Hof Arnhem-Leeuwarden, 17-12-2019, nr. 200.242.761
ECLI:NL:GHARL:2019:10869
- Instantie
Hof Arnhem-Leeuwarden
- Datum
17-12-2019
- Zaaknummer
200.242.761
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHARL:2019:10869, Uitspraak, Hof Arnhem-Leeuwarden, 17‑12‑2019; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2021:969, Bekrachtiging/bevestiging
- Vindplaatsen
ERF-Updates.nl 2020-0020
JBPr 2020/50 met annotatie van Plas, C.G. van der
JOR 2020/167 met annotatie van Bekkum, J. van
JERF Actueel 2020/19
NTFR 2020/546 met annotatie van mr. drs. W.A. de Paepe
Uitspraak 17‑12‑2019
Inhoudsindicatie
Bevoegdheid Nederlandse rechter. Regresvordering van een bestuurder van een gefailleerde B.V. tegen de erfgenamen van een medebestuurder, wegens het voldoen van een deel van een schuld waarvoor beide bestuurders hoofdelijk aansprakelijk zijn. De schuld vloeit voort uit een aansprakelijk-stelling voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990. De erfgenamen wonen in Polen. Vraag of de Nederlandse rechter op grond van de Herschikte EEX-verordening bevoegd is kennis te nemen van het geschil.
Partij(en)
GERECHTSHOF ARNHEM-LEEUWARDEN
locatie Arnhem
afdeling civiel recht, handel
zaaknummer gerechtshof 200.242.761
(zaaknummer rechtbank Gelderland, NL17.11235)
arrest van 17 december 2019
in de zaak van
[appellante]
wonende te [woonplaats] ,
appellante in het principaal hoger beroep,
geïntimeerde in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: eiseres in de hoofdzaak en verweerster in het incident,
hierna: [appellante] ,
advocaat: mr. B. Sujecki,
tegen:
1. [geïntimeerde sub 1] ,
en
2. [geïntimeerde sub 2],
beiden wonende te [woonplaats] ( Polen ),
geïntimeerden in het principaal hoger beroep,
appellanten in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep,
in eerste aanleg: gedaagden in de hoofdzaak en eisers in het incident,
advocaat: mr. J.B. Houtappel.
Geïntimeerde sub 1 zal hierna [geïntimeerde sub 1] , geïntimeerde sub 2 [geïntimeerde sub 2] en geïntimeerden gezamenlijk zullen [geïntimeerde] c.s. worden genoemd.
1. Het geding in eerste aanleg
Voor het geding in eerste aanleg verwijst het hof naar de inhoud van het vonnis van 11 april 2018 dat de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen, heeft gewezen.
2. Het geding in hoger beroep
2.1
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding in hoger beroep van 10 juli 2018,
- de memorie van grieven,
- de memorie van antwoord tevens voorwaardelijk incidenteel hoger beroep met producties,
- de memorie van antwoord in voorwaardelijk incidenteel hoger beroep.
2.2
Vervolgens heeft [appellante] de stukken voor het wijzen van arrest aan het hof overgelegd en heeft het hof arrest bepaald.
3. De vaststaande feiten
3.1
[appellante] was enig aandeelhouder van [appellante] Beheer B.V. De broer van [appellante] , [broer van appellante] (hierna: [A] ) was enig aandeelhouder van [A] Beheer B.V. Samen met aanvankelijk Assurantiën en Hypotheken VHK B.V. en later met [B] Beheer B.V. waren [appellante] Beheer B.V. en [A] Beheer B.V. de bestuurders van de in 2005 opgerichte vennootschap Europa Personeel B.V. (hierna: Europa Personeel). De activiteiten van Europa Personeel bestonden uit het te werk stellen van Poolse arbeiders bij opdrachtgevers in Nederland.
3.2
Op 1 juli 2008 heeft de Belastingdienst de bestuurders van Europa Personeel op grond van artikel 36 Invorderingswet hoofdelijk aansprakelijk gesteld voor de onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing van Europa Personeel over het jaar 2006 voor een bedrag van € 508.627,00, inclusief invorderingsrente en kosten. Hiertegen hebben de bestuurders van Europa Personeel beroep ingesteld.
3.3.
Europa Personeel is op 28 april 2009 failliet verklaard.
3.4
Bij vonnissen van 23 juni 2010 heeft de meervoudige belastingkamer in de rechtbank Breda de door de afzonderlijke bestuurders ingestelde beroepen ongegrond verklaard. In het vonnis dat ziet op [A] heeft de belastingkamer, voor zover hier relevant, het volgende overwogen:
"2.4. In afwachting van de VAR-verklaringen die voor de Poolse arbeiders waren
aangevraagd - beoogd werd VAR-verklaringen winst uit onderneming te verkrijgen -, factureerde Europa B.V. de door de Poolse arbeiders verrichte werkzaamheden aan de opdrachtgevers. Voor de door hen gewerkte uren werden de Poolse arbeiders door Europa B.V. uitbetaald. Over deze betalingen werd door Europa B.V. geen loonheffing afgedragen. (….)
2.12.
Naar het oordeel van de rechtbank had Europa B.V. zich reeds bij aanvang van de werkzaamheden moeten vergewissen van de fiscale consequenties van haar ondernemingsactiviteiten. (…) Nu niet aannemelijk is dat Europa B.V. bij aanvang van haar werkzaamheden deskundig advies heeft ingewonnen over de fiscale consequenties van haar activiteiten en zij zonder meer haar activiteiten als uitzendbureau is gestart en heeft voortgezet zonder loonheffing in te houden of af te dragen, is het naar het oordeel van de rechtbank aan haar grove schuld te wijten dat de verschuldigde loonheffing niet tijdig is afgedragen. Aan dit oordeel doet niet af dat de Poolse werknemers, blijkbaar in overleg met belanghebbende, VAR-winstverklaringen hadden aangevraagd. Het vorenoverwogene leidt tot de conclusie dat in november 2007 geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht meer kon worden gedaan.
2.13.
Artikel 36, vierde lid, van de Wet bepaalt dat, indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze de betalingsonmacht meldt, de bestuurder aansprakelijk is voor de niet betaalde belastingschuld, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet betaling aan hem is te wijten. Tot de weerlegging van dit vermoeden wordt slechts toegelaten de bestuurder die aannemelijk maakt dat het niet aan hem is te wijten dat het lichaam niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan. (….) Belanghebbende heeft naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt dat het niet aan hem is te wijten dat de (tijdige) melding van de betalingsonmacht is uitgebleven. Belanghebbendes stelling dat hij in Polen verbleef en zich slechts bezig hield met onderhouden van contacten met de Poolse werknemers, kan belanghebbende niet baten. Deze stelling doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende als bestuurder. (….) Belanghebbende kan dan ook niet worden toegelaten tot de weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling niet aan hem te wijten is (ofwel dat er bij hem geen sprake is van kennelijk onbehoorlijk bestuur)."
3.5
[A] is op 1 juli 2014 overleden. Zijn laatste woonplaats was [woonplaats] in Polen . Hij was ten tijde van zijn overlijden getrouwd met [geïntimeerde sub 1] en zij hadden een minderjarige zoon, [geïntimeerde sub 2] . [geïntimeerde sub 1] en [geïntimeerde sub 2] zijn de erfgenamen van [A] . In een beschikking van de rechtbank in Wroclaw ( Polen ) van 8 januari 2015 is vastgelegd dat aan ieder van hen de helft van de nalatenschap is toegedeeld, hetgeen door hen is aanvaard.
3.6
De Belastingdienst heeft bij brief van 15 februari 2017 aan [appellante] bericht als volgt:
"Op 6 july 2012 ontvingen wij uw betaling van € 106.555,67. Dit bedrag van
€ 106.555,67 zag op de gezamenlijke aansprakelijkheidsschuld van u en beide genoemde heren. (….) Na betaling van dit bedrag zijn de aansprakelijkstellingen van de drie bestuurders van Europa Personeel B.V. komen te vervallen."
4. Het geschil en de beslissing in eerste aanleg
4.1
[appellante] heeft in eerste aanleg betaling gevorderd door [geïntimeerde] c.s. van een bedrag van € 56.033,74. Zij stelt dat zij de gezamenlijke belastingschuld van € 106.555,67 heeft betaald en dat zij hiervoor een lening heeft moeten sluiten, waarvoor zij in totaal € 17.760,19 aan kosten en rente heeft moeten voldoen. Daarnaast heeft zij voor € 43.785,40 kosten gemaakt voor juridische bijstand in de procedure bij de rechtbank Breda. Volgens [appellante] zijn [geïntimeerde] c.s. op grond van artikel 6:10 BW gehouden een derde deel van de totale kosten te voldoen.
4.2
[geïntimeerde] c.s. hebben vervolgens in een incident gevorderd dat de rechtbank zich onbevoegd verklaart. Volgens [geïntimeerde] c.s. is slechts de Poolse rechter bevoegd.
4.3
De rechtbank heeft zich bij vonnis van 11 april 2018 onbevoegd verklaard.
5. De motivering van de beslissing in hoger beroep
5.1
Tussen partijen is (ook in hoger beroep) in geschil of de Nederlandse rechter bevoegd is kennis te nemen van de vordering van [appellante] . Het hof begrijpt dat [geïntimeerde] c.s. met grief 1 in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep hun standpunt handhaven dat de EEX-Vo II niet van toepassing is omdat er sprake is van een erfrechtelijk geschil. Die grief slaagt niet.
EEX-Vo II van toepassing op dit geschil
5.2
De EEX-Vo II is op grond van artikel 1 lid 1 van toepassing op burgerlijke en handelszaken. De EEX-Vo II heeft geen betrekking op fiscale zaken. Het begrip burgerlijke en handelszaken moet in ruime zin worden opgevat (HvJ EG 10 september 2009, ECLI:EU:C:2009:544 (German Graphics), punt 23). In een geval waarin verschillende rechtsbetrekkingen aan de orde zijn, tussen een overheidsinstantie en een privaatrechtelijke persoon, dan wel enkel tussen privaatrechtelijke personen, is de rechtsbetrekking tussen partijen en het voorwerp van het geschil in kwestie bepalend. In de onderhavige procedure gaat het om een geding tussen twee privaatrechtelijke rechtspersonen, namelijk om regres van de ene burger op (de gezamenlijke erfgenamen van) de andere burger, wegens het voldoen van het deel van een schuld waarvoor beiden hoofdelijk aansprakelijk zijn. De door [appellante] ingestelde vorderingen in de hoofdzaak hebben het doel privaatrechtelijke rechten te waarborgen en privaatrechtelijke betrekkingen te toetsen. Het geschil in de hoofdzaak valt daarom onder het begrip "burgerlijke en handelszaken" en is niet aan te merken als een "fiscale zaak". Dat de hoofdelijke schuld waarop de regresvordering ziet, voortvloeit uit een aansprakelijkstelling voor onbetaald gebleven naheffingsaanslagen loonheffing op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990, waartegen bezwaar is gemaakt en waarover de belastingkamer vervolgens heeft geoordeeld, maakt dat niet anders.
5.3
Op grond van artikel 1 lid 2 f EEX-Vo II is de verordening niet van toepassing op testamenten en erfenissen, met inbegrip van onderhoudsverplichtingen die ontstaan als gevolg van overlijden. De uitzondering geldt slechts indien zij het hoofdonderwerp van het geschil uitmaakt. Van de toepassing van het Executieverdrag (en naderhand ook de EEX-Verordening) zijn alle geschillen over de totstandbrenging, uitlegging en het beheer met betrekking tot het op het erfrecht gebaseerde bewind uitgesloten. Geschillen over de handelingen van de bewindvoerder tegenover personen in wier belang het bewind niet is ingesteld, dus "de externe betrekkingen" van het bewind vallen daarentegen wel onder het verdrag (Rapport Schlosser, Publikatieblad van de Europese Gemeenschappen, Nr. C59/71, nr. 52 b). Het hof is met de rechtbank van oordeel dat hier geen sprake is van een erfrechtelijk geschil, maar van een vordering die [appellante] als crediteur (op grond van haar regresrecht) heeft ingesteld tegen de gezamenlijke erfgenamen van [A] . Het is niet wenselijk dat deze vordering, die onder het materiële toepassingsgebied van de EEX-Vo II valt, slechts om de reden dat de vordering wordt ingesteld tegen de erfgenamen van [A] tot de uitgesloten onderwerpen zou moeten worden gerekend.
5.4
Het hof ziet - gelet op de vaste jurisprudentie van het Hof van Justitie op voorgaande punten - geen aanleiding om in te gaan op het verzoek van [geïntimeerde] c.s. (memorie van antwoord, punt 24 en 25) prejudiciële vragen te stellen aan het Hof van Justitie over de uitleg van artikel 1 lid 1 en/of artikel 1 lid 2 sub f EEX-Vo II.
Bevoegdheid Nederlandse rechter
5.5
Op grond van de hoofdregel van artikel 4 lid 1 EEX-Vo II wordt de bevoegdheid in het algemeen gegrond op de woonplaats van de verweerder. In dit geval is dat de Poolse rechter, omdat [geïntimeerde] c.s. hun woonplaats in Polen hebben.
5.6
Met de grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep handhaaft [appellante] haar standpunt dat er daarnaast een alternatieve bevoegdheidsgrond bestaat. Volgens haar is de Nederlandse rechter bevoegd op grond van de bijzondere bevoegdheid in artikel 7 lid 2 EEX-Vo II.
5.7
Het hof stelt voorop dat in het stelsel van de EEX-Vo II het algemene beginsel geldt dat de rechter van de verdragsluitende staat waar de verweerder zijn woonplaats heeft, bevoegd is, en dat de EEX-Vo II als uitzondering op dit beginsel een limitatieve opsomming geeft van de gevallen waarin de verweerder kan of moet worden opgeroepen voor de rechter van een andere verdragsluitende staat. Dit volgt onder meer uit de overwegingen 15 en 16 van de verordening:
" (15) De bevoegdheidsregels moeten in hoge mate voorspelbaar zijn, waarbij als beginsel geldt dat de bevoegdheid in het algemeen gegrond wordt op de woonplaats van de verweerder. De bevoegdheid moet altijd op die grond kunnen worden gevestigd, behalve in een gering aantal duidelijk omschreven gevallen waarin het voorwerp van het geschil of de autonomie van partijen een ander aanknopingspunt wettigt. (….)
(16) Naast de woonplaats van de verweerder moeten er alternatieve bevoegdheidsgronden mogelijk zijn, gebaseerd op de nauwe band tussen het gerecht en de vordering of de noodzaak een goede rechtsbedeling te vergemakkelijken. Het bestaan van een nauwe band moet zorgen voor rechtszekerheid en de mogelijkheid vermijden dat de verweerder wordt opgeroepen voor een gerecht van een lidstaat dat voor hem redelijkerwijs niet voorzienbaar was (…)"
5.8
Van belang is daarnaast dat uit vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt dat aan de bijzondere bevoegdheidsregels (waaronder die van artikel 7 lid 2 EEX-Vo II) een strikte uitleg moet worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door de verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen. De bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 2 EEX-Vo II berust op het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan, op grond waarvan het om redenen verband houdend met een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting gerechtvaardigd is dat deze laatste bevoegd is (HvJ EG 16 juli 2009, ECLI:EU:C:2009:475 en HvJ EG 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449).
5.9
Uit de vaste rechtspraak van het Hof van Justitie volgt daarnaast dat het begrip "verbintenissen uit onrechtmatige daad" in de zin van artikel 7 lid 2 EEX-Vo II elke vordering omvat die ertoe strekt een verweerder aansprakelijk te stellen en die geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van thans artikel 7 lid 1 onder a EEX-Vo II (HvJ EG 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449).
5.10
Het hof knoopt voor de beantwoording van de vraag of in het onderhavige geval de regresvordering (tussen hoofdelijke medeschuldenaren) van [appellante] op [geïntimeerde] c.s. valt onder het begrip "verbintenissen uit onrechtmatige daad" van artikel 7 lid 2 EEX-Vo II aan bij het arrest van het Hof van Justitie van 15 juni 2017 (ECLI:EU:C:2017:472). Daarin heeft het Hof van Justitie, op de vraag of een regresvordering tussen hoofdelijke medeschuldenaren van een kredietovereenkomst onder het in artikel 7 lid 1 EEX-Vo (II) valt, overwogen dat het gekunsteld zou zijn om voor de toepassing van de verordening de regresvordering die haar bestaansreden in de (krediet)overeenkomst vindt daarvan af te splitsen. Het Hof van Justitie verwijst in zijn uitspraak naar artikel 16 van de Rome I-verordening waarin de verhouding tussen meerdere schuldenaren uitdrukkelijk wordt verbonden aan die welke tussen de schuldenaar en schuldeiser bestaat. In het verlengde van deze uitspraak ligt het naar het oordeel van het hof in de rede om ook als de hoofdvordering een verbintenis uit onrechtmatige daad betreft, de regresvordering als zodanig te kwalificeren. In dit verband kan nog worden verwezen naar artikel 20 van de Rome II-verordening dat bepaalt dat in het geval een schuldeiser een vordering heeft op verscheidene voor dezelfde vordering aansprakelijke schuldenaren, van wie er één de schuld reeds geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, de regresvordering van deze schuldenaar op de andere schuldenaren wordt beheerst door het recht dat van toepassing is op de (niet-contractuele) verbintenis van deze schuldenaar jegens de schuldeiser.
5.11
De rechtbank Breda heeft in haar uitspraken vastgesteld dat de bestuurders van Europa Personeel hoofdelijk aansprakelijk waren (op grond van 36 Invorderingswet 1990). Een dergelijke vordering op grond van bestuurdersaansprakelijkheid moet worden beschouwd als een verbintenis uit onrechtmatige daad, aldus [appellante] .
5.12
In de uitspraken van de rechtbank Breda van 23 juni 2010 heeft de rechtbank geoordeeld dat het aan de grove schuld van Europa Personeel is te wijten dat de verschuldigde loonheffing niet tijdig is afgedragen. Dat leidde de rechtbank tot de conclusie dat in november 2007 geen rechtsgeldige melding van betalingsonmacht meer kon worden gedaan. Artikel 36 lid 4 van de Invorderingswet 1990 bepaalt dat, indien het lichaam niet of niet op de juiste wijze de betalingsonmacht meldt, de bestuurder aansprakelijk is voor de niet betaalde belastingschuld, met dien verstande dat wordt vermoed dat de niet-betaling aan hem is te wijten. De rechtbank heeft geoordeeld dat het aan de bestuurders van Europa Personeel te wijten was dat het lichaam niet aan zijn meldingsverplichting heeft voldaan. Daarom werd [A] niet toegelaten tot de weerlegging van het vermoeden dat de niet betaling niet aan hem te wijten is.
5.13
Het hof is van oordeel dat de rechtsbetrekking tussen de ontvanger en de bestuurders van Europa Personeel geen verband houdt met een "verbintenis uit overeenkomst" in de zin van thans artikel 7 lid 1 onder a EEX-Vo II. Nu de vordering van de ontvanger is gebaseerd op bestuurdersaansprakelijkheid, valt deze vordering onder het begrip "verbintenissen uit onrechtmatige daad" in de zin van artikel 7 lid 2 EEX-Vo II.
5.14
Ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad is de rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich dreigt voor te doen, normaliter het best in staat om uitspraak te doen, vooral omdat de afstand geringer is en de bewijsvoering gemakkelijker. Het begrip "plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan" in artikel 7 lid 2 EEX-Vo betreft zowel de plaats waar de schade is ingetreden ("Erfolgsort") als de plaats van de gebeurtenis die met de schade in oorzakelijk verband staat ("Handlungsort").
5.15
[appellante] heeft terecht aangevoerd dat in het onderhavige geval zowel het "Handlungsort" als het "Erfolgsort" in Nederland zijn gelegen. [appellante] , [A] en [B] waren (via hun beheersmaatschappijen) medebestuurders van de in Nederland gevestigde en handelende vennootschap Europa Personeel en hebben in Nederland hun bestuurstaken verricht. Zij zijn vervolgens als bestuurders van Europa Personeel aansprakelijk gesteld door de ontvanger op grond van artikel 36 Invorderingswet 1990. Op grond van dit artikel waren zij verplicht de vennootschap loonheffing af te laten dragen dan wel onverwijld mededeling te doen aan de ontvanger dat Europa Personeel niet tot betaling van loonheffing in staat was. Volgens de rechtbank Breda is het aan grove schuld van Europa Personeel te wijten dat de verschuldigde loonheffing niet tijdig is afgedragen en zijn [appellante] , [A] en [B] hiervoor als bestuurders (hoofdelijk) aansprakelijk. Deze schadeveroorzakende handeling van de bestuurders heeft naar het oordeel van het hof in Nederland plaatsgevonden. De afdracht dan wel (tijdige) melding had door de in Nederland handelende vennootschap Europa Personeel (en haar in Nederland hun taken uitvoerende bestuurders) in Nederland (bij de ontvanger) moeten worden gedaan. Het hof volgt verder het oordeel van de rechtbank Breda dat ook [A] een eigen verantwoordelijkheid had als bestuurder en dat het enkele feit dat hij in Polen verbleef en zich slechts bezig hield met onderhouden van contacten met de Poolse werknemers, daar niet aan af doet. Ook hij handelde als bestuurder van Europa Personeel in Nederland en was verantwoordelijk voor het doen van een (tijdige) melding aldaar.
5.16
Daarnaast is het hof van oordeel dat ook de vermogensschade door de ontvanger in Nederland wordt geleden. Ondanks dat de jurisprudentie van het Hof van Justitie leert dat aan de bijzondere bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 2 EEX-Vo II een strikte uitleg moet worden gegeven, is er in het onderhavige geval voldaan aan het criterium van het bestaan van een bijzonder nauw verband tussen de vordering en de rechterlijke instantie van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan. Niet alleen de plaats waar de schade is ingetreden, maar ook de plaats van de schadeveroorzakende gebeurtenis liggen in Nederland. Europa Personeel handelde in Nederland en de bestuursleden oefenden in Nederland hun bestuurstaken uit. Er zijn daarmee voldoende bijzondere omstandigheden van de zaak die er toe bijdragen dat bevoegdheid kan worden toegekend aan de Nederlandse rechter, ondanks het feit in het onderhavige geval slechts zuiver financiële schade is ingetreden (HvJ EG 16 juni 2016, ECLI:EU:C:2016:449). Het voorgaande geldt zowel voor de hoofdvordering als de regresvordering (zie 5.10).
5.17
Gelet op al het voorgaande is het hof van oordeel dat de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 2 EEX-Vo II bevoegd is om van het onderhavige geschil kennis te nemen. De grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep slagen. Het hof zal de zaak terugwijzen naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen.
5.18
Het hof komt niet toe aan het subsidiaire verzoek van [appellante] om aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag (op de voet van artikel 267 VWEU) voor te leggen.
Procedure in Polen aanhangig
5.19
[geïntimeerde] c.s. hebben met de grieven 2 en 3 in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep nog aangevoerd dat er in Polen reeds een procedure tussen partijen loopt en verzocht de zaak aan te houden op de voet van artikel 30 EEX-Vo II.
5.20
Het hof ziet geen aanleiding om de zaak op de voet van artikel 30 EEX-Vo II aan te houden. [appellante] heeft gemotiveerd betwist dat er sprake is van een nauwe band tussen het in Polen aanhangige geschil en de onderhavige kwestie. De in Polen tussen partijen bij de rechtbank Wroclaw-Fabryczna, XI Wydzial Cywilny te Wroclaw aanhangige zaak (zaaknummer XI NS 804/16 KGM) betreft een procedure waarin het gaat om een erfrechtelijk geschil met betrekking tot het overlijden van de vader van [appellante] en [A] . Het gaat hierbij met name om de verdeling van een onroerende zaak, zoals [appellante] in eerste aanleg al heeft aangevoerd. Naar het oordeel van het hof hebben [geïntimeerde] c.s., gelet op de gemotiveerde betwisting door [appellante] , onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hier sprake is van samenhangende vorderingen in die zin dat er een zo nauwe band bestaat dat een goede rechtsbedeling vraagt om hun gelijktijdige behandeling en berechting, teneinde te vermijden dat bij afzonderlijke berechting van de zaken onverenigbare beslissingen worden gegeven. De grieven 2 en 3 in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep falen.
5.21
Het betoog van [geïntimeerde] c.s. dat de rechtbank [appellante] ten onrechte ontvankelijk heeft verklaard omdat zij in de dagvaardingen kennelijk niet haar volledige of juiste naam heeft gebruikt en een vordering tegen de minderjarige [geïntimeerde sub 2] niet direct jegens hem kan worden ingesteld, behoeft geen verdere bespreking, omdat dit niet raakt aan de vraag of de Nederlandse rechter bevoegd is, die in dit hoger beroep ter beoordeling staat.
5.22
[appellante] heeft zich met grief 3 in het principaal hoger beroep op het standpunt gesteld dat [geïntimeerde] c.s. in de kosten van deze (incidentele) procedure dienen te worden veroordeeld. Deze grief slaagt. [geïntimeerde] c.s. zullen als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van beide instanties worden veroordeeld.
6. De slotsom
6.1
De grieven 1 en 2 in het principaal hoger beroep slagen. Grief 3 in het principaal hoger beroep, gericht tegen de proceskostenveroordeling slaagt eveneens. De grieven in het (voorwaardelijk) incidenteel hoger beroep falen. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de zaak zal ter verdere berechting worden teruggewezen naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen.
6.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof [geïntimeerde] c.s. in de kosten van beide instanties veroordelen.
De kosten voor de procedure in het (bevoegdheids)incident in eerste aanleg aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- salaris advocaat in het incident € 543, - (1 punt x tarief II)
De kosten voor de procedure in hoger beroep aan de zijde van [appellante] zullen worden vastgesteld op:
- explootkosten € 81,-
- griffierecht € 318,-
- totaal verschotten € 399,-
- salaris advocaat € 2.148,- (2 punten x tarief II)
6.3
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten en de nakosten toewijzen zoals hierna vermeld.
7. De beslissing
Het hof, recht doende in hoger beroep:
vernietigt het vonnis van de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen van 11 april 2018 en doet opnieuw recht;
wijst de vordering in het incident af;
wijst de zaak ter verdere berechting terug naar de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Nijmegen;
veroordeelt [geïntimeerde] c.s. in de kosten van beide instanties, tot aan de bestreden uitspraak aan de zijde van [appellante] wat betreft de eerste aanleg vastgesteld op € 543,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief en tot aan deze uitspraak wat betreft het hoger beroep vastgesteld op € 399,- voor verschotten en op € 2.148,- voor salaris overeenkomstig het liquidatietarief, te voldoen binnen veertien dagen na dagtekening van dit arrest, en - voor het geval voldoening binnen bedoelde termijn niet plaatsvindt - te vermeerderen met de wettelijke rente te rekenen vanaf bedoelde termijn voor voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] c.s. in de nakosten, begroot op € 157,- , met bepaling dat dit bedrag zal worden verhoogd met € 82,- in geval [geïntimeerde] c.s. niet binnen veertien dagen na aanschrijving aan deze uitspraak hebben voldaan én betekening heeft plaatsgevonden,
een en ander vermeerderd met de wettelijke rente te rekenen vanaf veertien dagen na aanschrijving én betekening.
verklaart dit arrest voor zover het de hierin vermelde proceskostenveroordeling betreft uitvoerbaar bij voorraad,
Dit arrest is gewezen door mrs. H.L. Wattel, A.E.B. ter Heide en C.J.H.G. Bronzwaer en is in tegenwoordigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op 17 december 2019.