden in de straat; van een vermeend opwachten en/of posten is derhalve geen sprake. De broers waren zeer kort voor de komst van [slachtoffer] in zijn straat aangekomen;
- [slachtoffer] zelf heeft in zijn verhoor bij de raadsheer-commissaris verklaard dat er tussen hem en de broers [familienaam verdachte] geen conflict was, zodat van een vermeend motief evenmin sprake is;
- van eerdere confrontatie(s) tussen de broers [familienaam verdachte] en [slachtoffer] voorafgaand aan het schietincident is niet gebleken.
3. De verdachte heeft geen voorwaardelijk opzet gehad op de dood van [slachtoffer] . Op grond van het voorliggend dossier is niet, althans niet buiten gerede twijfel, vast te stellen dat de aanmerkelijke kans bestond dat [slachtoffer] het leven zou laten. Op grond van het dossier kan immers niet met zekerheid worden vastgesteld:
- of er met precisie, althans gericht op [slachtoffer] , is geschoten;
- vanaf welke afstand er zou zijn geschoten; waar bevond [slachtoffer] zich ten tijde van het schieten?
- of er met een levensbedreigende hoogte is geschoten.
De verdachte heeft uit een opwelling, impulsief, ingegeven door paniek en angst geschoten. Onder deze omstandigheden (en als gevolg van een gemoedsbeweging) is er geen sprake van een welbewuste aanvaarding van het mogelijke gevolg op het moment van schieten.
Voorts valt niet af te leiden dat de verdachte zou hebben geschoten vóórdat [slachtoffer] in de richting van de verdachte en zijn medeverdachte schoot. Bovendien zijn er geen kogelinslagen waargenomen ter hoogte van het appartementencomplex en evenmin munitie.
Het oordeel van het hof
Ad 1: de betrouwbaarheid van de verklaring van [getuige 1]
Het hof is van oordeel dat getuige [getuige 1] in zijn hiervoor tot bewijs gebezigde verklaring gedetailleerd en authentiek heeft verklaard en dat zijn getuigenverklaring op essentiële punten steun vindt in de andere door het hof gebezigde bewijsmiddelen.
Het hof acht zijn verklaring in zoverre derhalve betrouwbaar en bezigt deze tot het bewijs en verwerpt het verweer.
Ad 2 en 3: De voorbedachte raad en het voorwaardelijk opzet
Inleiding
De verdachte heeft ter zitting in hoger beroep voor het eerst een verklaring afgelegd nadat hij eerder had gezegd niets te kunnen verklaren omdat hij er niet bij was en heeft zich verder op zijn zwijgrecht beroepen. Het hof is van oordeel dat de lezing van de verdachte ongeloofwaardig is, immers strijdig met de bewijsmiddelen. Anders dan de verdediging is het hof van oordeel dat deze bewijsmiddelen een helder antwoord geven op de vragen wie als eerste heeft geschoten (verdachte), hoe vaak de verdachte heeft geschoten en op welk moment dat is gebeurd. Naar het oordeel van het hof zijn uit voormelde bewijsmiddelen in onderlinge verband immers de volgende feiten en omstandigheden komen vast te staan:
- op 4 juli 2019 omstreeks 17.00 uur rijden de broers [medeverdachte] en [verdachte] in de Volkswagen Golf Plus van [medeverdachte] , met [medeverdachte] als bestuurder en [verdachte] als bijrijder, in de buurt van de woning van [slachtoffer] aan de [adres 2] , komende uit de richting van de [supermarkt] ;
- op het moment dat [slachtoffer] achterop de (eerste) scooter komt aanrijden, keert de auto en rijdt deze terug in de richting van de [supermarkt] . De auto gaat langzamer rijden vlakbij de woning van [slachtoffer] ;
- vanaf de hoogte van de brandgang links van de woning alwaar [slachtoffer] op het trottoir achterop de scooter zit, schiet [verdachte] vanaf de bijrijderszijde van de langzaam vooruitrijdende auto een aantal keer in de richting van [slachtoffer] , terwijl deze van de scooter springt en de brandgang langs zijn huis in vlucht;
- [verdachte] komt vervolgens met een deel van zijn bovenlichaam, rechterarm, rechterschouder en rechterhand met het vuurwapen uit het raam van de langzaam vooruit rijdende auto, draait (bezien vanuit hemzelf) naar rechts en blijft aldus schieten richting de wegvluchtende [slachtoffer] ;
- de Volkswagen Golf Plus stopt en rijdt vervolgens langzaam achteruit weer langs de brandgang, terwijl [verdachte] richting de brandgang schoten lost;
- [slachtoffer] heeft vanaf de brandgang gezien dat de Volkswagen Golf Plus achteruit gereden kwam en dat er opnieuw werd geschoten, waarop hij heeft teruggeschoten.
Het hof merkt in dit kader op dat op grond van het bovenstaande vaststaat dat [verdachte] op twee momenten schoten heeft gelost in de richting van [slachtoffer] . Allereerst op het moment genoemd achter het hierboven genoemde derde en vierde gedachtestreepje vanuit een langzaam vooruit rijdende auto, en voorts op het moment genoemd achter het hierboven genoemde vijfde gedachtestreepje, vanuit een achteruit rijdende auto. De schoten werden steeds gelost in de richting van [slachtoffer] die zich bevond ter hoogte van, respectievelijk in de brandgang naast zijn woning. Voor zover de verdachte nog heeft verklaard dat hij naar beneden gericht heeft geschoten, wijst het hof op de camerabeelden waaruit volgt dat de verdachte het wapen recht vooruit gericht houdt wijzend in de richting van de wegvluchtende [slachtoffer] en niet gericht op de grond.
Het hof acht aldus geen enkel geloof aan de verklaring van verdachte dat hij zag dat [slachtoffer] een wapen uit een buideltas op zijn buik pakte en hiermee schoot. Op de camerabeelden is dit niet waargenomen. Ook geen enkele getuige heeft verklaard, dat – vóór het moment dat de verdachte zijn wapen uit het raam van de rijdende auto richt en even later schiet – [slachtoffer] enige aanvallende actie richting die op hem af komende auto heeft ondernomen, laat staan daaraan vooraf een wapen uit zijn buideltas heeft gehaald en schoten heeft gelost in de richting van de aankomende auto. Het hof merkt daarbij op dat het ook onmogelijk wordt geacht dat de verdachte, zoals door hem geopperd, heeft kunnen zien dat [slachtoffer] achter de rug van de bestuurster van de scooter een wapen uit zijn buideltas heeft gepakt. Het enige dat op de beelden is waar te nemen, is dat [slachtoffer] bij het komen aanrijden van de auto – met uit het bijrijdersraam een op hem gericht vuurwapen – niet weet hoe snel hij van de scooter af moet wegvluchten. De lezing van de verdachte is ook niet te rijmen met het vervolgens achteruit rijden, waarop de verdachte ter hoogte van de brandgang wederom in de richting van de weggevluchte [slachtoffer] schiet.
Voor zover de verdediging zich heeft beroepen op het feit dat er in het links naast de brandgang gelegen appartementsgebouw geen kogelinslagen zijn aangetroffen en daar ook geen munitie is gevonden, wijst het hof erop dat uit de bewijsmiddelen volgt dat verdachte steeds heeft geschoten ter hoogte van c.q. in de richting van de brandgang alwaar [slachtoffer] zich bevond (eerst achterop de scooter op de stoep ter hoogte van de brandgang, en daarna vluchtende in die brandgang).
De voorbedachte raad
Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel "voorbedachte raad" moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat.
Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven.
Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit.
Uit de voornoemde feiten en omstandigheden leidt het hof, evenals de rechtbank, niet alleen af dat sprake is van medeplegen (wat door de verdediging ook niet wordt betwist), maar tevens dat de verdachte en de medeverdachte het vooropgezette plan hadden [slachtoffer] van het leven te beroven. De verdachte is immers als bijrijder samen met de medeverdachte als bestuurder in de auto van de medeverdachte met een vuurwapen met bijpassende munitie naar de [straat 1] gereden waar [slachtoffer] woont. Op het moment dat [slachtoffer] de [straat 1] in komt rijden, waarbij op de beelden meteen duidelijk is dat hij als bijrijder achter op een scooter zit, komen de verdachte en medeverdachte direct in actie. De medeverdachte keert om en rijdt in de richting van [slachtoffer] en gaat langzamer rijden als de auto in de buurt komt. De verdachte steekt ruim (bijna drie parkeerplaatsen) voordat hij ter hoogte is van [slachtoffer] zijn arm uit het raam in de richting van [slachtoffer] . Als hij ter hoogte is van [slachtoffer] schiet de verdachte. Er vindt tussen [slachtoffer] , de verdachte en de medeverdachte op de [straat 1] geen enkele interactie plaats voorafgaande aan het schieten. Er wordt op [slachtoffer] geschoten, zelfs ondanks het feit dat hij op dat moment nog dicht tegen de bestuurster achterop de scooter zat. Ook op het moment dat [slachtoffer] vlucht, volharden de verdachte en de medeverdachte in hun poging [slachtoffer] van het leven te beroven. Om door te kunnen blijven schieten in diens richting ondanks het doorrollen van de auto, komt de verdachte zelfs met zijn naar rechts in de richting van de wegvluchtende [slachtoffer] gedraaide bovenlichaam uit het bijrijdersraam. Wanneer [slachtoffer] vervolgens de brandgang in vlucht, rijdt de medeverdachte achteruit om weer ter hoogte van die brandgang uit te (kunnen) komen. De verdachte schiet vanuit de achteruit rijdende auto nogmaals in de richting van (de brandgang met daarin) [slachtoffer] .
Met de rechtbank neemt het hof op grond hiervan als vaststaand aan dat de verdachte en de medeverdachte een gezamenlijk plan hadden, dat zij vóór de uitvoering van hun daad hebben nagedacht over de betekenis en de gevolgen van hun voorgenomen daad en dat zij zich daarvan daadwerkelijk rekenschap hebben gegeven. Van enige ogenblikkelijke gemoedsopwelling waarin verdachten zouden hebben gehandeld is niet gebleken. Dat een en ander heeft plaatsgevonden op klaarlichte dag, met gebruik van een eigen auto en zonder vermomming, maakt dat niet anders. De uiterlijke verschijningsvorm van het handelen van de verdachte en de medeverdachte wijst op een voorgenomen liquidatie waarbij is volhard in de uitvoering ook al werd daarmee ook het leven van onschuldige derden in gevaar gebracht. Van contra-indicaties is niet gebleken.
Het hof is dan ook met de rechtbank van oordeel dat de verdachte en de medeverdachte met voorbedachte raad hebben gehandeld en verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Het voorwaardelijk opzet
Het hof stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – in dit geval de dood – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Het moet gaan om een kans die naar algemene ervaringsregels aanmerkelijk is te achten. Onder 'de naar algemene ervaringsregels aanmerkelijke kans' dient te worden verstaan de in de gegeven omstandigheden reële, niet onwaarschijnlijke mogelijkheid. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zulk een kans is vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg – in dit geval de dood – zal intreden en dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard (op de koop heeft toegenomen). Bepaalde gedragingen kunnen naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zo zeer gericht op een bepaald gevolg dat het – behoudens contra-indicaties – niet anders kan zijn dan dat de verdachte de aanmerkelijke kans op het desbetreffend gevolg heeft aanvaard.
Het hof ziet zich voor de vraag gesteld of de kans op de dood aanmerkelijk was en acht voor de beantwoording van die vraag van belang de aard van de gedraging en de omstandigheden waaronder die gedraging is begaan. Voorts ziet het hof zich gesteld voor de vraag of de verdachte en de medeverdachte die aanmerkelijke kans op de dood bewust heeft aanvaard.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen volgt dat door de verdachte op korte afstand, meermalen, vanuit een rijdende auto in de richting van [slachtoffer] is geschoten en dat de medeverdachte dit heeft gefaciliteerd door bij het naderen van [slachtoffer] langzamer te gaan rijden en, nadat de verdachte de eerste keer op [slachtoffer] geschoten had en [slachtoffer] de brandgang in vlucht, de auto achteruit te rijden om vervolgens de auto weer ter hoogte van de brandgang te brengen. Naar het oordeel van het hof heeft de verdachte daarbij in de richting van [slachtoffer] geschoten en niet gericht naar de grond. Het behoeft geen verdere uitleg dat het op betrekkelijk korte afstand met een vuurwapen schieten in de richting van een persoon naar algemene ervaringsregels de aanmerkelijke kans oplevert dat die persoon daardoor komt te overlijden. Het schieten met een vuurwapen op korte afstand in de richting van een persoon is verder naar de uiterlijke verschijningsvorm zodanig gericht op het doden van die persoon dat het niet anders kan zijn dat verdachte en de medeverdachte – minst genomen – de aanmerkelijke kans op het intreden van de dood van deze persoon hebben aanvaard. Van contra-indicaties is hier niet gebleken. Dat de dood van [slachtoffer] niet is ingetreden, is uitsluitend te danken aan omstandigheden buiten de wil van de verdachte en de medeverdachte. Dat geldt naar het oordeel van het hof ook met betrekking tot de bestuurster van de scooter die het leven ook makkelijk had kunnen verliezen.
Het feit dat er geen kogelinslagen ter hoogte van het appartementencomplex zijn waargenomen en evenmin munitie, is eenvoudig te verklaren door het feit dat door de verdachte telkens is geschoten in de richting van de brandgang.
Met de rechtbank acht het hof derhalve wettig en overtuigend bewezen dat verdachte en de medeverdachte – minst genomen – voorwaardelijk opzet hebben gehad op de dood van [slachtoffer] en verwerpt het verweer in al zijn onderdelen.
Conclusie
Resumerend acht het hof wettig en overtuigend bewezen dat verdachte, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, met voorbedachte raad heeft gepoogd [slachtoffer] opzettelijk dood te schieten. Daarnaast heeft hij, tezamen en in vereniging met de medeverdachte, een vuurwapen en munitie, beide van categorie III van de Wet wapens en munitie, voorhanden gehad.
De verweren van de verdediging worden mitsdien in alle onderdelen verworpen.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
medeplegen van poging tot moord.
Het onder 2 bewezenverklaarde wordt gekwalificeerd als:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III.
en
medeplegen van handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
Strafbaarheid van de verdachte
Door de verdediging is bepleit dat verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging nu hem een geslaagd beroep op noodweer, al dan niet putatief, dan wel noodweerexces, al dan niet putatief, toekomt. Daartoe is – met verwijzing naar de verklaring van de verdachte – aangevoerd dat de verdachte verontschuldigbaar in de veronderstelling verkeerde dat hij en de medeverdachte werden beschoten door [slachtoffer] en aldus sprake was van een onmiddellijk dreigend gevaar voor een wederrechtelijke aanranding van hem en de medeverdachte door [slachtoffer] .
Het hof overweegt als volgt.
Het hof stelt op grond van bestendige jurisprudentie het volgende beoordelingskader voorop.
Voor noodweer is vereist dat de verdediging is gericht tegen een "ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding". Van een "ogenblikkelijke" aanranding is ook sprake bij een onmiddellijk dreigend gevaar voor een aanranding. De enkele vrees voor zo'n aanranding is daartoe echter niet voldoende. De gestelde aanranding moet in redelijkheid beschouwd zodanig bedreigend zijn voor de verdachte dat deze kan worden aangemerkt als een ogenblikkelijke aanranding als hiervoor bedoeld.
Noodweerexces kan in beeld komen bij een "overschrijding van de grenzen van de noodzakelijke verdediging", dus wanneer aan alle voorgaande eisen is voldaan behalve aan de proportionaliteitseis. Wat de subsidiariteitseis betreft, verdient opmerking dat voor een beroep op noodweerexces geldt dat er wel een noodzaak tot verdediging moet zijn of moet zijn geweest.
Indien het een beroep op zogenoemde putatieve noodweer betreft, zal de rechter moeten onderzoeken of sprake was van verontschuldigbare dwaling aan de kant van de verdachte (doorgaans) omtrent het bestaan van een noodweersituatie, bijvoorbeeld omdat hij niet alleen kon, maar redelijkerwijs ook mocht menen dat hij zich moest verdedigen op de wijze als hij heeft gedaan omdat hij verontschuldigbaar zich het dreigende gevaar heeft ingebeeld dan wel de aard van de dreiging verkeerd heeft beoordeeld. Bij een vergissing die de objectieve waarnemer niet zou maken, is er geen sprake van een gerechtvaardigd beroep op noodweer en evenmin veel ruimte voor verschoonbare dwaling.
De verdachte heeft eerst ter terechtzitting in hoger beroep verklaard ten aanzien van het schietincident. Kort gezegd heeft de verdachte verklaard dat hij graag met de moeder van [slachtoffer] wilde gaan praten over het gedrag van [slachtoffer] . De verdachte zou [slachtoffer] willen ontlopen, omdat hij wist dat [slachtoffer] een wapen bij zich had. Toen de verdachte met de medeverdachte naar het huis van de moeder van [slachtoffer] reed, waar ook [slachtoffer] woont, zag de verdachte [slachtoffer] achterop een scooter. De verdachte heeft verklaard dat hij heeft gezien dat [slachtoffer] een wapen pakte vanaf zijn buideltas en begon te schieten in de richting van verdachte en de medeverdachte. Voorts heeft de verdachte verklaard dat hij uit angst en paniek zijn eigen wapen trok en vanuit de auto heeft teruggeschoten.
Het hof heeft hiervoor de lezing van de verdachte reeds als ongeloofwaardig, dus ook niet aannemelijk geworden, terzijde geschoven. Het hof is van oordeel dat de lezing van de verdachte volstrekt in strijd is met de gebezigde bewijsmiddelen en niet overeenkomt met de door het hof vastgestelde feiten.
Op grond van het vorenstaande acht het hof het bestaan van een (putatieve) noodweer(exces)-situatie niet aannemelijk geworden.
De verweren van de verdediging worden derhalve in alle onderdelen verworpen.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluiten. De verdachte is daarom strafbaar voor het hiervoor bewezenverklaarde.
Op te leggen sanctie
De advocaat-generaal heeft gevorderd aan de verdachte een gevangenisstraf op te leggen voor de duur van 9 jaren en 9 maanden.
De verdediging heeft verzocht bij de straftoemeting acht te slaan op het tijdsverloop in de zaak, het feit dat niemand gewond is geraakt ten tijde van het schietincident, de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en het gegeven dat de verdachte inmiddels tweeënhalf jaar in voorlopige hechtenis verblijft met extra beperkingen vanwege de coronapandemie.
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Meer in het bijzonder overweegt het hof het navolgende.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het medeplegen van poging tot moord op [slachtoffer] . Door aldus te handelen heeft de verdachte een grote inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van [slachtoffer] en zijn lichamelijke integriteit. Dergelijk gewelddadig feit behoort tot de ernstigste strafbare feiten uit het Wetboek van Strafrecht. Dat [slachtoffer] niet dodelijk is getroffen, berust louter op toeval en is niet aan het handelen van de verdachte te danken. Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het gaat om een volstrekt koelbloedige brutale liquidatiepoging op een klaarlichte zomerdag in een woonwijk waarbij een onschuldige jonge vrouw (de bestuurster van de scooter waar [slachtoffer] achterop zat) gemakkelijk geraakt had kunnen worden doordat de verdachte op zeer korte afstand van de bestuurster en [slachtoffer] heeft geschoten. Doordat het feit is gepleegd op de openbare weg op klaarlichte dag hebben ook omstanders kennis kunnen nemen van het gewelddadige schokkende karakter van dit bewezenverklaarde feit.
Voorts wordt de verdachte veroordeeld voor het medeplegen van het voorhanden hebben van een pistool van het kaliber 7.65 mm en het medeplegen van het voorhanden hebben van kogelpatronen kaliber 7.65 mm. Deze bewezenverklaarde feiten zijn ernstig nu zij de bij het voorhanden hebben en het gebruik doorgaans dreigende, gewelddadige en levensgevaarlijke situaties kunnen veroorzaken en aldus de veiligheid in de maatschappij aantasten.
Ten aanzien van de persoon van de verdachte heeft het hof acht geslagen op de inhoud van het hem betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie d.d. 20 januari 2022, waaruit blijkt dat hij eerder onherroepelijk is veroordeeld, maar niet ter zake van soortgelijke feiten.
Voorts heeft het hof gelet op de overige persoonlijke omstandigheden van de verdachte, voor zover daarvan is gebleken. De verdachte heeft op geen enkele wijze getoond het laakbare van zijn handelen in te zien en heeft evenmin verantwoordelijkheid genomen voor zijn daden.
Het hof heeft acht geslagen op het verzoek van de verdediging aandacht te hebben voor de gevolgen van de inwerkingtreding van de Wet straffen en beschermen en de daarmee samenhangende wijziging van de regeling inzake de voorwaardelijke invrijheidsstelling per 1 juli 2021. De wetgever heeft blijkens de wetsgeschiedenis oog gehad voor de gevolgen van de wijziging van de regelgeving met betrekking tot de voorwaardelijke invrijheidsstelling, maar heeft niet (willen) voorzien in een regeling van overgangsrecht. Alle omstandigheden in aanmerking genomen brengt dit het hof niet tot oplegging van een lagere straf dan de hieronder vermelde.
Naar het oordeel van het hof kan niet worden volstaan met een straf als door de advocaat-generaal gevorderd omdat daarin de ernst van het bewezenverklaarde in de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komt in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd, onvoldoende tot uitdrukking komt. Voorts komt het gewelddadige en nietsontziende karakter van deze poging tot liquidatie, uitgevoerd op klaarlichte dag in een woonwijk en in de directe nabijheid van voorbijgangers en omstanders en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is, onvoldoende tot uitdrukking.
In de onderhavige zaak is het hof gebleken dat de redelijke termijn in hoger beroep is overschreden. Namens de verdachte is immers op 19 maart 2020 hoger beroep ingesteld, terwijl het hof op 31 maart 2022 – en derhalve niet binnen zestien maanden na het instellen van hoger beroep – arrest wijst. Het hof acht geen bijzondere omstandigheden aanwezig die deze overschrijding rechtvaardigen. Er is dan ook sprake van een schending van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6 EVRM. Zonder schending van de redelijke termijn zou een gevangenisstraf voor de duur van 11 jaren passend zijn geweest. Nu de redelijke termijn is geschonden, zal worden volstaan met het opleggen van een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaren en 6 maanden.
De tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 45, 47, 57 en 289 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair en 2 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair en 2 bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 (tien) jaren en 6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Aldus gewezen door:
mr. C.M. Hilverda, voorzitter,
mr. A.J.A.M. Nieuwenhuizen en mr. S.V. Pelsser, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.J.M.M. Dielesen, griffier,
en op 31 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Mr. L.J.M.M. Dielesen is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 31‑03‑2022
De vermelde pagina’s verwijzen – tenzij anders is vermeld – naar de paginanummering van het dossier van de Districtsrecherche ’s-Hertogenbosch, proces-verbaal nummer 2019138291, OB1R019078 ANTRIM, sluitingsdatum 30 september 2019, doorgenummerde pagina’s 1-617.